Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 15
(1992)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Spelen met de dood III
| |
[pagina 51]
| |
gewaet, met Schootsvellen voor, waer in hunne Truweelen [troffels] steken; Deze gaen in twee gelederen en houden hunne Metzelaers Ryjen [meetlatten] verdekt onder den slinker arm. Hier aen volgen twee Trommelslagers, welkers Trommels met swart Taf overdekt zyn; voor op de kleppen van hunne Mutzen staen uitgesnedene papiere Truwelen geplakt. Wyders ziet men twee Nachtwerkers [rioolruimers], die met hunne draegstokken een pragtige gegaloneerde Leuningstoel op de schouders torschen, voor een Choor van zes Musikanten, alle met nodige Instrumenten gewapend: als de Doedelzak, Lier, Schalmei, Rommelpot, Zoutbak, en een Bakkers Hooren, met dewelke zy onder de Cadans van de Trommelslag eenen Aftogt laten hooren, die het gemoed der Aenschouweren tot een zeker zoort van medelyden verwekt. Einddoel van de begrafenisstoet is het Scheveningse strand, alwaar de kist met de drie ‘Hoofd-deugden’ der vrijmetselarij in een pinkje zal worden geladen en verscheept naar Engeland, bakermat van de orde. In z'n gedetailleerdheid wijkt het bovenstaande niet af van de in de zeventiende en achttiende eeuw veelvuldig verschenen begrafenisverslagen van aanzienlijke persoonlijkheden. Maar we hebben hier van doen met een lange reeks toneelaanwijzingen die het slot vormen van een klucht: De Uitvaert van het vryje Metzelaers GildeGa naar eindnoot1.. De Uitvaert geeft een vertrouwd beeld van de toen in zwang zijnde begrafenisgewoonten. Aan elk onderdeel van het ritueel was iets af te lezen over afkomst, positie en verdiensten van de overledene. Ook de volgorde van een begrafenisstoet was aan strenge codes onderworpenGa naar eindnoot2.. | |
[pagina 52]
| |
Ill. uit: J. Le Francq van Berkhey, Natuurlyke historie van Holland, 3e dl., 3e st. (1776)
| |
[pagina 53]
| |
Maar gewaarschuwd door het thema (de symbolische begrafenis van een hele beweging) en door het satirische karakter van het motto en het fictieve impressum (zie noot 1) op de titelpagina, is meteen duidelijk dat we hier te maken hebben met een gaaf voorbeeld van een literair fenomeen dat in de achttiende eeuw zeer populair was: het genre van de schertsbegrafenis. Met De Uitvaert ondernamen de auteurs Albertus Frese (1714-1788) en Christiaen Schaef (1707-1772) een frontale aanval tegen de - in de ogen van velen - zeer verdachte en in november 1735 officieel verboden orde der vrijmetselaren. De maçonnieke bouwsymboliek moest het ontgelden. Zij zou niets meer dan een dekmantel zijn voor verregaande losbandigheden, mogelijk zelfs culminerend in de ‘Hoofdzonde’ sodomie. Aan het slot van hun klucht, de beschrijving van de uitvaartstoet, zetten Frese en Schaef al hun grieven tegen de orde nog eens op een rij. In bijna ieder detail ligt een schimpscheut tegen de vrijmetselaarsorde en haar idealen besloten. Daarmee volgden zij de gebruikelijke procedure in dit genre teksten: het slachtoffer wordt belachelijk gemaakt middels de beschrijving van een in die tijd streng gecodeerde ceremonie. Ter illustratie een paar voorbeelden. | |
Pikante matrozen en rioolruimersWat moeten we bijvoorbeeld denken van de vier in de rouwstoet voorop lopende Engelse matrozen? Natuurlijk hebben zij een duidelijke functie in het verloop van het verhaal: de kist met de ‘drie Hoofd-deugden’ moet immers naar Engeland worden verscheept. Maar vrijwel zeker is dat matrozen met een ruw en losbandig leven werden geassocieerd. Dronkenschap was in de eerste helft van de achttiende eeuw, althans onder Engelse zeelui, een van de meest voorkomende vergrijpenGa naar eindnoot3.. Nog beledigender voor de vrijmetselaarsorde is de aanwezigheid van de ‘twee Nachtwerkers’ in de stoet. Een nachtwerker was een beersteker (putjesschepper) die 's nachts de beerputten ruimde. In De Uitvaert dragen zij een ‘pragtige gegaloneerde Leuningstoel’ op de schouders. Frese en Schaef kunnen hierbij de in de logeruimte zo dominant aanwezige ‘Presidents Zeetel’ in gedachten gehad hebben. Dat nu uitgerekend twee nachtwerkers deze stoel meetorsen moet indertijd, toen faecalische humor een hoogtepunt beleefde in de Nederlandse literatuur, ongetwijfeld de associatie hebben gewekt met een kakstoel, terwijl de arbeidsuren van de nachtwerker mogelijk in verband werden gebracht met daden van losbandigheid die het daglicht niet konden verdragen. In de visie van Frese en Schaef konden nachtwerkers op de begrafenis van de vrijmetselarij niet ontbreken, want was het niet deze broederschap die ‘Verborgentheid’ hoog in haar vaandel had, een kenmerk dat de auteurs door een uil laten verbeelden? Het is bovendien heel goed mogelijk dat indertijd het beroep van de nachtwerker met sodomie, het ‘vuyle werk’, werd geassocieerd. Onder sodomie verstond men anaal contact tussen mannen, voor de omschrijving waarvan in de loop der eeuwen een heel arsenaal van obscene termen in zwang raakte, zoals bruinwerker, vuilwerker, achterlader, achteropwerker, bruinjoeker, reetroeier en rugartiest. De bron die deze scheldwoorden vermeldt, het Bargoens woordenboek (1974), geeft niet aan wanneer deze hun intree in het spraakgebruik beleefden. ‘Nachtwerker’ als spotnaam voor sodomiet ontbreekt | |
[pagina 54]
| |
weliswaar in dit rijtje, maar woorden als ‘bruinwerker’ en ‘vuilwerker’ lijken van ‘nachtwerker’ afgeleid te zijn: zij expliciteren als het ware zijn beroep. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat ‘bruinwerker’ en ‘vuilwerker’ zich als betiteling voor een sodomiet om die reden langer hebben kunnen handhaven dan ‘nachtwerker’. De rouwstoet wordt begeleid door treurmuziek, gemaakt op instrumenten die in hun symbolische betekenis een bijdrage vormen tot het dwaze en losbandige portret dat Frese en Schaef in De Uitvaert van de vrijmetselarij schilderen. Zowel de doedelzak als de lier, de schalmei en de rommelpot gelden van oudsher als instrumenten die de dwaasheid en de wellustigheid representeren. Dat enkele in de rouwstoet meelopende vrijmetselaren ‘op zyn Spaens’ gekleed gaan, is een detail dat in dezelfde richting geduid kan worden. ‘Spaans’ stond in de achttiende eeuw voor vreemd, zonderling of buitensporig en de omschrijving ‘Spaans gekleed gaan’ werd daadwerkelijk als zodanig gehanteerd. ‘Spaans’ werd ook gebruikt ter omschrijving van syfilis, bijvoorbeeld als ‘Spaanse kraag’Ga naar eindnoot4.. Frese en Schaef refereerden mogelijk tevens aan deze laatste uitleg, die immers uitstekend blijkt aan te sluiten bij de strekking van hun satire. Buitensporig waren de vrijmetselaren ook in hun gezamenlijke drank- en eetgelagen, althans volgens Frese en Schaef. Op tal van plaatsen in De Uitvaert wordt aan hun drankzucht gerefereerd. De ‘Zoutbak’ en de ‘Bakkers Hooren’Ga naar eindnoot5. zijn pesterige verwijzingen naar de maçonnieke tafelloges, evenals de ‘Metzelaers Vlagge’ waarop o.a. een ham en een wijnkan staan afgebeeld en die in de rouwstoet wordt meegedragen door de ‘Puinkruijer van het Gilde’. Met deze, door de auteurs verzonnen vrijmetselaarsfunctionaris belanden we bij de in vrijwel elke regel van het toneelstuk doorklinkende bespotting van de maçonnieke bouwsymboliek. | |
Levende bouwstenenDe vrijmetselaren van het eerste uur maakten zichzelf ook wel tot een dankbaar mikpunt van spot door in hun geschiedschrijving de oudste loge te plaatsen nabij de toren van Babel of in het portaal van de tempel van Salomo. Het bijbelverhaal van de bouw van deze eerste tempel van Jeruzalem speelt tot op de dag van vandaag een centrale rol in de vrijmetselaarssymboliek. In figuurlijke zin werken de vrijmetselaren (volgens eigen zeggen) aan de bouw van een onzichtbare tempel - een betere wereld - waarbij iedereen zijn eigen taak heeft en zijn geest tot een ‘Levende Bouwsteen’ tracht om te vormen. Het maçonnieke inwijdingsrituaal kent een hiërarchie van drie fasen, leerling - gezel - meester, die een weerspiegeling heet te zijn van de werkverhoudingen tijdens de bouw van de tempel van Salomo. Ook in de symboliek van de verschillende ritualen speelt het beeld van de tempelbouw een nadrukkelijke rolGa naar eindnoot6.. Heel de symboliek en ritualistiek van de vrijmetselarij is vervuld van uitdrukkingen en voorstellingen die aan de bouwkunde zijn ontleend. Dit geldt bijvoorbeeld voor de maçonnieke uitmonstering van de leden tijdens de logebijeenkomsten, met handschoenen en schootsvellen en met metselaarsgereedschap als troffels, meetlatten, winkelhaken en passers, zoals die tot op de dag van heden in zwang zijn. De oudste in ons land | |
[pagina 55]
| |
vervaardigde maçonnieke voorstelling, te vinden in het vierde deel van Céremonies et couturnes religieuses de tous les peuples du monde (Amsterdam 1736), leverde aan buitenstaanders een nauwkeurige weergave van de vrijmetselaarsattributen. Al deze attribruten hebben een symbolische betekenis in het beeld van het schaven aan de vervolmaking van de eigen geest en de bouw van de tempel, kortom aan een betere wereldGa naar eindnoot7.. Vanuit de gedachte dat de vrijmetselarij een beweging was waarin men zich in alle beslotenheid overgaf aan uiteenlopende vormen van losbandigheid, moesten Frese en Schaef en vele tijdgenoten met hen wel tot de conclusie komen dat de maçonnieke bouwsymboliek en de uitgedragen doelstellingen zoals broederschap en tolerantie een dekmantel waren voor allerlei losbandigheden. De auteurs treffen de broederschap recht in het hart door de vrijmetselaren uit te beelden als een groep aannemers. Zij voeren de maçonnieke bouwsymboliek als het ware door tot in het absurde door de symbolische arbeid van de speculatieve metselaren letterlijk te nemen en te reduceren tot de handenarbeid van hun (vermeende) operatieve voorgangers. De in De Uitvaert optredende vrijmetselaren zijn weliswaar niet aan het metselen, maar de deelname aan de begrafenis van een ‘Puinkruijer van het Gilde’ suggereert dat de dood (het verbod) van de vrijmetselarij de instorting van een reëel bouwwerk betreft. De schootsvellen, ‘Ryjen’ (meetlatten) en troffels zijn weliswaar gewone vrijmetselaarsattributen, ontleend aan het gereedschap van de ambachtelijke bouwgilden, maar symbolisch bedoeld. De ‘Kalkmout’, waarschijnlijk een soort kalkbak die we aan de schouder van een in de rouwstoet meelopende ‘vrywillige Opperman’ zien hangen, komt echter in de vrijmetselarij als symbool niet voor en moet omwille van de satire aan de bouwsymboliek zijn toegevoegd. De ‘vrywillige Opperman’ zelf moet eveneens beschouwd worden als een toevoeging van Frese en SchaefGa naar eindnoot8.. Het ambt bestaat wel in de ambachtelijke ‘metselarij’ als degene die bouwmaterialen voor de metselaren aandraagt. Hij treedt vaak op als knecht van de dakdekker en het kan dan ook geen toeval zijn dat we de opperman in De Uitvaert vergezeld zien gaan van een ‘ontwapenden Zwaerddrager’, waarmee verwezen wordt naar het maçonnieke ambt van de dekker (die er nu ‘gecastreerd’ bijloopt). Frese en Schaef lijken te refereren aan de tekst van Psalm 127: 1: ‘Zo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan’. Aan de verwarring die toenmaals de torenbouwers van Babel trof, zijn nu de vrijmetselaren ten prooi. Het fictieve impressum (gedrukt ‘in de Babylonsche Verwarring’) en het hoofddeksel van de Opperman (een toren van Babel in het klein) willen hetzelfde uitdrukken. Het satirische procédé de vrijmetselaren als ambachtelijke bouwlieden af te schilderen was overigens gedurende de hele achttiende eeuw geliefd. | |
Een uil, een koekoek en een paddestoelNiet alleen de maçonnieke bouwsymboliek moet het in De Uitvaert ontgelden. Ook fundamenteler zaken als de idealen van de beweging en haar eerbiedwaardigheid worden ter discussie gesteld en in discrediet gebracht. In dit opzicht exemplarisch is de wijze | |
[pagina 56]
| |
waarop de ‘stoffelijke resten’ van de vrijmetselarij worden uitgebeeld. We lezen over de doodkist, waer in de drie Hoofd-deugden van het Gilde zyn opgesloten en toegeschroeft: als de Verborgentheid, onder de gedaente van een Uil, de Broederschap, onder de gedaente van een Koekkoek, en hunne aloudheid, onder de gedaente van een stuk Champignon. Met deze attributen weten Frese en Schaef drie belangrijke maçonnieke waarden beknopt maar doeltreffend bespottelijk te maken. Uit het eigen wetboek van de vrijmetselaren, de Constitutions of Free-Masons (London 1723), en de Nederlandse vertaling daarvan uit 1736, blijkt dat onder ‘Verborgentheid’ in de vrijmetselarij verstaan werd de ‘Aeloude en algemene Konst der Metselaers, om, zonder te spreken met malkander te verkeren, en den ene den andere by zekere tekenen van verre te kennen’Ga naar eindnoot9.. Deze kunst was eigenlijk tegen wil en dank ontwikkeld nadat God over de torenbouwers van Babel de spraakverwarring had afgeroepen. James Anderson, auteur van het wetboek, voegt eraan toe dat het geheim van de tekens, wetten en plichten, dat wil zeggen van de ‘Koninklyke Konst’, door de eeuwen heen bewaard is gebleven, op een wyze haer in 't byzonder eygen, welke zelfs de schranderste en de alderdoorzichtigste noydt hebben konnen doorgronden, schoon zy het dikwils ondernomen hebben, dewyl zy [dat zijn de ‘aengenomene Vrye Metselaren’] den ene den andere kennen en lief hebben, ja zelfs zonder 't behulp der Sprake. [p. 50] Door deze ‘Verborgentheid’ uit te beelden in de gedaante van een uil suggereren Frese en Schaef dat de ‘geheimen’ van de vrijmetselarij een onbehoorlijk karakter hebben en het daglicht niet kunnen verdragenGa naar eindnoot10.. De uil, reeds in de bijbel optredend als zinnebeeld van zonde en onreinheid, was als nachtdier het symbool van het lichtschuwe, van al wat het daglicht niet verdragen kanGa naar eindnoot11.. De stuntelige en fladderende bewegingen van het dier bij daglicht maakten het tevens tot zinnebeeld van dwaasheid en daaraan verwant, veronderstelde ondeugden als ijdelheid en dronkenschapGa naar eindnoot12.. De in het vrijmetselaarswetboek op verschillende plaatsen geroemde broederlijke liefde, de ‘Broederschap’Ga naar eindnoot13., wordt in De Uitvaert wederom door een traditioneel ongunstig beoordeelde vogel gesymboliseerd: de koekoek. De koekoek gold van oudsher als het zinnebeeld van de bedrogen echtgenoot en de ondankbare parasiet. Het essentiële streven van de orde der vrijmetselaren in afzondering een ideale maatschappij te vormen, waarin men in vrede naast elkaar kon bestaan zonder gehinderd te worden door geschillen van politieke en godsdienstige aard, de broederlijke liefde te bevorderen door gezamenlijk de ritus van het bouwen aan een onzichtbare tempel te ondergaan, wordt hier afgedaan als puur bedrog, als dekmantel voor wellustigheid. Eenzelfde minachting spreekt uit de symbolisering van de door Anderson in het wetboek beklemtoonde ‘aloudheid’ van de broederschap. Frese en Schaef achtten 'een stuk [exemplaar] Champignon daarvoor als zinnebeeld toepasselijk. De champignon, waarschijnlijk de aanduiding voor de paddestoel in het algemeen, is minder eenvoudig te duiden dan de uil of de koekoek. Niet voor niets ook duivelsbrood genoemd, deed de | |
[pagina 57]
| |
paddestoel dikwijls dienst in uitdrukkingen van minachting of als aanduiding van boosaardigheid. Frese en Schaef wilden er waarschijnlijk ook in ironische zin mee wijzen op het tegendeel van aloudheid (zoals met de koekoek op het tegendeel van broederschap wordt gezinspeeld), het efemere karakter van de orde in de Republiek, waarop ook elders in het toneelstuk wordt gezinspeeld: Zo zag men ook in 's Gravenhage, het Vrywillige Broederschap Zoals de paddestoel is ook de vrijmetselarij even plotseling verdwenen als ze was opgekomen. Philippus Picinellus noemt in zijn Mundus symbolicus (Keulen 1687) onder het lemma ‘fungus’ een groot aantal bronnen waarin de paddestoel dienst doet als zinnebeeld voor schadelijke en nietswaardige zaken, die plotseling schijnen op te duiken, tot volledige wasdom komen en even snel weer afsterven. Het beeld leent zich volgens Picinellus als aanduiding voor de vergankelijkheid en ijdelheid van alle wereldse zaken, die verleidelijk, aangenaam en smakelijk zijn, maar uiteindelijk verderfelijk. Carducho gaf de paddestoel het motto mee: ‘Terwijl ik behaag breng ik verderf’. Zo houdt ook de zondige lust des werelds (voluptas) zowel plezier als verderf in. Bovendien is haar ontstaan verbonden aan rotting en bederfGa naar eindnoot14.. Zeker om dat laatste kenmerk moet de paddestoel voor Frese en Schaef toepasselijk hebben geleken: de vrijmetselarij wordt immers in De Uitvaert verbonden aan de zedeloosheid waartoe de Republiek was vervallen.
Over De Uitvaert en over het genre dat zij vertegenwoordigt, valt veel meer te zeggen dan in drie bijdragen in de Mededelingen mogelijk is. Voor hardnekkige nieuwsgierigen kan ik een uitgave in het vooruitzicht stellen van het gehele toneelstuk, van inleiding en commentaar voorzien, te verschijnen in 1993 bij uitgeverij Rodopi (in de serie Atlantis). |
|