Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 14
(1991)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
De vochtige universiteit
| |
[pagina 34]
| |
Op dat ogenblik verscheen een verwaande en rijk uitgedoste dichter onder de herbergklanten. ‘Hoe komt die aan zijn kleren?’, vroeg zich een kunstbroeder af, die zich had gespecialiseerd in lofdichten ten behoeve van studentendisputaties, ‘want die leeft toch van plagiaat?’. ‘Dat maakt hem nu juist zo rijk’ antwoordde een verdienstelijk dichter, ‘want deze kwast heeft uitgever Albeschik stukken aangesmeerd uit de Palamedes van Vondel, uit de Gedichten van Hooft, uit Van Paffenrode's Hopman Ulrich en uit de Korenbloemen van Huygens, en daaraan heeft hij zijn nieuwe jas te danken’. Na deze woorden trad onze auteur de herberg binnen. Zo kon hij ongemerkt lucht geven aan zijn vrolijkheid over de activiteiten van deze plagiaris, die met de opbrengst van zijn dieverij zijn dikke huid wist te bedekken. Nu vernam hij een oorverdovend gelach uit een lange, smalle, blauw geverfde kamer die op de Rijn uitzag. Daar zaten zeven studenten die door een Hongaars edelman werden onthaald op de voordracht van een onnozele brief in het Latijn. In deze brief vroeg een jongeman de Ontleeder der Gebreeken om advies: de briefschrijver kreeg maar geen toestemming van de familie van een meisje om met haar te trouwen, terwijl hij toch zijn best deed om haar het bed in te krijgen. Nauwelijks was dit laatste gelukt, of hij had zijn heldendaad overal rondgebazuind. Maar nu heeft haar vader gedreigd hem voor het gerecht te dagen. Geachte Heer Ontleeder, wat te doen? Deze brief werd op uitbundig gelach onthaald. Maar een verstandige student (als zodanig een unicum! volgens onze auteur) beet de voordrachtkunstenaar toe dat aan een Hongaar dergelijk wangedrag tegenover de andere kunne niet paste, en allerminst aan een medische student. Onze auteur was over dit antwoord dik tevreden en hij had half besloten om zich onder het deksel van zijn studentikoze uitmonstering bij dit gezelschap te voegen, toen hij een zwangere vrouw, met haar liefste man en drie vrolijke meisjes zag binnentreden. ‘Wat loop je stijfjes, schatteboutje’, sprak de echtgenoot die eruit zag alsof hij zijn laatste oortje versnoept had. Zijn vrouw weet haar moeizame gang aan het huwelijk, wat haar man bestreed, want zes maanden geleden, nog vóór hun huwelijk, had ze al een zoontje gekregen. Een eeuwige student kwam beschonken een schunnig Frans liedje ten gehore brengen. Hij zag er slecht uit. Een medestudent vroeg hem of de stadssoldaten hem te pakken hadden genomen? Het antwoord luidde bevestigend, maar ging gepaard met de snoeverij dat hij de Leidse soldaten had afgetroefd door een strategische terugtocht. Wie zou, besluit Weyerman, als hij van die Leidse academische belevenissen kennis neemt, zijn zoon niet dolgraag naar deze universiteit sturen! Nee, luidt de moraal, wie een student vandoen heeft, zoeke die op de universiteiten van Olbia en Jena! Daar vindt men verstandige lieden, in mijn schets slechts dwazen.
Het zijn wonderlijke taferelen die onze satiricus ons hier voorschotelt: een bezopen student met zijn al dan niet onwillig rijdier, de weggelopen monnik die zijn klooster voor duizenden guldens heeft opgelicht, voorts drie dichters, van wie de eerste een verwaten plagiaris, de tweede een specialist in lofdichten en tenslotte een verdienstelijke dichter. Vervolgens brengt Weyerman ons naar een brallerig gezelschap, bestaande uit zeven studenten en een Hongaars edelman. Deze laatste, een medische student, wordt door een verontwaardigde medestudent op zijn nummer gezet. Dit tafereel wordt afgesloten met de weergave van het weinig verheffende gesprek tussen een zwangere vrouw en haar teneergeslagen, nieuwbakken echtgenoot. Tenslotte | |
[pagina 35]
| |
mogen we nog kennis maken met de snoeverijen van de eeuwige Leidse student, een verloederde zuiplap.
Op het eerste zicht lijkt dit een realistische schets, maar reeds vaker hebben we bij Weyerman kunnen vaststellen dat hij - weliswaar met toevoegingen en verkortingen - een groot deel van zijn stof aan het werk van iemand anders had ontleend, bijvoorbeeld aan The Tatler, aan werk van Swift of Burton. De verwijzing naar de Akademie van Olbia en Jena in het versje waarmee hij zijn schets besluit, geeft trouwens een aanwijzing dat hier weer iets dergelijks het geval is. Ik heb mij hier evenwel niet tot doel gesteld Weyermans mogelijke bron op te sporen, maar wil mij beperken tot het geven van ophelderingen bij enkele realia, namelijk betreffende de z.g. Leiderdorpse kroeg ‘Het Fonteintje’. In een volgende aflevering wil ik dan een poging wagen om de identiteit van boekverkoper Albeschik en die van de drie dichters te onthullen. Ook de Hongaarse medische student kan vermoedelijk worden thuisgebracht. Ik heb namelijk de indruk gekregen dat het onze satiricus in zijn schets in de eerste plaats niet ging om een satirische typering van kroeglopende Leidse studenten, maar dat hij vooral enige onthullingen wilde doen omtrent een pas verschenen uitgave die niet helemaal pluis was. Een goede verstaander wist na lezing van Weyermans schets precies om wat of wie het ging. Was het Weyermans bedoeling om de serieuze liefhebber van de letteren tegen een onberaden aanschaf te waarschuwen en tevens zowel Albeschik als diens plagiaris te beschadigen? Maar laat ik hier niet op vooruit lopen. Ik beperk mij voorlopig tot een nadere situering van de herberg waar alles plaats vond, wat ik laat volgen door de uitgave van Weyermans ‘Beschryving van de vochtige Hoogeschool der Studenten’. | |
Het FonteintjeDe studentenkroeg die Weyerman beschrijft, hoorde administratief en juridisch niet tot Leiderdorp, maar tot Zoeterwoude. Kerkelijk gezien daarentegen, waren de bewoners van de Hoge Rijndijk parochianen van Leiderdorp. Zo werden hun armen uit de inkomsten van de Leiderdorpse kerk onderhoudenGa naar eind4.. Voor wie de toestand ter plaatse kent, zal dit geen verbazing wekken: wie met een bootje de Rijn overstak, stond binnen vijf minuten in het centrum van Leiderdorp, terwijl de dorpskerk van Zoeterwoude op een uur lopen ligt. Vandaar dus dat Weyerman deze herberg het Leiderdorps Fonteintje noemde. In 1701 had Willem van Dam voor f 3500,- van Maria Rotteveel dit ‘huys ende erve genaemt Het Fonteyn’ gekocht. In de termen van de akte lag ten oosten van zijn nieuw verworven eigendom de Rijn en ten westen de Hoge Rijndijk. In de koop ingesloten waren ook nog ‘stallinge, tuijn, poting, beplanting al ende sulx als het selve jegenwoordig getimmert ende gemaekt staet’Ga naar eind5.. Toen Weyerman er in 1724 kwam, zwaaide deze Van Dam er nog de scepter. Na diens dood begin november 1727, kwam de herberg in handen van zijn zoon Pieter. Het Rechterlijk Archief Zoeterwoude bevat vele gegevens over de opeenvolgende verkopen van deze herberg. Het is niet alleen mogelijk om via deze gegevens de precieze ligging van de herberg vast te stellen, maar ook om iets over bijgebouwen en dergelijke aan de weet te komen. Wanneer de herberg in 1660 wordt verkocht, vermeldt de akte ook een kaatsbaan ‘ende verdere getimmerten’ bij ‘Het Fontein’Ga naar eind6.. Uit de verkoopakte van 2 april 1685 leren we dat ten zuiden van de herberg nog een | |
[pagina 36]
| |
huis en erf lag ‘staende ende gelegen aenden hogenryndyk by den korenmolen’Ga naar eind7.. Ten noorden van Het Fontein lag nog een huis en erf (ten oosten lag volgens de akte de Rijn, en ten westen de Rijndijk) dat in 1704 nog aan Harmen Drieling toebehoorde. In een akte van 29 mei van dat jaar wordt gestipuleerd dat de herberg van Willem van Dam, zich uitstrekt tot voorbij het huis van eerdergenoemde Drieling en een poort heeft op de Rijndijk. Van Dam krijgt geen recht op overpad over Drielings grond, maar als zijn linnen op het bleekveld ligt, krijgt hij het recht over Drielings erf lopen en water uit de Rijn te putten om het linnen te begieten. Er is ook sprake van een deur in de schutting tussen beide erven die Van Dam gesloten moet houden. Op de grond van Drielings erf mag geen ‘timmeragie, schutting, geboomt, ofte anderssins geset worden, waerdoor de herberge het fonteyn soo van de groote kamer, als het agterste speelhuijs op den Rijn syn uytsigt soude worden geïncommodeert ofte verhindert’Ga naar eind8.. De Herberg bood dus aan de achterkant - de grote kamer en het achterste ‘speelhuis’ - vrij uitzicht op de Rijn en had aan de kant van de Hoge Rijndijk een poortuitgang. Uit Weyermans beschrijving valt op te maken dat dit speelhuis vermoedelijk de lange, smalle, blauw geverfde kamer was - een pijpela dus - die uitzag over de Rijn. Vandaar kwam Weyerman het vreselijke geschater ter ore van de ‘zeven studeerende Nachtkaerssen die 't Gemeen Studenten noemt’. Ten tijde van Willem van Dam, die als kastelein kennelijk goed boerde, waren buitendijkse gronden ‘van tijt tot tijt’ aangekocht die blijkens de akte van 1727 tot Het Fontein behoorden ‘sonder eenige speciale belastingen’Ga naar eind9.. Willems zoon Pieter zou de herberg in 1762 verkopen aan Pieter Vrijenberg. Uit die akte blijkt dat de buitendijkse grond een ‘stukie’ grasland was van 155 roeden (de Rijnlandse roede mat 3,7674 meter!). Naar moderne begrippen was het dus een flink ‘stukkie’. Het geheel blijkt te liggen ‘aan den Hogen Rijndijk omtrent de paal van 800. Roeden’. Blijkens dezelfde akte van 6 november 1762Ga naar eind10. wordt in Het Fontein het ‘Regthuis’ van Zoeterwoude gehouden. Volgens Frans van Mieris werden in dit Rechthuis ‘alle de vergaaderingen van Schout, Ambachtsbewaarderen, Schepenen, Weesmannen en andere bedienden van dit Ambacht gehouden’Ga naar eind11.. Volgens hem was eigenaar Pieter van Dam Schepen geweest van het Ambacht Zoeterwoude en tegelijk Ouderling van de Kerk van Leiderdorp. In het rechthuis bevond zich ook het archief van Zoeterwoude en wanneer de ambachtsheer (namelijk het Leidse stadsbestuur) de rekeningen kwam controleren, gebeurde dat eveneens in Het Fontein. Nog later, in een akte van 29 mei 1799, lezen we dat de herberg Het Fontein de buitenplaats Rhijn en Landzicht als buurman heeft gekregenGa naar eind12.. De herberg Het Fontein moet dus een zeer behoorlijke en aanzienlijke uitspanning zijn geweest. Volgens De vermakelyke Leidsche Buiten-Cingels uit 1734 werden er ‘zomtyds zeer prachtige Gast-malen onder voorname Gezelschappen uit de Stad gehouden [...], 't zy by gelegenheit van Promotien, Huwelyken, verteringen van Boeten, of om malkanderen anderzints tot vermaak te tracteren’Ga naar eind13.. Bij Frans van Mieris (1770) staat ze beschreven als ‘een zeer vermaaklyke Herberg, aan den Rijn liggende’. Aan Pim van Oostrum dank ik verwijzingen naar Het Fontein als een herberg waar de hoofdmannen van het Leidse boekverkopersgilde, vergezeld van hun echtgenote, tweemaal per jaar graag een ‘vissie’ aten ‘tot onderhouding van de Vriendschap’Ga naar eind14.. Pim verwees mij ook naar deel 2 van Van Ollefens Stad- en Dorpbeschrijver van Rijnland (1793-1801) waar op p. 16 het ‘Fontyntje’ wordt geroemd als ‘een extra fraaije Herberg, voor Gezelschappen en het geeven van Maaltyden zeer geschikt’. | |
[pagina 37]
| |
In een artikel in Suetan over een andere herberg aan de Hoge Rijndijk beschrijft G. Uyttenhout ook Het Fontein. Het Fontein zou hebben gelegen bij de korenmolen tegenover het huis Rijnegom. Geciteerd wordt uit een verkoopsakte van 18 maart 1653, waarin sprake is van ‘een caetsbaan, doolhoff, tournoyspel en andere exercitien en plaijsierplaetsen’ bij de herberg. Het Fontein zou omstreeks 1838 zijn geslooptGa naar eind15..
Al deze gegevens maken het mogelijk de plaats van de voormalige herberg te lokaliseren. Naar mijn berekeningen lag Het Fontein schuin tegenover de Leiderdorpse Doesbrug, ongeveer op de hoogte van Hoge Rijndijk nr. 123, dit wil zeggen op de hoogte van het huidige restaurant Meerbourgh. Deze onderneming aan de drukke, altijd in bezinedampen gehulde, Hoge Rijndijk is kleiner dan het vroegere Fonteintje. Aan de Rijnzijde van het restaurant liggen de inkomsthal en de keuken, dus een vrij uitzicht op de Rijn heeft de bezoeker - anders dan in Weyermans dagen - niet. De menukaart van dit etablissement vermeldt geen ‘vissies’ meer, maar ‘Poissons’. Een hele vooruitgang, Franse vis is toch zoveel prettiger! Kortom deze lokatie herinnert in niets meer aan de herberg waar men, zoals destijds de Heer Ontleeder, een fles ‘Graveschen wyn en een half dozyn schoone Pypen’ kon bestellen, of een herberg waar men verlopen kartuizers, plagiarissen, Hongaarse baronnen, eeuwige studenten en nog meer fraais in het wild kon aanschouwen. O tempora, o mores! | |
TekstbijlageBeschryving van de vochtige Hoogeschool der Studenten, het Leyderdorps Fonteintje.
Locus est mirosus, exiliente e medio dulci Fonticulo Plin. l.31Ga naar eind16.
Eindelyk en ten laatsten heb ik den Toom geviert aan myn Nieuwsgierigheid, en ik heb het Leyerdorps Studenten-badGa naar eind17., het vermaard Fonteintje bezogt; in de hoedanigheid als een natuurlyk Wysgeer zal ik myn Leezers een vermakelyk Relaas geven van dat Fonteintje, en in de Bevoegtheid als een Ontleeder der Feilen, zal ik die zelve, of diergelyke Leezers, een ontleedkundige descriptie schenken van zommige wandelende Bronnen, waar van ik het Water heb laaten afloopen, tot op den Schulpzandgrond toe, en dat om u een naakte inzigt te schenken van derzelver verborge Klippen, en moedernaakte te RugwykingenGa naar eind18.. Het is pas veertien dagen geleeden, dat ik my vermomde in de knoopryke Vacht van een Ongaars Edelman, (dat was beide honorabel en profitabel,) en dat ik op myn pooten te land kwam in 't Fonteintje. Voor de deur van die Herberg zag ik een Heer te paard zitten zylings, (dat zou een Fransman noemen, zywaards hangen,) welk Heerschap in een inciviel Verschil was ingewikkelt met zyn Paard. Die twee Dieren schuimden beide door Toorn, en de Heer stond op 't punt om den hartdraaver te attaqueeren met de Kling, en die scheen zig toe te rusten om zyn Meester te recipieeren, met zyn achterste Hoeven. Dat verdoe**! Beest zal van myn handen sterven, of de Dui**! moet me over midden zaagen! (schreeuwde de dronke Baron) want ik zal geen stroobreete wyken voor een Schimmel. Ik moest lagchen over die nuchtere Resolutie, dies nam ik myn hoed af, en ik zei; Wat myn Heer, het Paerd is zot, en je bent beschonken, een van beide moet ommers de Wyste zyn. Ik kommandeerde een fles Graveschen wyn, naar die Vermaaning, en een half dozyn schoone Pypen, en ik posteerde my, benevens die Artillery, onder een boom staande op de plaats. Ha! dat die schoone Boom de Stomheid eens versmaade,
Gelyk 't Klappei-Gewas van Dodonas Foreest, [p.236]
En zong: hoe een Baron, een Diablotin d'Aubade,
Daar onlangs was geweest,
Om met een Winkel-Nymf.... maar zacht myn straffe Veder,
't Is waar de Nymf viel neêr, doch zy verrees ook weder.
| |
[pagina 38]
| |
Het schynt dat 'er een soort van een Medeneiging is tusschen geestelyke Persoonen, want ik was, te naauwer noot neergezé ten, of myn linker zyde wiert bezet door een Paap, die al te Vet was om in een enge Cel te woonen, en daarom had hy zyn Kartuisers Kap verwisselt tegens de Kroon des hoofds van een blonde Paruik. Dewyl hy vast stelde, dat Rykdom en gezag, de twee voornaamste Hooftdeugden waaren, daarom had hy, voorzienigheids halve, zig ruim tien duizend guldens aan Kloosterpenningen toegeëigent, en hy maatigde zig de Achtbaarheid aan van een Yorkshire Vreede-Rechter. Ik staa zo vast op myn bescherm H. st. Bruno, zei hy tegens een Panlikker, die hem geduurig op zy hong, gelyk als zyn kwaade Conscientie, dat ik hem myn Ziel zal toebetrouwen, op myn laatste Ogenblik. Dat moogje vrylyk waagen, (repliceerde de andere) want ik stel vast, dat St. Bruno dat Pand der Minne niet zal vorderen van uw handen. Op dat oogenblik kwam 'er een Dichter nederstryken onder de Fonteinisten. Hy was zo winderig, als een schotse Zakpyp, zo glad van Tong, als een Muziekant van 't Opera, zo verwaand als een Student, die zyn Degen heeft beproefd, tegens de bezwoore Wapens van een engelsche Schuifraam, en zo verguld als de loode Gladiator van den geweezen Hartog van OrmondtGa naar eind19.. Hoe Hagel! komt die Gek aan dat Kleed? (vroeg een Mededichter die het Octrooi heeft van al de dispuiten der Studenten, te borduuren, met een Lofdicht,) want hy vrybuit op alle de Poëeten. Uit die onbeschaamde Armoede spruit zyn Rykdom, (antwoorde een verdienstig Poëet), want hij heeft aan den Boekverkooper Albeschik verscheide stukken en brokken van Vondels Palamedes, van hoofts [sic] Gedichten, van Paffenrodes hopman Vlrig, en van Huigens Korenbloemen aan de vuist gesmeert, en die nieuwe Pels is zyn geboorte verschuldigt aan die geryfelde Lappen. Ik begon eens, binnen deurs, te lagchen, om dies wil dat een Dichter de afgestorve Poëeten uitschud als een Grafdief, en dat om zyn Dichtkundigen Buffelshuid te bedekken met de Leidsche lakens der Voorzaaten en der Tijdgenoten, [p.237] toen ik een vreeslyk geschater hoorde, in een lange, smalle Kamer die uitzag op 't Water. Ik stapte naar die blau geverfde Laa, die bezwangert was met zeven studeerende Nachtkaerssen die 't Gemeen Studenten noemt, en die, jaar uit jaar in, studeeren, met Nagels en met Tanden. Een Ongaars Edelman was den Traktant, die zyn Medestudenten onthaalde op een laeghenswaardige Brief, die hy dreigde te zenden aan den Ontleeder der Gebreeken. Het lust de Ontleeder om dien Brief tusschen in te vleien, want of wel het Latyn zo ondeugend is, als het gedrag des Auteurs, echter behelst die Missive verscheide Ongersche Zeedelessen. Ad ingeniosissimum Auctorem Anatomici errorum Ik zal dat goddeloos Latyn overzetten in Baronys Nederduits, om de Juffers, die zomtyds al te gretig zyn naar de Ongaarsche Steekpenningen, daar door te waarschouwen, en te instrueeren.
Ik ben een Jongeling, en ik vryde onlangs een jonge Juffer, en wy beloofden malkanderen te trouwen, doch de toestemming niet konnende obtineeren van haare Vrienden, zo deê ik myn best om....om gelyk als je wel kond gissen, om haar Bloempje te vernissen. Naauwlyks was dat geschiet, of ik begon te klappen, als een Loery, (het is myn talent niet om een geheim te bewaaren,) en nu dreigt haar Vader, van my te vervolgen in Rechten. Ik verzoek uw goeden Raad, hoe ik my hier in zal gedraagen.
Zoo ras was die Brief niet geleezen, of zy begonnen te laeghen van meet af aan, gelyk als een Societeyt van bloemzotten, die een nieuwgewonnen BagetGa naar eind20. doopen tusschen mal en vroed, en zy zouden die Lacghmart hebben uitgerekt tot aan de Grenspaalen der [238] buitenspoorigheid, zonder de tusschenkomst van een verstandig Student (dat was een witte Merel!) die den Ongaar by de mouw greep, en hem dus toegraauwde; Een Ongaar, en voornaamlyk een Student in de geneeskunde, moet zyn lust niet gebruiken, als een gemaakt Paerd om de Patryzen der Burger-Juffers onder 't net te jaagen. De geneeskunde (zegt Hippokrates) vereischt een onbezoedelt, en H. Man, doch geenzins een Man die de Pols der Dames naspeurt tot aan het Zodiaks teeken van den Schorpioen. Maar een diergelyk Student is gelyk aan een zeeker Vorst,Ga naar eind21. die 't eenemaal Aartskatholiek zynde echter de Malkontenten, die tegen Roomsch zyn, | |
[pagina 39]
| |
verdaadigde, haut a la main. Neen neen, natuurlyk Geneesheer (vervolgde hy) het past eenGa naar eind* Onduits Kwakzalver zig uit te geeven voor een Opperarts van den Paus, maar het past hem niet, van eenige Subalterne Geneesmiddelen te Subministreeren aan de Juffers. Als wanneer een Geneesheer, over den elpenbeenen Drempel van een Juffers naaktheid, struikelt, als dan geeft hy een kwaad voorbeeld aan zyn Apoteeker; ja hy geeft hem een stilzwygende Autorisatie, om nu en dan, meê een Snoeplot in te leggen, in de Voordeelige Lotery van Overspel. Als de Geneesheeren zo geconstitueert zyn, dan zou ik verblyd zyn, indien 'er, in ons gemeenebest, een stilstand van Wapenen wiert opgerecht, tusschen de Juffers en tusschen de Doktooren, want als dan zou een iegelyk bevoegt worden, om zyn eige familie te recruteeren, door zyn eige natuurlyke Huis-Artsenyen. Ik was taamelyk wel voldaan over die korte Redenvoering, en ik was half en half geresolveert om myn Persoon in dat gezelschap in te dringen onder 't Faveur van myn Ongaarsche Vacht, toen ik een jonge Kraamvrouw, beneffens haar Hartjelief, en drie gezellige jonge Juffers zag inkoomen. Heer wat benje een Pimpelmees Boutje lieve (sprak de vroome Man, die al de mynen had van een Ontfanger, wiens kantoor geleegt was tot de laatste penning,) want je gaat zo stram als de Brandklok van een Parochiekerk, wiens Koster een Olidief is. De jonge Vrouw kreeg een bloos gelyk als een Paradys-appel, en zy beantwoordde haar Voorzitter met een Zeedigheid, half natuur en half konst. Helaas! myn Lam, 't zedert de Kraam ben ik zo zwak geworden! O het Huu-[239]welyk, het Huuwelyk! is de Pynbank der Vrouwen, men raakt 'er zelden zo heels huids af, gelyk als men 'er in stapt. Dat is mis, ma Cousine (zei de jongste der drie Juffers,) want het Huuwelyk heeft part nog deel aan die betichting, je hebt immers, zes maanden te vooren, eer dat je trouwde reeds eenmaal in Gyzeling gezeten in de Kraamkamer van een frisschen jongen Zoon. Dat was buiten 't Huuwelyk. Een gedetermineert Student, die zo bloed rood gedoodverft was, door den Indigo van een Schorteldoeks koleur, dat het zig schaamde kwam onder het zingen van het volgende Airtje, met dronkaards karakolpassen, zig vertoonen op de plaats. AIR
Si je deviens Capitaine
Je te promets, ma Manon!
De te donner par semaine
Vingt coups de mon Esponton,
Dans ton Mirloton, Mirloton, Mirlotaine
Dans ton Mirlaton, ton ton.
Hy zag 'er zo verplukt en verscheurt uit, gelyk als 'er een Marodeur uitziet, wanneer hy door de Barriere van een Doornhegge moet kruipen, om de Dorschvlegels te ontwyken der barmhartige Boeren; doch hy scheen 'er zo min over ontzet te zyn, als over de Vermaanbrieven van zyn misnoegden Papa. Hoe kom je zo verplukt 'er uit te zien, Kees Oom, (vroeg een Heer aan dien onbesuisden Kabouter) of hebben de Trommelstokken der Stads-Militairen, na ouder gewoonte, Alarm getamboert op het Kalfsvel van de Kalverschieter? Ja Vriend van Tamerlanes, (repliceerde hy) maar ik heb hun de Overwinning ontdragen door....door....door een Retraite zonder Trommelslag. Morbleu! Heyn Oom, (vervolgde hy, onder 't Snuffen en rooken in eenen Adem) ik ben zo onverzaagd, dat ik de Verwoesting des Aardbodems zou konnen beschouwen, zonder eens van Verf te veranderen. Ha hoe charmant zou de Dood my voorkomen! Want gelyk als ik gewoon ben, om myn Kaers uit te blaazen, als ik slaapen ga, zo zou ik, al stervende, de Zon wel willen uitdooven, met myn laatste Zucht. [240] Wie zou zyn Zoon niet, met het uiterste vermaak, willen schikken naar de hooge Schoolen! De Hoogleeraars yveren om de Jeugd te onderwyzen, in de Weetenschappen, en in de uitheemsche Taalen, terwyl de Jeugd van ter zyde yvert, om malkanderen de Couragie in te scherpen, door heillooze Uitdruksels en door moedwillige Nachtbedryven. Een Student behoorde een paar bescherm H. te hebben, een voor de beurs, en een tweede voor 't Licghaam, want aan de licghaams kant wort hy geconsumeert, door de Onverzaadelykheid der Snollen, en aan de zy der beurs wort hy uitgemergelt, door een Hospes! door een Ordinaris Gier. Een Snol is gelyk aan een Vleermuis, is zy by een hoogduitschen Adelaar, dan noemt zy haar zelve, een Vogel; wort zy getreeden van een Veenmol, dan is zy, een Aardmuis; en is 'er een Saletjonker die haar oppast, als dan passeert zy voor een Nachtegaal, (Vox Vox, praetereaque nihil,) Een stem, een Klank, daar heb je het al. Maar myn bestek loopt ten einde, andersins zou ik nog ruimer mer [sic] uitgebreid hebben, over de adelyke Eigenschappen eens Students. Ik zou hebben gezegt; dat een Student stouter was, als een romeins Kampvechter, want die krakeelde noit, dan met, en een Student vegt noit, dan zonder bevel. Ik zou hebben gezegt, dat een Student onvermoeider was als een Arbeider, want een Arbeider drinkt zig zelden dronken, dan des Zondags, en een Student dagelyks. Ik zou hebben gezegt; dat een Student verstandiger was, als Erasmus van Rotterdam, want die Studeert op de Markt in een open Boek, en een Student wort zo geleert dat het jammer is, zonder dat hy eens een Boek wil inzien. Ik zou hebben | |
[pagina 40]
| |
gezegt, dat een Student.....maar, in alle geval, wat scheelt het u, wat dat ik zou hebben gezegt, op 't Kapittel der Studenten. Wie een Student ontbreekt, laat die 't Akademie
Van OlbiaGa naar eind22. gaan zien, of wel naar Jena trekken;
Daar vint men Wyzen, dit Papier begrypt de Gekken,
En echter loot ik wis, ik win, uit zeven, drie.
--------------------------
(Uit: J.C. Weyerman, Den Ontleeder der Gebreeken. Amsterdam, Hendrik Bosch, 1724, Aflevering maandag, 1 mei 1724, pp. 235-240, met name p. 236. Exemplaar UB Leiden: 1209 A 9). |
|