Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Weyerman en gelegenheidswerkGa naar eindnoot*
| |
[pagina 45]
| |
Gevoelens, en Daden van Anderen te pryzen.’ (Echo des Weerelds (1726), p. 123) De meeste schrijvers geven voor de meest nobele bedoelingen ten aanzien van hun lezers te hebben. Helaas, het is onwaar, en hun voorgeeven is valsch, zy pompen om het Hoofd boven het Water der Nootzaakelykheyt te houden, het Geld is de Leus, en Eygenbaat is het Wachtwoort aller Schryvers. (Echo (1726), p. 5) Het gelegenheidsdichtwerk wordt dikwijls op een volstrekt onterechte manier toegepast. In De Rotterdamsche Hermes (1721) houdt Weyerman al een pleidooi om zulke modieuze belachelijkheden achterwege te laten: wanneer wy met kracht en gewelt de Siciliaansche jeugt van hare kudde afsleuren om de Hollantsche Melkboerinnetjes te verkrachten; en de Italiaansche Nimfen met de Veenboeren doen turftreden; de Bruiloft van een' Kopersmit met een Visschers- of de Lykbus van Schoolmeesters met een Herderszang versieren..... dan vallen wy in 't onnozele, in 't kinderachtige en in het onnatuurlyke. (p. 272) En hij herhaalt dat nog eens in de Echo: Werp uw Visschers Zangen in Zee, gooy uw Harderszangen achter een groene Haagh, beeldstorm uw Eere- Graf- en Vreugdenzuylen, vereer uw Bruyloftslieders aan de Zangmeesters van de Osjessluys, geef uw Klinkdichten aan de Kinders, en uw Puntdichten aan de speldemaakers (1726, *4r) Waarom dan in 1744 toch zelf gelegenheidswerk uitgeven? Het is zeer eenvoudig om Weyerman als gedwongen hielenlikker te beschouwen. Geconfronteerd met de noodzaak om in de Gevangenpoort voor zijn eigen kostje (en die van zijn vrouw en kind) te zorgen en gegeven de censuur van een wantrouwig geworden overheid, kon hij inderdaad niet anders dan naast zijn schilderwerk nette, ongevaarlijke en waarschijnlijk redelijk verkopende teksten produceren. Het bleek in gevangenschap niet zo eenvoudig om de armoede te bestrijdenGa naar eindnoot5.: in 1740 al verzocht de procureur generaal het Hof om kleding voor Weyerman en in 1743 vroeg en kreeg deze zelf een gratificatie voor vrouw en kind. Dus dan maar twee dominees ophemelen, na een leven lang de spot te hebben gedreven met zulke (brood)schrijverij en weinig sympathie voor de kerk en haar dienaren te hebben gehad? Omdat de markt ervoor gunstig was? Of omdat het schilderen niet meer zo goed ging bij matig gevangenislicht en met waarschijnlijk slechter geworden ogen? Weyerman was tenslotte bijna 67 jaar. Of kan er ook iets heel oprechts zitten in deze gelegenheidswerken? De oude man zit onder armoedige omstandigheden in de gevangenis en heeft geen ander vooruitzicht dan deze verblijfplaats niet meer levend te verlaten. Zijn vrouw en kind leiden door zijn schuld een kommervol bestaan. Het enige bezoek dat hij krijgt, bestaat uit familieleden en enkele boekverkopers en schilders. Gaat zo iemand zich niet eens bezinnen op een paar diepere vragen van het leven, vooral na de bezoeken van een aardige en begripvolle | |
[pagina 46]
| |
predikant? Er zitten in het Treurvertoog wel degelijk passages die op iets dergelijks wijzen.
Het werk begint met een uitweiding over de dood in het algemeen, zijn gedaanten, zijn betekenis voor de mensheid en hoe hem tegemoet te treden. Dat geeft het overlijden van Velse een bredere betekenis en is daarom conform de regels van het funeraire werk. Toch zal Weyerman in zijn situatie bij het overlijden van deze predikant, die hij zeker heeft gekend, ook aan zijn eigen naderende dood hebben gedacht: Zo kort is 'sMenschen Leeven, dat hem den tyd ontbreekt tot de Overpeynzing van zyn eygen Weezen; zo onzeker, dat hy niet kan zeggen, dit is myn besluyt. [...] Wy reyzen wyd en zyd, wy oefenen ons in alle Konsten en Wetenschappen, en wy poogen de Weerelt te ontleeden door volharde Navorschingen: Doch, onderwyl wy zyn bedacht om den naasten weg derwaards optespeuren, onderhaalen ons den Ouderdom en de verbeezigde Jaaren [...]. Elke Letter welke ik althans zit vasttehechten op het papier, is een Afsnydsel van myn Leevensweb, een snippel van myn Tydelyk Weezen op dit Ondermaansch Gesticht. (p. 3-4) Na deze ‘veels te ruymweydig[e ...] Schets over de Dood en deszelfs byzondere Eygenschappen’ (p. 10) stapt Weyerman over op de bezongene: Henrik Velse en behandelt achtereenvolgens zijn godvruchtigheid, zijn geleerdheid, zijn talenten en zijn liefdadigheid. Bij de bespreking van 's mans geleerdheid laat Weyerman zich met name lovend uit over diens kennis van het Hebreeuws: Ja zo verre ging 's Mans begeerte en lust na de Volkomenheyt van de Hebreewsche Taal, dat hy veeltyds gemeenzaamlyk omging met Portugeesche en Hoogduytsche Rabynen, ja, met mindere geletterde Jooden; bewust, dat de Volmaaktheyt aller Konsten en Wetenschappen behoort te werden nagespeurt tot aan den Mond van derzelver Vlieten. (p. 17) De predikant bleek daarmee een buitenbeentje in de grauwe kerkmassa en vond postuum een verdediger in Weyerman: Alhier kome ik te gedenken aan zekere verre gezogte Beschuldiging, een nietwaardige Schimp tegens den Liefdaadigen Dienaar des Heeren, HENRIK VELSE, hier in bestaande; dat het misvoegde aan de Waardigheid van een Predikant, zo gemeenzaamlyk te verkeeren en te spreeken met de onverzoenlyke Vyanden des Hervormden Godsdiensts, Jooden, Roomschgezinden, Aanhangers van Sektens, en geringe en ongeletterde Persoonen. (p. 20) Herkende Weyerman in Velse een verwante, onafhankelijke, ziel? Of had hij een andere reden om de overledene goed gezind te zijn? Zijn laatste onderwerp van lof, de ‘byzondere Liefdaadigheyt beweezen aan Allen, zonder onderscheid van Persoonen’ (p. 11) beslaat met tien pagina's ruim een kwart van het hele vertoog! En in wat voor bewoordingen! Het is zeer verleidelijk te veronderstellen dat ook Weyerman - en/of | |
[pagina 47]
| |
diens familie - van deze liefdadigheid heeft geprofiteerd. Velse was er zich volgens Weyerman van ‘bewust, dat de Behoeftigen lichaamen hebben, zo wel als zielen.’ (p. 34)
Weyerman eindigt met de bespreking van de goede werken van Velse en het zal nu niet meer verbazen dat daarin ook voorkomt: het vertroosten der Gevangenen; en alhoewel hy deeze Ongelukkigen niet onthief uyt de zwaare kluysters en logge boeien, echter verlichte hy derzelver Onkunde door onderwyzende Vermaaningen, en deet den Glans der Waarheyt schynen in veele duystere Zielen. (p. 36) Bezien vanuit de persoonlijke contacten van Weyerman met Velse is het begrijpelijk dat hij zijn weerzin tegen de ‘pluymstrykery’ voor een keer heeft genegeerd. Maar hoe dan het kort daarop volgende Vreugdegejuych te verklaren? Dominee Moll kwam de opengevallen plaats van Velse innemen; het lag waarschijnlijk voor de hand dat Weyerman als een soort vervolg op zijn overlijdensklacht de gemeenteleden nu een positief gestemde blik op de toekomst zou geven. Wellicht is er zelfs druk op hem uitgeoefend. Wat er ook van zij, hij refereert bij het vermelden van de vreugde om de komst van de nieuwe herder aan het onlangs geleden verlies: Door wiens verlangde Komst, het jongst Verlies, betreurt Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat Weyerman met dit nieuwe voorwerp van lof ietwat verlegen is. Zeker, hij stipt de goede hoedanigheden van Jan Gysbert Moll aan, maar het lijkt meer een portret van de ideale predikant, mogelijk samengesteld met behulp van lof die Moll is vooruitgesneld en zeker ook gebruik makend van de vertogen die de verschillende Haagse predikanten aan hun gemeente hebben nagelaten (p. 17). De persoonlijke noot is duidelijk afwezig. Opzettelijk, zo blijkt op p. 6: ‘ik zal myn Gedachte uytdrukken in 't algemeen, om in geen Vermoeden te vervallen van Vleyery’ en meer principieel nog op pp. 31-32: Ik ben van gedacht geweest, dat het van meer vrucht zoude zyn, eenige op den Godsdienst en op de Zeedekunde gegrondveste Betrachtingen op het papier te stellen, hoewel Schetsgewyze, dan den Leezer te onderhouden met winderige Lofuytingen, en met een pligtpleegende Wierook van opgesmukte Spreekwyzen, zelfs veeltyds walglyk aan den Geenen waar aan die werden aangeboden. Waarom nu wel die schroom en bij Velse niet? Wat wispelturig en inconsequent? Het lijkt wel of Weyerman zelf ook onvermijdelijk tot die conclusie moest komen: Waarlyk is den Mensch, hoewel voor noch zulk een Redelyk Schepsel uytgebromt by zyn Medetrompetters, het wispeltuurigste en ongestadigste Schepsel des geheelen Aardkloots. Ook verzelt die zelve Hartstogt van | |
[pagina 48]
| |
Ongestadigheyd zo wel de Vroomen, als de Godloozen; echter met verschillige Toevallen. (p. 13) en: Hier in is zodaanig een Mensch gelyk aan de Dwaalstar Merkuur, die, of noch zo heromzwervende en onbestendig, zich nimmer verre verwydert van de Zon: Of hy zweemt na de Maan (p. 14) Verwijst Weyerman met Merkuur eventjes speels naar zichzelf?
Tegen het einde van het Vreugdegejuych veroorlooft hij het zich om van zijn eigenlijke onderwerp af te stappen en zijn eigen houding plausibel te maken door een poëticaal betoog over betamelijke en onbetamelijke literaire lof, en daarin herkennen we bij vlagen iets van de oude Weyerman. Ik laat er nu de meest wezenlijke stukken uit volgen. Veele Schryvers, en inzonderheyt Dichters, heyssen de Vlag des Lofs hunner Tydgenooten in top, dikwils min uyt hoofde van derzelver goede Hoedaanigheden, als uyt een byzondere Achting voor hunne eygene Gevoelens. Doorgaans als een Zanger, en vooral een Hofdichter, voorgeeft eens anders Deugden te verheffen, is het een zydelingsche Wind om andere Menschen overtehaalen, is het niet in Vaarsen, ten minste in Onrym, om hem beurtelings te looven en te pryzen. Het is wel waar, dat Lof een welkome Kitteling veroorzaakt aan 's Menschen Gemoederen. Dat, niettegenstaande hy veeltyds weet, dat sommige Lofuyteryen hem ten onrecht werden opgedrongen, zich echter niet vertoornt tegens den beleedigenden Geever. (p. 33) Alle Lof ondergaat onderscheyde Werkingen achtervolgens de Gemoederen, welke het komt te ontmoeten. Het geeft Zeedigheyd aan een verstandig Man, en Buytenspoorigheyd aan een verwaanden Zot. Onmaatige Lof verheft den laatsten zo hoog, dat deszelfs zwak Breyn duyzelig wert, en hy komt te vallen: uyt welken hoofde de sommige het hebben in orde geschikt naast Verachting, en deswegens een ieder gewaarschouwt, van niemand quistachtiglyk te pryzen in zyn aangezigt, zo min als scherplyk te bestraffen. Hier uyt komt te volgen, dat het meer is geoorloft, de goede Hoedaanigheden der Overleedenen te verheffen, grootspreekenderwyze, dan de uytmuntende Deugden der Leevendigen te looven, in buytenspoorige Uytdrukkingen. Echter aan den andere kant, gelyk als buytenspoorige Lof stuyt, is zeedige Beleefdheyd, betaamelyk. (p. 34) En dat laatste nu acht Weyerman van toepassing op J.G. Moll: God zelf beroept Menschen tot eerwaardige Ampten en Bedieningen; en ongetwyfelt betaamt het ons, alle schuldige Eerbiedigheyt te bewyzen aan zodaanige Persoonaadgien, aan dewelken het Hem behaagt deeze Waardigheden optedraagen. (p. 36-7) | |
[pagina 49]
| |
Zijn houding ten opzichte van de lof voor Velse en Moll vat hij tenslotte nog eens samen, om ieder misverstand uit de weg te ruimen: Ik heb het pligtelyk geoordeelt, het Verschil tusschen voorbedachte Vleyery, en schuldige Eerbiedigheyd, aantehaalen, of wel schetsgewyze; zo tot bewys, dat ik geen Vreemdeling ben ontrent dat merkelyk Onderscheyd; als om daar langs veele ongegronde Berispingen en moeyelyke Tegenwerpingen voortekomen, en uyt den weg te ruymen. Na Vermoogen, heb ik de uytmuntende groote en goede Hoedaanigheden van den Eerwaarden Heere Henrik Velse aangehaalt in een kleyn Treurvertoog; en ingevolge van dat zelve gering Vermoogen, kome ik althans den Eerwaarden Heer Jan Gysbert Moll te verwelkomen op zyn jongst Beroep in 'sGravenhaage, en deszelfs Kristelyke Gemeente geluk te wenschen, in hoope dat dit laatste, gelyk als het eerste, met die zelve goede Wil, waar mede zy beyden zyn opgestelt, zal werden ontfangen. (p. 37) Deze argumentatie is hooguit een rechtvaardiging voor de twee vertogen. Essentieel lijkt de rol van het Treurvertoog: zonder dàt geen Vreugdegejuych. Waarom Weyerman nu juist dan en voor deze man een funerair werk schrijft, wordt met de rechtvaardiging niet verklaard en ik houd het erop dat Weyermans omstandigheden en zijn contacten met Velse minstens zoveel aanleiding hebben gegeven. Zeker is, lijkt me, dat hij zich met het Vreugdegejuych méér verlegen voelde, zó zelfs dat hij zich meende te moeten indekken tegen spot met wat gerust een genante capitulatie mag heten. Tot volledige overgave is het echter nooit gekomen. Van Weyerman is ons geen enkel gelegenheidsgedicht bekendGa naar eindnoot6.. Beide vertogen bestaan grotendeels uit proza, gelardeerd met stukken poëzie. Daarmee schrijft hij - althans volgens een zeer beperkte betekenis van het woord - nog steeds satire. |
|