Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 76]
| |
Opmerkingen over Weyermans Zeldzaame Leevensbyzonderheden van Laurens Arminius [enz.]
| |
[pagina 77]
| |
beschouwe het als heeft hij eerst een leesopdracht gekregen! Het zal hem niet berouwen. Ik zal het ook niet hebben over voor de hand liggende zaken als personages, referentialiteit, stijl. Mijn opmerkingen zijn niet meer dan kanttekeningen bij dit boek. Die dienen tevens enigermate ter inleiding van de hierachter volgende korte artikelen. Zij hebben alle iets met het in de titel genoemde werk te maken: zij geven toelichting bij daarin voorkomende personen of themataGa naar eindnoot2., of brengen nieuwe feiten onder de aandacht. Ook in die artikelen is niet naar volledigheid gestreefd.
Een boek van Weyerman: dat levert altijd genoeg stof om er een ander boek omheen te schrijven. Weyerman maakt het me iets gemakkelijker dan hij het doorgaans doet: want LA is een van zijn eenvoudigste werken. Zijn taal is redelijk helder. Er wordt niet zoals in zijn periodieken de hele wereld bij gesleept. Wij worden niet geconfronteerd met millennia overspannende eruditie. | |
Genre/vormHet onderwerp lijkt simpel: gewoon enkele biografieën van een libertijns groepje vrienden, in zekere periode te Amsterdam. Simpel een schelmenroman dus? Hier duikt het probleem op, hoe een boek als dit te definiëren. Ik vermeld een aantal zaken die het boek zelf aanbiedt. Ik heb in dit artikel niet de pretentie tot een slotsom op dit punt te komen. Weyermans eigen inleiding sla ik voorlopig over. Het begin: de anonieme auteur gaat op ziekenbezoek bij mevrouw Pluymaluyn, die voorgeeft ‘te zyn betovert door een derdendaagsche koorts’. Aan haar ledikant, in de ziekenkamer, bevinden zich nog enkele heren en juffers. Zij allen genieten van pasteien, wijn, thee. Gesprekken ontspinnen zich, verhalen worden verteld. De omgeving alleen al (de particuliere vertrekken van een dame) zou het mogelijk maken Weyermans boek te typeren als vertegenwoordiger van de zg. boudoirroman. Ik acht mij ontslagen van de plicht daarvan een eindeloze reeks voorbeelden te geven. Ondeugendheden, levenswijsheden, een spirituele conversatie door ‘philosophes’ gevoerd, zijn karakteristiek voor zulke romans. Weyermans boek past hier bij een meer libertaire Verlichting in de eerste decennia van de achttiende eeuw, vóórdat overal de meer docerende toon gehoord wordt. Ook zou men het boek kunnen zien als specimen van de saletroman: de weergave van soortgelijke gesprekken in de urbane salons. Er is weinig verschil met de boudoirroman, hoewel deze laatste uiteraard mogelijkheden biedt het galante meer body te geven (zo wordt een boudoirroman snel sletromanGa naar eindnoot3.). Het kader van onze ‘roman’ is het verhaal van de alwetende ‘ik’, die verslag geeft van de gesprekken in dit gezelschap, in chronologische volgorde. De eigenlijke gesprekken zijn - uitzonderlijk in die tijd - weergegeven door vóór elke spreker, als bij gedrukte toneelstukken, zijn naam te vermelden. Dat geeft het boek mede het karakter van samenspraken. Het bevordert zeker de levendigheid. | |
[pagina 78]
| |
In deze samenspraken horen we het nodige over de belevenissen van de in de titel genoemde personen, en over hen niet alléén. We treffen we ook een gebruikelijk aspect van de gemiddelde roman: de episode namelijk, het losse verhaal verteld door een van de romanfiguren. Het verschijnsel neemt hier niet die omvang aan die eveneens tamelijk gebruikelijk is: één van die figuren uit zo'n verhaal begint op zijn beurt wéér met het verslag van een avontuur of belevenis, en zo voort, zodat men verhaaltechnisch uiteindelijk te maken krijgt met een duizeligmakend ‘verpleegstertje-van-Droste’-effect: een roman als een uitvouwbare blokkendoos of piramide. Gelukkig niet. In deze roman vinden we onder een aparte kop verhaal-inlassen, zoals ‘Het Konterfeytsel van Maria Kavalier’ (p. 58-72), ‘De Spaansche Juffer, of het gevaarlyk minverbont’ (p. 75-103). Die ‘episodes’ worden door de gesprekspartners opgedist als verhalen, behorend bij hun onderwerp (de persoon over wie zij informatie hebben); of zij worden daarom gevraagd. Deze episodes verzwakken de structuur van het boek niet. Zij versterken die eerder: knopen in een touw. Er zijn tenminste negen van deze bij de biografieën ingelaste episodesGa naar eindnoot4.. Steeds wordt het gesprek opnieuw opgevat, oftewel de volgende episode voorbereid (de zg. saucijsjes-structuur). Met het oog op de ‘eenheid’ van het verhaal kan men met meer twijfel staan ten opzichte van het voorkomen van elementen als een lied, een vertaald gedicht. Het zijn duidelijk vertalingen/bewerkingen door Weyerman zelf, bijvoorbeeld een omwerking van Dryden's ‘Den Hermaphrodiet. Aan den Ridder Willem Hungerfort’ (p. 152-153)Ga naar eindnoot5.. Het inlassen van poëzie vindt men meer in romans uit de achttiende eeuw (aan het einde van een roman lijkt het zelfs af en toe verplicht). Ik ken de achtergrond van dit verschijnsel niet. Men vindt het ook in Weyermans eigen tijdschriften. Wellicht hoort het bij het wat lichtvoetiger satirisch proza, dat in de traditie verondersteld wordt ‘gemengd’ te zijn. Overigens is dit rapsodische in het algemeen zeer populair tijdens de Verlichting. Er is echter nog iets anders. Iets dat mijns inziens wél afbreuk doet aan de eenheid van het werk. Het komt pas in het laatste, derde gedeelte van het boek voor. Vanaf p. 189 vinden we allerlei mededelingen over de VrijmetselarijGa naar eindnoot6.. Dat is uniek als vroege reactie op dit fenomeen, en het is iets dat we juist bij Weyerman mogen verwachten: een schrijver bij wie altijd wel iets te vinden is over welk verschijnsel van de Verlichting ook. Er is wel een band met het geheel, inzover over dit thema - het gaat nu niet meer over biografische anekdotes - gesproken wordt door de heer Vrolijkaart, het alter ego van Weyerman. Dit gedeelte van het boek lijkt meer aanvulling, een digressie over een zaak die om verschillende redenen (een verbod door de StatenGa naar eindnoot7.) in de belangstelling stond. Misschien moest informatie over het geruchtmakende nieuwe geheime genootschap kopers trekken. Evenzeer is uit compositorisch oogpunt ballast te noemen het geheel aan het eind door een geneesheer, Smul, voorgedragen toneelstuk ‘De Gramschap. Treureyndent Blyspel’ (p. 221-244). Dit stuk heeft hij naar zijn zeggen van Campo gekregen. In zoverre is er een band met een der biografische onderwerpen van het boek: Weyerman zelf. Deze lossere structuur bij de laatste tachtig ‘aangehangen’ pagina's, versterkt een al eerder aanwezige indruk van het rapsodische karakter van het werk. Mogelijk is het werk geconcipieerd als een soort anekdotenverzameling, zij het in dit geval op zijn ‘romans’. We kennen dat soort verzamelingen uit de ‘Geest’-boeken (b.v. de Geest van Jan Tambour), in de zogenaamde ‘-ana’-literatuur, en in nog veel andere gedaantenGa naar eindnoot8.. | |
[pagina 79]
| |
Wat zelden voorkomt: Weyerman heeft in dit geval een meer theoretisch getinte inleiding bij zijn werk geschreven. Ongetwijfeld achteraf. Maar buitengewoon informatief als specimen van contemporain inzicht over ‘fictie’ of ‘roman’Ga naar eindnoot9.. De eerste regels: Oudtyds plagt geen Landaard meer voet by stek te houden by de Leevenswyze en de Dragt haarer Voorouders, dan de Spanjaarden en de Bataviers. Ja ik geloove, en dit luyd eenige toonen hooger, ik ben verzekert, dat wy Nederlanders noch ten huydige dage zouden pronken met de korte Wambessen en de geplooide Lobben onzer kortgehaairde Voorzaaten, zonder de tusschenkomst van zeker Toeval. Dat Toeval lust my thans niet uyt te pluyzen wegens onderscheyde dringende beweegredenen, beyde gevaarlyk en bejammerlyk. Een vreemd begin. Wat moet dat met die eenvoud en kort(harig)heid van onze voorvaderen? Het is, laten we eerlijk zijn, geen eigenschap van de heer Weyerman zelve. Hij verklaart. Het Romeinse gemenebest bloeide, tot dat rijk overstroomd werd door vreemdelingen, en de goede zeden verdwenen. Iets soortgelijks is onze republiek overkomen: ‘Nederlandsche graazige Weyden, wierden beslaagen met meer beschaafde dieren’. Hierop volgt uitgebreid commentaar op de in zwang geraakte uitheemse muziek, de vreemde modes, de haardracht. Het is duidelijk gemikt op de Fransen. Bij ‘onschuldige Borgerlyke Byeenkomsten’ (die heten nu: assemblées, sociëteiten, saletten) wemelt het van ‘Gauloische Huppelaars, Parysche Zangmeesters, Hoflyke Fransche Snyders, Gaskonsche Koks, Rouaansche Konfituurmakers, Montpelliersche Overhaalers, en alzulke Ruspen [afgezakt] na Bato's Have en Erf’. Weyerman neemt dus stelling tegen de gallificatie van de jongens van Jan de Witt. Dat is zijn recht. Het standpunt komt in zijn hele werk naar voren, gemeend of niet. Maar wat heeft dat nu met literatuur, met zijn eigen LA, te maken? De verbinding die hij legt, is verrassend: Die bovengemelde A la Mode Ruspen wierden opgevolgt door een zwarm van schribbelende Sprinkhaanen, namelyk by Fransche Onrymschryvers, Parisiaansche Pontneufs Dichters, en Pierre Marteau's Autheurs, welk Drietal geen minder verderf bragt onder de Zeeden in ons Gemeenebest, als oudtyds de tien Plaagen veroorzaakten aan het Egyptelant. Toen wiert de Nederlandsche Drukpars, voortyds de vruchtbaare Baarmoeder van Godgeleerde Schriften, van Zeedekundige Verhandelingen, en van Stichtelyke Gezangen, vervalscht door Overspeelige verdichte Liefdesvertellingen, en Faamroovende berymde Schotschriften. Een beetje ongeloofwaardig is dit wel, aangezien wij er Weyerman niet van verdenken voortdurend zelf liefst allerhande zedelijke of theologische werken ter hand te nemen. Maar het punt is duidelijk: de Nederlandse literatuur (eenvoudige, hartige republikeinse kost) wordt weggevaagd ten gunste van de producten van sycofantische schrijvers, zelf voortbrengsels van een ongezonde hofcultuur. Gevolg: de Van Effens laten zich verfransen. | |
[pagina 80]
| |
Wie zal hem hier geheel ongelijk geven? De geschiedschrijving met betrekking tot de achttiende eeuw wordt vandaag de dag nog steeds beheerst door ditzelfde idee. De overgang naar de verdediging van LA is al aangekondigd in het laatste citaat, waar Weyerman spreekt over ‘Overspeelige verdichte Liefdesvertellingen’. Verdicht - hier komt het probleem rond roman en fictie aan: het soort literatuur waaruit geen lessen getrokken kunnen worden, zoals wél het geval is bij echte zedekunde, of echte geschiedenis (‘echte’ biografieën, zoals LA). De Liefdesgevallen van den Grooten Alcander, de Verliefde Minnehandelingen van het Fransche Hof, van Mejuffrouw de Fontange, de Liefdesgevallen van Vader la Chaise, en diergelyke verdichte Beuzelschriften, waaren de dagelyksche vruchten welke groeiden en bloeiden in de Broeikas van Pierre Marteau tot Keulen. In noten voegt Weyerman hier nog een aantal teksten en auteurs uit een vroege periode aan toe. De bedoeling is duidelijk. Franse fictie, zoals ze begon, zo is de suggestie, is broeikasliteratuur. Het is literatuur die verwelkt in de frisse buitenlucht (en dus niet geschikt is voor de landouwen der Bataven!). Dit soort literatuur ziet Weyerman opgevolgd door wat hij ‘Gedenkschriften’ noemt, zoals die van Rochefort, d'Artagnan en anderen. En toen kwamen er de dames-auteurs nog bij! Die Amasoonen kwamen voor de wind aanzetten op haare gefestoeneerde Schaatsen, en zeylden binnen 't kort die gevederde Lyftrawanten van Apol voorby. De Gedenkschriften van Mevrouw d'Aunoi, van Mevrouw Gomes, en van zo veele Etceteras Mevrouwen, bekrachtigen onbetwistelyk myn bewys. Aldus een kort overzicht van de geschiedenis van de Franse literatuur voorzover dat fictieve, of verhalende literatuur betreft (alleen D'Argens ontsnapt aan de kritiekGa naar eindnoot10.). Dat soort literatuur heeft dus de Bataafs-republikeinse letterkunde aangetast. Weyerman lijkt vervolgens wissel te nemen, even op een ander spoor te komen. Het ‘Kent u zelve’ is de voornaamste opdracht van de ‘wijsgeer’. Sommige schrijvers en ‘Zeedekundige Letterhelden’ hebben geprobeerd de menselijke onvolmaaktheden te verbeteren (hier zijn we dus weer terug bij het in het begin genoemde eerste doel van literatuur, verduisterd door de Franse galante verhaaltjes). Maar wat zijn schrijverstijdgenoten aangaat: daar is weinig talent op dit punt. Hermanus van den Burg poogt het met ‘plompe Vlegelslagen’. Laurens Bake deed het vrij goed; maar Poot ‘joeg de Feylen het Boersch Kouter door de ribben’. ‘De lootzwaare Schryvers van den misdoopten Schertser, hekelden de Bataafsche Gemoedsquaalen met een verroesten Roskam’. En zo blijken ook niet te deugen: Pieter le Clercq (opent Citherea's geheimen met een stom oestermes), Poeraat (kermiskonstkoper), Swaanenburg (hoogdravend), Hennebo (steegjesgezangen), Laurens Arminius (kan beter Latijn schrijven), Jan van Gyzen. Kortom: al die hedendaagse Nederlandse schrijvers hebben, voorzover zij wél het doel der literatuur poogden of pogen te houden, geen ‘talent’Ga naar eindnoot11.. Dat al dit soort auteurs terecht niet in de ‘Kabinetten der Prinssen’ maar in ‘Papiermolens en Koffi-en Theewinkels’ thuishoort, hoopt Weyerman, zegt hij, te | |
[pagina 81]
| |
bewijzen met dit boek over de levensbijzonderheden van Arminius, Weyerman, Hennebo en anderen, om, achtervolgens het voorschrift van Horatius, het Vermaakelyk te vermengen met het Nut. Ik zeg, om door het ontleeden van de Deugden en Feylen eeniger Tydgenooten, de beschaafde Leezers te onthaalen op te gelyk vermaakelyke en zaakelyke stoffen. Ik verhoop en verwacht dan, dat deeze LEEVENSBYZONDERHEDEN, geloutert van den droessem, wynmoer en gest, der geyle en laaggezielde Uytdrukkingen, moogen toegang verkrygen tot de Boekvertrekken der beschaafde Mannen, en tot de Palleertafelen der bescheydene Vrouwen [...]. Vermoedelijk worden we verondersteld dit hele betoog met een korreltje zout te nemen (Weyerman zegt zelf hier ergens, dat dit soort inleidingen nu eenmaal ‘moet’). Enkele dingen lijken we desondanks serieus te moeten nemen. Weyerman lijkt gemeend, wanneer hij uitweidt over de verachtelijke Franse liflafjesliteratuur en de invloed daarvan op Nederland. Dat is een interessant stukje literatuurgeschiedenis. Daarnaast: hij blijft tamelijk hardnekkig staan bij het ‘nuts’aspect dat literatuur moet hebben. Daarin is hij ‘klassiek’. Evenzeer gemeend echter lijkt zijn eveneens ‘klassieke’ overtuiging - die ook elders steeds naar voren gebracht wordt - dat de ‘les’ op een ‘vermakelijke’ manier gebracht moet. Daartoe zijn zijn collega's niet in staat: zij zijn talentloos. Zij zijn te volks, te uitsluitend didactisch, of wat dan ook. Hun producten behoren niet thuis bij ‘beschaafde’ mannen, noch in de boudoirs (Palleertafels) der ‘bescheydene’ (wel-geïnformeerde en opgeleide) vrouwen. | |
Koffietafelboek?Met dat laatste verklaart Weyerman impliciet weer eens, dat hij niet schrijft, nooit geschreven heeft, voor het volk in zijn geheel of voor de lagere burger. Dat sluit aan bij zijn hooghartig afwijzen van tijdgenoten-schrijvers. Als wij dit ernstig nemen, staan wij voor een nieuwe vraag: hoe moeten wij naar LA kijken? Voor ons lijkt het vaak toch in eerste instantie een boek met anekdotes over schelmen. Misschien moeten wij het boek op een andere wijze lezen. Misschien lezen wij anekdotes over personen die voor tijdgenoten inderdaad iets op letterkundig of cultureel gebied betekenden, of betekend hadden. Of: die op hun manier ‘salonfähig’ geweest waren, als elders of anders de Casanova's en Sybergs. Dan wordt het zinvol dat de verhalen gegeven worden in een boudoir-setting. Dan is het maçonniek aanhangsel misschien ook niet zo vreemd: de vroege vrijmetselaars komen voor een groot deel uit dergelijke milieus. De acht hoofdfiguren, de gesprekspartners, zijn ook al niet uit de lagere burgerij afkomstig: een geneesheer, een gepensioneerd militair met een buiten, enz. (de vrouwen zijn evenmin onderbedeeld waar het gaat om kennis en bezit. 't Zijn echte salonneuses). Zijn de hoofdfiguren, Hennebo, Weyerman en al die anderen uitsluitend ‘snelle’ jongens, drinkebroers van de grachtengordel? Iemand als Hennebo kon zich toch moeiteloos bewegen in de toneelwereld, de financiële wereld? Kon hij niet schrijver zijn, | |
[pagina 82]
| |
maar toch sterven als geslaagd en welvarend man? Juist met betrekking tot een van de andere coryfeeën van het boek, Jakob Veenhuizen, wordt afkeurend gezegd dat hij wel eens uitdrukkingen gebruikte die aan de Duivelshoek, dus de chaos-buurt van de Amsterdamse Bohême, herinnerden (p. 45). Maar Veenhuizen kwam dan ook uit de politiewereld. Wegens de welhaast door Weyerman zelf opgedrongen sfeer van een milieu waarin Eros en Bacchus de overhand hebben - alweer: niet zo vreemd aan het begin van de achttiende eeuw - dreigen we te vergeten dat de auteur of zijn personages moeiteloos de lezer blijven lastigvallen met auteurs als De Haes, Burman, Greenwood, Dante, Horatius, Ficino, Dryden, Terentius en Seneca. Dat veronderstelt de nodige mentale souplesse en educatie bij de lezer. Meer nog: op de bekende Weyerman-manier wordt de tekst gelardeerd met auteurs die moeilijk lagen of zelfs ‘ketters’ waren: Kardaan bijvoorbeeld (p. 167), Böhme (p. 178), Voltaire, of, nog erger: John Toland, de notoire deïst, die opgevoerd wordt als deel van het milieu wanneer hij de Republiek bezoekt, en als vriend van Arminius (p. 42). Deze laatste groep auteurs kan slechts bekend zijn geweest bij een groep lezers die zich weinig aantrok van orthodox-kerkelijke opinies: een deel van de intelligentsia, de hogere burgerij. Het zijn voor de achttiende eeuw soms onvoorstelbaar gewaagde zinnen die de auteur zijn personages laat uitspreken: Ik zuyp den dood der Zeedekunde. (p. 236) Dat laatste immers alleen al doet de gedachte opkomen aan een standpunt waarin religie wel eens niet meer is dan een gevolg van opvoeding. Was dus LA bedoeld als een koffietafelboek, voor de vrijer, beschaafder, libertijnser, hogere burgerij? | |
De schilder-toneelschrijverGeneesheer Smul zegt graag iets te vertellen over Weyerman zelf, ‘dewyl die losse Quant zo veel gekraak heeft veroorzaakt op het glastonneel des Nederlandschen weerelts’ (p. 51). Een fraai beeld. Tot op de dag van vandaag blijkt Campo te schudden aan de literaire porceleinkast van de een of andere hooggeleerde. Ik wil hier alleen erop wijzen dat Weyerman niet alleen zijn eigen verschijnen, maar ook zijn werk, en wel juist LA, beschrijft in termen van toneel. Van toneel niet alleen, maar ook in termen van schilderen. Zoals bekend gaat dit terug op de ut pictura poesisidee van Horatius, en zo men wil uiteindelijk op de Poetica van Aristoteles. Het epischvertellende is de hoogste vorm van literatuur en schilderkunst. Tragedie en historieschilderij hebben eenzelfde object. Weyerman gebruikt de daarbij behorende terminologie op een zeer groot aantal plaatsen voor de vertelsels en verhalen in zijn LA: | |
[pagina 83]
| |
Aan Mevrouw Roozekrans [...] zal ik het hooge end geeven op myn papiere tafereel. (p. 7) 't Zijn trouwens heel vaak ‘konterfytsels’ van bepaalde karakters/personen, die ‘gekrayonneert’ worden. Ik ontsla mijzelf van de taak hier verbanden te leggen met ‘karakters’, ‘schetsen’, ‘types’: Weyerman strooit met genoeg termen om er een apart artikel aan te wijdenGa naar eindnoot12.. Evenzeer rijk is LA aan opmerkingen over Weyermans stijl. Ook dat element laat ik bezijden. ‘Campo's losse leest van geschigtvertellingen’ (p. 106) behoeft een eigen student(e), die mogelijk de smaak deelt van mevrouw Pluymaluyn wanneer deze vraagt om een nieuw verhaal, mids behoudende [Weyermans] Omschryvingen, Draayingen, Spreekwyzen, Vergelykenissen, en vooral deszelfs onbedwongen trant. (p. 121) | |
Kronyk der Pruiken?Marleen de Vries, in haar Aanzet tot een bibliografie, vermeldt bij de werken die ongevonden of nooit verschenen zijn, onder no. 103 de ‘Ontleedkunde der Hartstogten [1730?]’, die Weyerman van plan was uit te geven. Dat werk zou naast die Ontleedkunde meer onderdelen bevatten, namelijk ook ‘DE KRONYK DER PARUYKEN, zynde een historiesch verhaal van derzelver begin, oudheit en gebruyk’. Het werk werd aangekondigd in de Tuchtheer, maar ook in advertenties in de Boekzael (1729) en in de Amsterdamsche Courant (1730). Nu komen in de inleiding van LA al veel harige zaken voor. Het eerste citaat koos ik mede omdat daar sprake was van onze ‘kortgehaairde Voorzaaten’, binnen een bredere discussie over de mode in de twee republieken die zoveel met elkaar gemeen hadden (die van Rome en die van Bato). Dat is geen losstaand verschijnsel. Wanneer Weyerman het in die inleiding over de mode heeft als decadent verschijnsel, is de haardracht zo ongeveer het eerste waar hij aan denkt: Toen verscheen de Uytheemsche Mode, opgetraaliet en gepalleert als een Hooffsche Pingsterbloem. Het wufte hoofd van die uytheemsche Mode was bedykt met een vogels Rouks nest van blonde haairen, vastgehegt op een veelkleurig zyde netje, te recht een netje gedoopt, alzo 'er geen gering getal van kaaloorige Nederlanders langs wiert gevangen. In den beginne beschimpten de Bataviers die ergerlyke en onnatuurlyke Maanen; doch allengskens begonnen de gryze Bataafsche Hardebitten, die aanlokkelyke Nieuwigheyt na te volgen, quansuys gemakshalve. Vervolgens vervielen de jonge Nederlandsche wulpen in dat misbruyk, ziende dat de uytheemsche Mode een scheeven bek trok tegens hunne beknopte hoofdhaairen. Daar op wast, Paruyken Overal! | |
[pagina 84]
| |
Zo volgt er nog veel meer harig fraais; bijvoorbeeld worden de ‘Maanen der [Bataafse] Leeuwinnen’ na een operatie met de schaar vervangen door ‘zo genaamde Fontanges van drie verdiepingen’. Kortom, er zit merkwaardig veel pruik in de inleiding. En waarvan is er plots in het boek zelf sprake? Van de ‘Kronyk der Pruiken’, door Weyerman. Op zeker ogenblik (p. 47) zegt de geneesheer Smul nog Weyerman gekend te hebben, toen die op Meerenhoef woonde (dus ten tijde van de Tuchtheer, toen hij adverteerde met de Ontleedlunde, waarin de ‘Kronyk’; vgl. boven). Daarop zegt Susje Paradys: ‘Myn oudste Broeder verhaalde ons eens, dat die Jakob Campo Weyerman een Vertoog stond uyt te geeven, getytelt, de Kronyk der Paruyken. Is dat boek ooit gedrukt?’ Waarop Smul: ‘Mejuffrouw, neen, maar de met de hand geschreevene Kopey berust in myn Studeerkamer, welke Kopey die Schryver my in handen gaf korts voor zyn overlyden.’ Dat overlijden blijkt ‘geestelijk’, omdat een te Vianen wonende natuurlijk ‘onder de dooden getelt’ moet worden. Dat is hier verder niet relevant. Maar na een lange conversatie komt Smul erop terug. ‘Ik zal zo verre my het geheugen byspringt, eenige aangenaame Byzonderheden der Paruyken aanhalen, beyde in onrym en in rym. [...] Vooreerst schryft die Jakob Campo Weyerman [...]’ (p. 51). In het betoog (p. 51-56) komen schrijvers over ‘hoofdhaairen’ aan de orde, en kapsels/pruiken vooral in de Oudheid (o.a. bij Alexander de Grote, Hannibal en Messalina). Hierbij behoren nogal wat noten met Latijnse citaten uit klassieke auteurs. Dit lijkt te sporen met de opmerking in de advertenties, dat de oudheid van de paruik vanaf derzelver begin besproken zal wordenGa naar eindnoot13.. De historie wordt echter niet afgemaakt. Lijkt niet afgemaakt. Want Smul begint later andere episodes te vertellen, ‘by den Schryver van de Kronyk der Paruyken behandelt met een luchthartige omschryving’ (p. 57), waarin de pointe steeds iets met een pruik van doen heeft. Zo vinden we het verhaal van de twee naar Breda gevluchte arme Fransen - pruikmakers natuurlijk - die de Abderieten voorspiegelen hoe zich dandy-achtig op te tutten. Toen kreegen de zaaken een ander weezen, alzo de voornaamste Krygsbevelhebbers, de Borgerheeren, ja zelfs de vroome Bredaasche Borgers kwamen aanzetten na die Broeders du bel air, gelyk als de Herfstleeuwerikken komen aanstuyven na een gespiegelt net. Toen bleeven de Paruyksgezinden hangen in die Fransche lokken, gelyk als de Baronys Lysters blyven hangen in de met qualsterbeyen vermomde paerdshaaire boogen. (p. 65-66) Breda in de fuik van de decadentie! Met andere verhalen vormt deze anekdote de ‘moderne’ historie van de pruik. Bovendien komt Smul - hij zegt met zoveel woorden dat het uit Weyermans ‘Kronyk der Paruiken’ komt (p. 67) - terug op de geschiedenis. Hij vertelt van de pruiken ingevoerd door de Franse koningen, en in gebruik geraakt bij pausen en geestelijkheid (p. 67-73). Af en toe horen wij daarbij de echo van de inleiding: Onze gelobde Bataafsche Voorouders, oudtyds geoort gelyk als de handvatsels der Romeynsche kruyken, en gebaart als de Riviergoden, volgden eensklaps dat haairig voorbeelt. Het is de waarheid, dat die Voorouders in den beginne niet | |
[pagina 85]
| |
droegen als Zeemans Paruykjes, doch in 't vervoilg vervielen zy al mee in dat geweeven mal [...]. (p. 70) Het komt mij dus voor dat de nooit gevonden ‘Kronyk der Paruyken’ in feite in de LA opgenomen is; tenminste voor een groot deel. Het betekent ook - aangezien die ‘Kronyk’ deel uit moest maken van de evenmin gevonden Ontleedkunde der Hartstogten, dat dat laatste werk nooit verschenen zal zijn. Weyerman zal niet in die mate eigen vroeger verschenen werk geplunderd hebben. 't Ziet er eerder naar uit dat LA voor een groot deel opgebouwd is uit stukken die hij in 1738 had liggen: de ‘Kronyk’, het eerder genoemde ‘Viaanse’ toneelstuk ‘De Gramschap’, stukken over de Vrijmetselarij. De vraag doet zich voor: hoeveel manuscripten had Weyerman nog meer voorradig? En zijn die nog te vinden?Ga naar eindnoot14.. Een andere vraag, mede betrekking hebbend op de compositie, is of LA soms geschreven is in de wetenschap dat de ‘Kronyk’ daar lag. Werd het er soms omheen geschreven? Intonatie en strekking van de inleiding geven daar argumenten voor. Misschien is de daar voorkomende stelling dat ook onze literatuur verwekelijkt en verfranst is, alleen maar toegevoegd: als parallel. Het maakt het niet eenvoudiger een antwoord te geven op de vraag naar de conceptie achter LA. Is er wel een eenheid, of wordt het steeds meer: rapsodie-roman?
- - - - -
De nu volgende artikelen, hebben alle iets uitstaande met LA. Meike Broecheler plaatst enkele kanttekeningen bij de in dat boek voorkomende maçonnieke uitstapjes, en wijst een bron aan waaruit Weyerman putte. Judith Eiselin neemt de personages in LA onder de loupe. Mandy Ruthenkolk houdt zich bezig met de vogelmetaforiek, voorzover betrekking hebbend op de man-vrouw-verhouding. Daniëlle Geuke poogt als eerste de doopceel van Laurens Arminius te lichten. Chris van de Wetering vond enkele nieuwe gegevens over Hennebo, en Liselot van Heesch trok de eerste sluier weg van de door Weyerman in één adem met Poeraet en Van den Burg genoemde, volmaakt onbekende, dichter ‘Kees van Koeverden’. Tenslotte bespreken Nico Huyberts en Martin Zuithof de advertenties e.d. van de LA, in combinatie met een onderzoek naar de drukker van de LA (en van ander werk door Weyerman): Barend Das. Hiermee komen niet alle zaken uit/rond LA aan de orde: zelfs misschien niet (alle) hoofdzaken. Wij hopen dat ander onderzoek mag volgen. |
|