Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 14
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdIets over de auteur(s) van de Janus (1787) en de Janus verrezen (1795-1798) - deel 2
| |
Petrus de Wacker van Zon (1758-1818)Het is jammer dat we niet beschikken over een moderne biografie van deze talentrijke auteur. Hij behoort tot een groep schrijvers als Pieter van Woensel en Gerrit Paape: eersterangs auteurs, aan wie te weinig aandacht is besteed. De twee laatstgenoemden hebben zich echter al een enkele teksteditie of bloemlezing veroverd. Dat is De Wacker van Zon (ook schrijvend onder het pseudoniem Bruno Daalberg) nog niet gelukt. Desondanks is hij het die in de literatuurgeschiedenis verreweg het meest met de Janus en de JV als auteur in verband gebracht is. Nu betreft dit negen van de tien keer het bekende ‘doorgeefsysteem’. Zoals gezegd: ik zal de lezer niet vermoeien met al die plaatsen uit de ‘Knuvelders’ op te geven. Het gaat mij om de eerste opgaven van zijn | |
[pagina 72]
| |
auteurschap. En dat is vermoedelijk het door Van Doorninck in zijn werk over anoniemen en pseudoniemen uit 1885 opgegeveneGa naar eind1.. De gebruiker van ‘Van Doorninck’ weet dat diens werk met voorzichtigheid gehanteerd moet worden, omdat hij dikwijls zéér snel is met toeschrijvingen. Hier echter baseert Van Doorninck zich op iemand anders. Hij schrijft: ‘In mijn exemplaar staat eene uitvoerige aanteekening van W. Suermond, predikant van Deventer, houdende opgave van hetgeen hem aangaande dit tijdschrift was medegedeeld door P. DE WAKKER VAN ZON, den hoofdredacteur, 22 jaar voordat S. het ter neder schreef. De mededeeling is derhalve authentiek, maar kan hier of daar niet volkomen juist zijn door een lapsus memoriae’. Het betreft hier dus een getuigenis uit de tweede hand, decennia neergeschreven nadat Suermond er iets over gehoord had. Zelfs Van Doorninck toont hier wat achterdocht. Jammer dat ik nergens nog een exemplaar gezien heb waarin die mededeling van Suermond werkelijk te vinden is; want die opmerking dat De Wacker van Zon hoofdredacteur was - is die nu eigenlijk van Van Doorninck of Suermond afkomstig? Hoe dat zij, Van Doorninck vervolgt, kennelijk Suermond parafraserend: ‘De Janus werd geschreven door een gezelschap jonge lieden te Utrecht, de voorletters van wier namen in het woord ZELDAM vervat zijn [ik heb deze naam, of dit begrip, nog niet in de Janus aangetroffen, AH]. Z = v. ZON; op bl. 49 komt hij voor in het versje onder den naam Anonymus [Dat is vreemd geformuleerd. Op die plaats wordt in een brief uit Lochem gezegd dat Anonymus iets geschreven heeft tegen de adel. In feite zegt Suermond dus slechts: ik denk dat de anonymus die tegen de adel schreef, De Wacker van Zon is]. Op de laatste blz. wordt hij Aelios (Helios [= Zon, Zonnegod, AH]) genoemd. Wie E. was, is niet vermeld; L. = B.F. v. LIEBEHERRGa naar eind2.. D. en A. duidden den Ritmeester D'AVEROULT aan. De M. eindelijk was MANSVELD, de schrijver der stukjes in Ossiaanschen trant’. Vervolgens vermeldt Van Doorninck een aantal oplossingen in het ex.-Suermond van allerlei in de Janus voorkomende namen, zoals: Petrus Oproerpreeck is Petrus Hofstede, Govaartsburg is Delft, enz., en stipt hij de mogelijkheid aan dat Kinker of Nomsz redacteur waren. Dit is een nogal verwarrend geheel. Hier wordt dus, als ik het De Wacker-probleem even oversla - gesuggereerd dat het in eerste instantie een aantal vierderangs auteurspatriotten uit Utrecht waren, die tijdens de roerige dagen van 1787 in die stad de Janus schreven. Vreemd. Afgezien van het feit dat deze auteurs dan plots tot grote hoogte geklommen zouden zijn (iets wat we niet in onze beschouwingen mogen betrekken) blijken deze, in het algemeen nijvere patriotse schotschrijvers, dan hier een positie in te nemen waarbij zij de extremen van beide partijen veroordelen. Ik vraag me af of Suermond zich niet verward heeft met het auteurschap van enkele van de latere Janussen. Of, als dat niet het geval is: treedt hier een kettingreactie op, een redenering: Janus - 1787 - Utrecht is dan qua politieke gebeurtenissen de belangrijkste stad - Janus is vaak anti-Oranje - bekende Utrechtse patriotse scribenten uit die dagen zijn dus debet aan het tijdschrift? Het lijkt weinig overtuigend, die na decennia opgeschreven informatie van Suermond. En De Wacker van Zon? Tja. Er wordt geen argumentatie gegeven waarom deze hoofdredacteur zou moeten zijn. Hij zou de ‘Z’ in ‘Zeldam’ zijn. En: Aelius in het hierboven geciteerde slotversje uit de Janus. Dit laatste lijkt vergezocht. Zelfs voor de Janus-puzzelfanaten moet het moeilijk geweest zijn dat Latijn naar het Grieks te transponeren, en vanuit het Grieks in het Nederlands (waarom dan niet op soortgelijke wijze ‘cineres’ in verband gebracht met Kinker?). Het komt me voor dat de Janus-cryptogrammen anders werken, en de insider altijd de gelegenheid bieden er uit te kunnen komen. Even moeilijk, of even gemakkelijk, lijkt mij de volgende verklaring. In het slotnummer ‘sterft’ Janus. Het bekendste sterfgedicht in de achttiende eeuw (men komt dat | |
[pagina 73]
| |
overal tegen, bijvoorbeeld ook in Kinkers Post van den Helicon van 1788), is het gedicht van keizer Hadrianus tot zijn ziel: ‘Hadrianus ad animam suam’. Daarin spreekt de stervende imperator liefkozend zijn geest toe, die straks verweesd zal rondzwerven, gescheiden van het ‘ik’ waar de fysieke Hadrianus deel van uitmaakt. In het Janus-slotdicht is de situatie omgekeerd, qua perspectief. Het is de ‘vaga umbra’ (de vage schaduw, geest) die ronddwaalt en neerziet naar het lichaam van de gestorvene, Aelius. Hadrianus nu heeft nóg een naam. Hij is de beroemdste drager van de bekende Romeinse naam Aelius, meldt PaulyGa naar eind3.. De kennis van, de reminiscenties aan dat gedicht, moet de gestudeerde tijdgenoot herkennend hebben doen opkijken, nu Janus zelf sterft, en zijn overlijden zelf beschrijft. Maar waarin nu de geest troostend het lichaam toespreekt. Hier heeft immers de geest het laatste woord. Deze geest, die de (papieren) as van het Janus-lichaam toespreekt: dat geheel vind ik van een Sterniaanse ironie. Aelius De Wacker van Zon: zoiets lijkt me alleen te vinden als men Zon wil vinden. Wilde de redacteur of de redactie iets dergelijks juist vermijden, toen zij aan het gedicht de noot toevoegde: ‘Aelius wil zoo veel zeggen als Aelius’? Nog iets anders. De Doorninck/Suermond-verklaring gaat terug op het idee dat er de een of andere naam of code ‘Zeldam’ bestaan heeft. Op basis daarvan moet de ‘Z’ verklaard worden als ‘Zon’, en zo verder. Welnu, ik denk dat die naam wel eens om een heel andere reden in het door die potentiële lapsus memoriae geteisterde geheugen van Suermond heeft blijven kunnen hangen. Pieter van Wissing vond namelijkGa naar eind4. - zonder dat hij dit met het ‘Zeldam’-probleem in verband bracht - het volgende bericht, dat tenminste in twee couranten, van verschillende politieke signatuur, geplaatst werdGa naar eind5., juli 1787: Geleezen en gezien en, mitsgaders vernoomen hoe in de Weekelyksche Couranten van voorgange Week, myn Neeve SYBRAND OTTO ZYLDAM, Bedienaar des Goddelyken Woords [...] tot Elbeek, zig aan de gansche Waereld heeft verkooren ten toon te stellen als Schryver van een Papier, JANUS genaamd. En dewyl nu, gelyk Job op het zestiende zegt, 'er geen wreevel in myne handen is, en myn hart zuiver is, wilde ik Ondergeteekende by de Waereld niet te boek staan als Schryver van dat Papier, het welk, gelyk men my verhaalt, den Vorst en zyne Edelen aanrand en in het aangezigt spuuwt. Ik laate gaarne deeze Waereldsche roem van Ongerechtigheeden, aan myne Neeve over. Alleenlyk hier mede een ieder en een iegelyk verzoekende, my met mynen welgemelden Neeve niet te willen confondeeren, als ik zynde iemand, die nu is by de dertig jaaren op drie maanden en eenëntwintig dagen na, beezig is geweest in den Wyngaard des Heere, en te besnoeijen de weelige ranken der Gemeente van Dimmel en Geinderen, en hebbe ik my nimmer met de onëenigheeden tusschen den Gezalfden des Heere en de Oudsten des Volks opgehouden: ja zelfs in deezer voegen en zo verre, dat ik, voor dat die oneenigheeden in ons Israël opstonden, nooit ofte nimmer my met iets anders dan myn Plicht en Huishouden hebbe opgehouden, want myne Huisvrouw was my eene vrugtbaare Wynstok aan de zyde mynes Huizes, en myne Kinderen zaten als Olyf-Planten om myne Tafel, Ps.126, zodat ik my nooit met schampere Blaauwboekjes of Libellen heb opgehouden, en ben al in myn negenënsestigste den 17. October aanstaande, meenende hiermede aan de Waereld en my zelve voldaan te hebben, teekene ik my, JOHANNES ZYLDAM, Joh. Filius, Joh. Nepos. Predik. in de Gemeente Christi te Dimmel en Geinderen. | |
[pagina 74]
| |
Ik hoop dat de lezer het met mij eens is, dat in deze in alle opzichten prachtige brief de predikant wel bijzonder ‘predikanterig’ is. De tale Kanaäns is er wat dik opgelegd. Is deze advertentie dus een grap? Was het aardig om een leuterende oude dorpsdominee zijn beklag te laten doen over neef-predikant als auteur van de Janus? Kon daarbij de topische combinatie van rusticiteit en oudtestamentische eenvoud de hilariteit opwekken? Het lijkt wel een oefening een ‘karakter’ te schetsen. Bestáán die twee Zyldams wel? Ik heb hen niet kunnen ontdekken; evenmin de dorpen Elbeek, Dimmel, GeinderenGa naar eind6.. Dat betekent dat we hier met een moedwillige mystificatie of een vrolijke Spielerei te maken hebben, mogelijk ingegeven door het verlangen twee types predikanten te schetsen, in hun houding tegenover de politiek. Ik denk dat in Suermonds geheugen (of eventueel dat van De Wacker van Zon) heeft kunnen blijven hangen, dat een ZyldamGa naar eind7. (verworden tot Zeldam), gezegd heeft auteur te zijn. Daarop volgde een decoderingspoging. Door Suermond. En als diens zegsman inderdaad De Wacker van Zon was, dan is De Wacker van Zon eveneens niet erg goed op de hoogte geweest - en dus uiteraard zelf geen auteur, of lid van de schrijversequipe. Men zou kunnen denken dat alle vermoedens over het auteurschap van De Wacker van Zon kunnen verdwijnen, op basis van de tekst van de volgende advertentie, die op 7 april 1795 in de Oprechte Haarlemsche Courant verscheen - dus vrijwel onmiddellijk na het verschijnen van het eerste nummer van de Janus Verrezen: Daar het den Ondergeteekenden dikwils voorgekomen is, dat men hem vry algemeen een der Schryvers hield te zyn van het reeds voor de Omwenteling in 't Jaar 1787 geëxpireerde Weekblad JANUS: en hy thans in de Couranten aangekondigt ziet, dat het met den 6 April een Weekelyks Geschrift, met even gelyke naam aan 't hoofd het ligt staat te zien, vind hy 't van zyn pligt, als, nog de Auteurs, nog het voorwerp, nog de bedoeling van hetzelve, kennende, op zyn woord van Eer te betuigen, dat hy aan dezen JANUS geen de minste deel nog meedewerking heeft: en doet hy zulks te gereeder, wyl hy uit de styl der Advertentie vermoedende, dat een der schranderste vernuften en der beste pennen van ons Gemeenebest zich thans met dien taak ontleedigende is, men het hem niet euvel opneemen kan eene eer, die hy weet hem niet toetekomen, opentlyk van de hand te wyzen. Den Bramel by Zutphen, den 3 April 1795. PETRUS DE WACKER VAN ZON. Dit lijkt klare taal. De Wacker van Zon is zeker geen auteur van de JV, (en evenmin van de Janus?) en daarmee zijn we een stuk opgeschoten. Toch is er ruimte voor enige twijfel, gezien de achttiende-eeuwse hartstocht, bij dit type affaires, de lezer op het verkeerde been te zetten, verstoppertje te spelen, dubbele bodems in te bouwen, en wat al niet. Is die advertentie wel van De Wacker? En, is hij inderdaad van hem - bedoelt hij dan precies wat er staat? Zou hij de zinsnede ‘op zyn woord van Eer’ gebruiken, als hij niet bedoelt wat er staat? Maar ten lange leste geloof ik dat we hier een getuigenis in handen hebben op grond waarvan we gerust kunnen zeggen: De Wacker van Zon had inderdaad niets met de JV vandoen, en vermoedelijk ook niet met de Janus. En dus zijn we een stuk verder. Merk overigens op, dat De Wacker van Zon ervan uitgaat dat een equipe schrijvers debet was aan de Janus; en dat hij het vermoeden heeft dat de nieuwe, verrijzende Janus het werk was van een zeer bepaald auteur. Jammer dat hij de naam niet noemt. | |
[pagina 75]
| |
Wilhelmus van Irhoven van Dam (1760-1802)Met betrekking tot deze patriotse auteurGa naar eind8., onder meer bekend wegens zijn Brieven van Candidus, is er in een na diens dood samengestelde biografische schets de volgende opmerking te vinden: En 1787 il publia à Amsterdam, où il demeurait alors, un journal, sous le titre de Janus [...] dans lequel il attaque avec l'arme du ridicule les différens partis qui devisaient alors sa patrie, democrates, aristocrates & Patriotes. Henk van Galen, in zijn scriptie over Van Irhoven van Dam, oppert de mogelijkheid dat deze opmerking geïnspireerd werd door het feit dat Irhoven in een korte onuitgewerkte autobiografische schets een item ‘Janus’ genoteerd had (waar verder niets over auteurschap te vinden is); maar dat deze toeschrijving mogelijk ook teruggaat op een door zijn vriend J.H.C. de Winter maart 1789 aan hem geschreven brief, vanuit Petersburg. Deze brief is een interessant document. De Winter schrijft: in St: Petersburg terug koomende, vond ik, de kist met boeken, die mijn vrind Decker, reeds voor 14 maanden [dus eind '87 of begin '88], naar hier gesonden heeft, ik was greetig, deselve te doorsnuffelen, dog hoe vroolijk, met welk een genoegen, vrind, zag ik Janus, uyt een toegezegeld pakje kruypen, daar ik maar niet had kunnen gissen, wat er in konde sijn, dat twee hoofdig Heertje zag ik vergezeld, met een handschrift van mijn vriend [= WvIvD], ik wenschte mij geluk, iets weergevonden te hebben, dat ik dagt, voor mij verloren te sijn, nu begon ik met volle vreugde van mijn hart Janus te leesen & lachte somtijds ter deeg, voornaamelijk, achter het 25ste, over d'uytlegging, van die superbe sleutel, ik bespeurde, dat somtijds het Hollandsch averechts, geschreeven was, & ook, dat er somtijds, geen Zeeven duyvels wijs uyt kunnen worden, de geheele Janus, mijn vrind, is vol schranderheyd, vroolijkheyd & scherpen hekel, je laat alle die pruykebollen, door de kam haalen, soo wel Patriot als Prins gesind, het was mij lief, ze alle te sien gispen, omdat ze meest alle, of eygenbelang zoekende schelmen, of een hoop deerniswaardige sotten sijn [...]. Een alleraardigst eigentijds getuigenis over het plezier waarmee de insider een tijdschrift als de Janus las. Een getuigenis ook, over het literaire niveau van het blad. Inmiddels lijkt er te staan (je laat alle...) dat Van Irhoven van Dam auteur was, of tenminste medewerker. Helemaal overtuigend is die interpretatie niet. Er kan ook iets uit gelezen worden als: Irhoven is de organisator of animator achter de productie. Of zelfs (met een beetje kwade wil) dat Irhoven als simpele toezender van het pakje met inhoud, via de inhoud van het pakketje, de politico's van beide partijen ervan langs laat krijgen. Aangezien er geen ondersteuning uit andere bronnen of getuigenissen is, blijft de casus pro Van Irhoven van Dam zwak. Daar komt nog iets bij. Aangezien er een accolade aangebracht kan of moet worden, tussen Janus en Janus Verrezen, is het omineus voor de toeschrijving van het auteurschap aan Van Irhoven van Dam, dat er een advertentie uit 1795 bekend is waarin Irhoven ontkent iets met het laatste tijdschrift vandoen te hebben: WILHELMUS VAN IRHOVEN VAN DAM vernomen hebbende, dat men hem by het Publyk tragt te doen aanmerken als den schryver van, of Medeärbeider | |
[pagina 76]
| |
aan het tans op nieuw te voorschyn getreden Tydschrift JANUS geheten; [...] verklaart by dezen openlyk, even zoo min deel te nemen aan het genoemde herrezene Tydschrift, als aan eenige andere politicque Geschriften, welke sedert de jongste Omwenteling binnen dit Gemeenebest het licht gezien hebben [...]. Met deze verklaring neemt Van Irhoven van Dam dus dezelfde positie in als De Wacker van Zon; en men kan er dezelfde vragen bij stellen. | |
Jacobus Scheltema (1767-1835)Bij P. Scheltema, Het leven en de letterkundige verrichtingen van den geschiedschrijver, Mr. Jacobus Scheltema (A'dam 1849), lezen we, p. 36: ‘Van de kleine Stukjes, in die jaren ter plaatsing toegezonden aan verschillende Dagbladen en Tijdschriften, zoo als de Republikeinsche en Leeuwarder Couranten, Janus verrezen, Herakliet en Demokriet, de Nationale Schildwacht en andere, kan ik geen bericht geven; hij zelf verklaarde in lateren leeftijd, vele dezer zich niet meer te herinneren. Alleen kan ik zeggen, dat alle nagenoeg dezelfde strekking hadden, te weten, het bevorderen van gematigdheid’. Volgens deze bron heeft Scheltema dus zelf gezegd aan de JV meegewerkt te hebben. Het begrip ‘gematigdheid’ wijst inderdaad op verwantschap met de onafhankelijke Jani. Scheltema was in de jaren 1795-98 voornamelijk werkzaam in Friesland en Den Haag, als (gematigd) patriots politicus. Scheltema kon inderdaad ironisch zijn. In zijn eigen Geschied- en letterkundig mengelwerk (A'dam 1817-36) publiceerde hij in dl. V (1834) een al in 1804 in een tijdschrift verschenen ironisch stuk. In een voetnoot bij dat stuk, p. 55, merkt hij op dat hij veel aan tijdschriften placht in te sturen, onder de namen Justus Sincerus (JS!) en Justus TenaxGa naar eind9.. Werkte Scheltema gezien het bovenstaande herkenbaar mee aan de JV? In ieder geval niet onder zijn eigen naam. Maar hij gebruikt vaak zijn initialen in de een of andere vorm (zie ook noot 9). Dan komt zeker één stuk in aanmerking. In de JV I, nr. 6, p. 21-24, komt een brief voor ‘Aan mijnen weleer politiekzaligen nu weder verrezenen Oom JANUS, te Joppe’, getekend door ‘JANUS à SCHUIREGA’. Hij spreekt over zichzelf als een nog onbekend neefje te Schuirega, een Friese plaats dus, terwijl ook de Friese achtergrond van de brief opvalt. Een en ander correspondeert met Scheltema's politieke ambt in FrieslandGa naar eind10.. Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat dit stuk door Scheltema geschreven is. In het verlengde daarvan kan misschien nog de volgende stap gezet worden. Wegens het Friese, ‘overzeese’ aspect van deze schrijver (door hemzelf al benadrukt in die eerste brief gezien het ‘Joppe’-element), kan met wat meer dan gewone belangstelling gekeken worden naar de na dat stuk beginnende brieven van ‘De Overzeesche BABILONIER’Ga naar eind11.. Deze brieven worden af en toe door Janus zelf becommentarieerd en het is daarom moeilijker denkbaar dat die stukken door Janus zelf geschreven zijn. Zij spelen in een hoog politiek milieu. Is het volgende toeval? Na zo'n brief in het nummer van 9 oktober 1797 (III p. 224) merkt Janus op dat zijn correspondent nu gevonden kan worden ‘onder dat klein getal van uitverkoornen, aan wien de zorg over onze aanstaande politieke existentie toevertrouwd is geworden’ (p. 226). De context wekt de indruk dat het gaat om een nieuwe baan van zijn correspondent. Welnu, het NNBW t.a.p. meldt: ‘In Aug. 1797 werd [Scheltema] door Sneek verkozen tot lid der tweede Nationale Vergadering; maar als gematigd federalist werd | |
[pagina 77]
| |
hij bij den staatsgreep van 22 Jan. 1798 gevangen genomen en op het Huis ten Bosch geïnterneerd’. Als hierboven de positie van Scheltema goed geïnterpreteerd is, blijkt hij dus een incidenteel correspondent geweest te zijn. Maar hij was geen redacteur, of lid van een redactie-team.Ga naar eind12. | |
Jan Kinker (1764-1845)Voor Kinker als auteur van de Jani zijn de meeste aanwijzingen te vinden. Ik probeer het overzichtelijk te houden door die aanwijzingen te verdelen in groepen, resp. aanwijzingen van buiten het werk, en vanuit het werk zelf. Tenslotte volgt nog wat ‘circumstantial evidence’. | |
A. Aanwijzingen van buiten het werk- In 1823 verschijnt te Luik een werk van Jean François Xavier Würth: Course préparatoire à l'étude de la littérature hollandaise. Op p. XXVI schrijft hij: ‘Dans l'application de l'art d'écrire aux matières de politique et de législation, nous distinguons entre une foule d'esprits subalternes qui, par des feuilles périodiques ont caressé les passions de l'un ou l'autre parti, un petit nombre d'hommes aussi distingués par leur talens que par leurs intentions. Qui ne se rappelle pas le Janus et le Rumineur [Herkaauwer] de Kinker, [...].’ Hoe kon deze Würth Kinker en Janus met elkaar in verband brengen? Eenvoudig: hij was diens protégé. Hij had onder Kinker te Luik Nederlands gestudeerd, was lid geweest van diens studentengezelschap Tandem. Kinker steunde hem bij diverse pogingen om een baantje te krijgen; hij schreef aan de minister en aan de koning zelf om voor Würth een Luiks lectoraat Nederlands te verkrijgen. In de ogen van Kinker was Würth zijn opvolger. Würths opmerking kan dus niet beschouwd worden als ‘hearsay’: hij wist wat Kinker gedaan en geschreven had, vermoedelijk uit de mond van Kinker zelf. Kinker zal hoogstwaarschijnlijk de tekst van de Cours gelezen hebben vóór publikatie (zo vinden we in de veilingcatalogus van de boekerij-Kinker twee exemplaren van een ander, iets later werk door Würth, de Leçons Hollandais (1825, 1829), beide met aantekingen door Kinker in handschrift). Wij kunnen hier spreken van een getuigenis door Kinker zelf. Men kan wel twijfelen of met ‘Janus’ inderdaad de éérste Janus bedoeld is. - Maurits van Hall was de eerste biograaf van Jan KinkerGa naar eind13.; zijn werk verscheen vlak na Kinkers dood. Hij heeft nogal wat opmerkingen over Kinkers auteurschap, althans van de JV. Ik beschouw zijn opmerkingen niet als een eersteklas bewijs (dat zou een verklaring door Kinker zelf wel zijn). Maar ik zie het ook niet als ‘hearsay’, als zouden zijn beweringen op geruchten berusten (zoals er met betrekking tot auteurschap altijd wel de een of andere bron te vinden is waarin verklaard wordt dat deze of gene auteur is van dit of dat werk: bijvoorbeeld dat een of ander orangistisch pamflet van Van Goens is). Want Van Hall was decennia lang met Kinker als vriend opgetrokken, en uit zijn boek is duidelijk dat hij vaak met Kinker over diens oeuvre gesproken had. Van Hall nu zegt, sprekend over Kinkers produkten in diens Utrechtse tijd, toen juist daar het patriotse vuur in het bijzonder tot uitbarsting kwam, dat Kinker het wat extremistische vormen vond aannemen (p. 19); en: Hoe talrijker en stouter die hervormers werden, hoe meer hij die in woord en geschrift aanviel. Dit lag in zijn' onverschrokken aard en de bestendige neiging | |
[pagina 78]
| |
en zucht tot onafhankelijkheid, een zucht, die hem nooit verliet. Hoe dit zij, de gemelde spelingen, zoowel als het aandeel, dat hij had in den bekenden Janus van dien tijd, dragen daarvan het kenmerk. En, in losser verband (p. 27): Gelijk zijn spotzieke geest in den Janus van 1787 op vele plaatsen doorstraalt, zoo komt zij alom voor den dag in zijnen Janus verrezen; vinnig strijkt hij bij elke gelegenheid, die zich toen zoo dikwerf aanbood, de buitenspoorigheden en de dwaasheden van den dag daarin door [volgen nog details over de JV-uitgave]. Weer elders (p. 73-74), in het kader van een excurs over de wijze waarop Kinker zijn blad de Herkaauwer (1815-1817) schreef, namelijk staatkunde behandelend in de trant van Sterne of Jean Paul: Dit deed hij niet altijd zoo als gewone, brave menschen zouden gedaan hebben, maar op zijne wijze, steeds daarbij in het oog houdende het bekende: ridendo dicere verum quis vetat, gelijk hij in zijnen Janus verrezen vroeger nog meer burlesk gedaan had. Van Hall lijkt niet gemeend te hebben dat alles in deze tijdschriften van Kinkers hand was. In het eerste citaat spreekt hij van Kinkers aandeel in de Janus. En in zijn bibliografie van Kinkers werk heeft hij een rubriek (p. 148) ‘Onderscheidene stukken in’, en die rubriek opent met de items: ‘den Janus 1787; en in den Janus verrezen 1795’. Hier valt dus steun te vinden voor de idee dat er een team aan het werk is geweest; zij het dat via Van Hall toch de indruk ontstaat dat Kinker niet zo maar een medewerker was, maar, zoals dat toen heette, ‘verzamelaar’ (hoofdredacteur, editor) geweest kan zijn. - Is het in een necrologie opgemerkte nog te beschouwen als het getuigenis van een tijdgenoot? Hoe dat zij, in de Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1846 geeft een anonymus Kinkers necrologie (p. 161-167). Op p. 162 zegt hij: ‘De politieke omstandigheden echter verhinderden hem weldra, zich, zooveel hij wel wenschte, aan de beoefening der poëzy over te geven: of liever, zy gaven aan zyn vernuft een ander richting: en de Janus Herresen, de Post van den Helikon en de Herkaauwer, drie tijdschriften, byna geheel uit de pen van Kinker gevloeid, hielden achtereenvolgens gedurende vele jaren de belangstelling gaande van het leesgraag publiek’. | |
B. Aanwijzingen in het werk- In de JV, deel I, p. 167-169 (28 sept. 1795) treffen we een aan ‘Janus’ gerichte ingezonden brief, van de Friese apotheker Frits (misschien wel de koning van Pruissen). Apothekers zijn natuurlijk goed op de hoogte van de fysieke gebreken van het mensdom, en het verbaast dan ook niet dat deze (fictieve?) brief begint met de aanhef: ‘Hoog Welgebochelde Janus!’. Nu speelt die bochel verder geen enkele rol in de brief. De oude klassieke god Janus had qua lichaamsgestalte niets te klagen. Vanwaar dan die aanhef? Er wordt wel meer mee gespeeld (ook met Esopus - die eveneens gebult was), en tijdgenoten en collega-tijdschriftauteurs spelen ook met dat bult-idee, wanneer zij de ‘Janus’-figuur aanspreken, of besprekenGa naar eind14.. Dat hele spel is alleen maar verklaarbaar als het min of meer een publiek geheim was, of tenminste bij insiders bekend, dat het mede of vooral Kinker was die voor Janus speelde. Kinker had namelijk een hoge rug, of bultGa naar eind15.. Daar kwam hij trouwens rond voor uit. | |
[pagina 79]
| |
- JV III p. 200: ‘Wij werken tegenwoordig met ANTINOMIEN van de zuivere staatkundige reden, en verlustigen ons in de sceptische voorstellingen, in dat vak van geleerdheid’. De auteur hanteert enkele Kantiaanse begrippen (antinomie, zuivere rede) en is kennelijk vertrouwd met de terminologie. Dit wijst op Kinker, eventueel Van Hemert, maar zeker niet op De Wacker van Zon. - JV I p. 282 begint een segment ‘Iets ter plaatsvulling’ met: ‘In den Tempel, aan de Godinne der Toekomst gewijd, is die Godheid zelve niet zichtbaar: dewijl zij geheel in 't uiterste gedeelte haares tempels geplaatst, met een' ondoordringbaren sluier, of voile, van 't hoofd tot de voeten, bedekt is. Aan zeer weinigen wordt het toegestaan, die plaats te naderen [...].’ Zo'n beeld kan van elke schrijver afkomstig zijn. Maar het beeld van de ontsluierbare en nooit geheel te onsluieren godin (de Kennis, de Waarheid, Isis, of hoe ook genaamd) is een bij Kinker uiterst geliefkoosd beeldGa naar eind16.. | |
C. ‘Circumstantial evidence’- Kinker is tot nu toe de enige, die relaties lijkt gehad te hebben met diegenen die met groter zekerheid iets met de Jani te maken hebben gehad: Van Hemert en ScheltemaGa naar eind17.. - Kinkers oudere broer, Hendrik Coenraad, sterft in 1809. In de inventaris van de nalatenschap (RA Haarlem, Not. arch. 4001, stuk 71) wordt ook opgave gedaan van zijn bezit aan boeken. Als nr. 8 treffen we daar aan: ‘Janus Verreesen 3 deelen’. Bij de boeken zijn verder zo goed als geen ‘politieke’ uitgaven te vinden. - In de veilingcatalogus van de bibliotheken van Kinker, J.W. Willekes en A. Horstman (Cat. van drie [...] boekverzamelingen [...] nagelaten door Mr. Johannes Kinker [...] Mr. Johannes Willem Willekes [...] en Arend Horstman [...]. A'dam, J. Radink en F. Muller, 1846) is het boekenbezit van deze drie heren dooreengeklutst. Echter treffen we p. 114 het kopje: ‘No. 1771-1779 zijn werken door Prof. Kinker en anderen te zamen, geschreven’. Onder deze nommers treffen we aan: ‘1772. Janus, 1747.1787. 1e dl. 1773. Janus verrezen. 1795. 3 dl. h.e. bd.’. - De Janus heeft mogelijk een Amsterdamse thuisbasis, net als Kinker dus. Dat valt niet op te maken uit de stok met allerlei uitgevers/boekverkopers (een aparte kwestie is, wie de werkelijke drukker en uitgever is geweest), maar dit is wel iets dat het patriotse blad de Haagsche Correspondent suggereert. Dat blad is regelmatig in de slag met JanusGa naar eind18.. Na het ophouden van de Janus sneert de Correspondent (p. 216): ‘Alle de geenen welke iets te pretendeeren hebben van, of verschuldigd zyn aan de nalaatenschap, van de Amsteldamschen TWEEHOOFDIGEN JANUS, alias JUDAS, onlangs aan eene uitteerende KWYNENDE ziekte, ter dier stede, overleden, gelieven hunne Papieren, in orde optemaaken, om op nadere Advertentie te konnen inleveren.’Ga naar eind19. - Jan ten Brink Gerritsz, in Amsterdam, gaf tussen 1790 en 1800 zeer veel werk van Kinker uit, bijvoorbeeld in 1788 de Post van den Helicon. Het is nu juist in Ten Brinks uitgaven dat wij fondslijstjes vinden, waarin de JV als bij hem verkrijgbaar vermeld staat. Kan dit toeval zijn? Voorbeeld: in 1800 verscheen bij Ten Brink Kinkers Treurzang bij het plechtig vieren der nagedachtenis van Washington. Achterin deze druk een fondslijstje, met onder meer vier toneelstukken van Kinker, verder diens ‘Parodie op Alrik en Aspasia, met Muziek’, en als laatste item: ‘JANUS VERREZEN’, met de Tijtelplaaten, Register, &c. in quarto, 3 deelen, compleet’. Ik wil niet meteen beweren dat Ten Brink de uitgever is van Janus en JV; maar waarom zijn juist bij hem JV's te koop? Is het niet omdat zijn lijfauteur die schreef? - In de jaren 1797 en 1798 rekent deze lijfuitgever van Kinker, met Kinker af voor iets dat duidelijk een periodiek is. Het archief van de Vereniging ter bevordering van de belangen des boekhandels (UBA) bewaart enige documenten betreffende Ten Brink. | |
[pagina 80]
| |
Hierbij onder andere een door Kinker getekende kwitantie, met de tekst: ‘Ontvangen van den Heere J. Ten Brink in afreekening om naderhand op generale quitantie te verrekenen, eene somme van twee honderd guldens [..] Amsterdam 18 April 1797 Johannes Kinker’. Er zijn nog vier dergelijke kwitanties te vinden, elk voor f 200, door Kinker getekend, gedateerd 24/7/1797, 27/10/1797, 6/3/1798, 1/6/1798. Het lijkt me onmogelijk dat Kinker dergelijke bedragen voor een boek kon ontvangen. En dat wordt mijns inziens bevestigd door weer een andere kwitantie, waarvan de tekst luidt: ‘Ontfangen van den Heer J. Ten Brink de Somma van duizend guldens voor 't Recht van Copie van veertig stuks manuscripten, strekkende deze deswegens tot quitantie voor den jaare 1795. om naar afloop van 't aangegaan mondeling engagement, tegen een finale quitantie uitgewisseld te worden. zegge f 1000 = Amsterdam 9 February Ao. 1797. Johannes Kinker’. Veertig manuscripten alleen al in 1795 - en kennelijk soortgelijke hoeveelheden nadien! Dat kan alleen maar de kopij voor de afleveringen van een tijdschrift betreffen. Welk tijdschrift? Het kan alleen maar de Janus Verrezen zijn. - Verschillende nummers van de JV worden gevuld met de tekst van een soort politieke opera buffa. Hierin aria's, recitatieven, liedjes (ook in de volksstijl), symbolische personages, emblematische enscenering. Dergelijk materiaal, dergelijke uitwerking van thema's is niet bekend van Van Hemert, De Wacker van Zon e.d. Wel bij Kinker. Aria's en recitatieven genoeg in zijn ‘serieus’ werk, maar ook in ander werk. De opbouw vertoont gelijkenis en verwantschap met zijn De Menschheid in 't Lazarushuis uit 1801, een parodie op zijn eigen Eeuwfeest. Opvallend is, bijvoorbeeld, in het stukje toneel JV II p. 82 e.v., de overeenkomst in enscenering: in de JV een krankzinnigenhuis, met hospitaalvader, personen met telhouten gewapend. In De Menschheid (editie SNL 15 p. 62 e.v.) een krankzinnige Mensheid bij een Lazarushuis, een Jorisvaar (gekkenbewaarder) met een telhout (p. 82). In beide stukken wordt gewerkt met een maannacht, en muzikaal met: de Carmagnole. Systematische vergelijking zou waarschijnlijk nog veel meer overeenkomsten opleveren. Het belangrijkste is echter, dat het gehanteerde procédé, het burlesk behandelen van een in wezen ernstig thema, in beide stukken dezelfde ‘toonhoogte’ lijkt te hebben. - In Kinkers Post van den Helicon wordt soms op de toon van een ‘kenner’ gesproken over de Janus. Zo p. 162: ‘Weet gij wie het is die ik meen, lezer? Die Heer ISMAëL, die zich van het geslacht van JANUS zegt te zijn. Ja, ik zie ulieden altemaal zeer wel...’. En, p. 251, na een discussie over aristocratie e.d. (is het ooit iemand opgevallen dat de Post voortdurend denkt in termen van kampen, partijen, slagvelden - kortom in een ‘1787-dimensie’? De Post is haast een opvolger van de Janus te noemen. Op een andere wijze gaan nu literatuur en geschiedenis hand in hand): ‘Een derde ongemanierdheid, die mij in dit vreemde land misschien meer nadeel dan voordeel toebrengt - is dat ik niet met iets te voorschijn gekomen ben, 't geen men een' sleutel noemt. [...] En denkt gij dat ik er op uit ben, van uw goedaartigheid misbruik te maaken. RABENER, JANUS en anderen hebben sleutels gemaakt, maar hoe is het u bekomen?’ | |
Willem Bilderdijk (1756-1831)In de Janus is p. 23 een lofdicht te vinden op de Loevesteiner Hugo de Groot, ondertekend B.......K. Bilderdijk? Nee: het gedicht is anti-Oranje. De lezer moest natuurlijk wel aan Bilderdijk denken, en aan diens OranjezuchtGa naar eind20.! | |
[pagina 81]
| |
ConclusieVoor het auteurschap van de JV blijkt nauwelijks iemand anders te vinden dan Jan Kinker. Eén correspondent is bekend: Jacobus Scheltema. Voor de Janus ligt de zaak gecompliceerder. Ik denk dat zeker is: de meewerking van Kinker en Van Hemert. Mogelijk hebben De Wacker van Zon en misschien Van Irhoven van Dam bijdragen geleverd. Bij de Janus hebben we dan misschien met een equipe van schrijvers te maken. Het vreemde is, dat ondanks de traditie er feitelijk nauwelijks of geen argument te vinden is op grond waarvan men kan staande houden dat De Wacker van Zon met dat tijdschrift bemoeienis had. Als er iemand als ‘hoofdredacteur’ van de Janus beschouwd moet worden, dan komt daar dus in de eerste plaats Jan Kinker voor in aanmerking. |
|