Henk de Kooker als een groot licht beschouwd moet worden, is een vraag die ik graag onbeantwoord laat.
De Mededelingen zijn evenmin veel soeps, zo lees ik in de Mededelingen. Al is het stuk van Henk de Kooker natuurlijk gewoon goed. Het tijdschrift van de Stichting is volgens de criticus een ‘fanclubblad’. Weyerman als Gerard Joling. Henk de Kooker, die de Mededelingen pas leest sedert zíjn aflevering, is onverbiddelijk met zijn zweep: hij zwiept en zwiept en raakt alleen zichzelf.
De standpunten van Henk de Kooker lijken mij kenmerkend voor het dominante bibliografen-‘discours’. Met de door bibliografen gekoesterde term ‘discours’ - in Frankrijk is de term verschrikkelijk ‘has been’ - schermen de heren graag wanneer ze de voortgang van de wetenschap monopoliseren. Henk de Kooker wijst vol verdriet op de gebrekkige persoonsbibliografieën van de vijf auteurs die ‘algemeen’ beschouwd worden als de belangrijkste Nederlandse auteurs van de zeventiende eeuw. Dat er van het werk van die vijf geen betere bibliografie verschijnt, wijt hij deels aan bestaande bibliografische registraties die onbevredigend zijn, maar tevens verbetering in de weg staan. Een zotte verklaring.
Ideaal acht Henk de Kooker de Smallegangebibliografie van P.J. Verkruijsse. Dat zal ik niet bestrijden. Intussen constateer ik wel dat het model-Smallegange nog weinig navolging heeft gevonden. Of toch... ook de doctoraalscriptie van Jan Bruggeman is uitmuntend en voorbeeldig.
Dat persoonsbibliografieën van Bredero c.s. - om te zwijgen van auteurs van wier werk nog in het geheel geen inventarisatie heeft plaatsgevonden - maar niet verschijnen willen, kon wel eens een oorzaak hebben die bibliografen onaangenaam treft. Zijn de normen die met de Smallegange-bibliografie gesteld zijn niet te veel van het goede? Als de Smallegange-bibliografie jaren vergt, hoe moet het dan met de gouden vijf? En op betrouwbare persoonsbibliografieën van andere auteurs hoeven we dan in dit leven niet meer te rekenen.
De eisen die Henk de Kooker aan een persoonsbibliografie stelt, zijn die van een dolgedraaid bibliograaf. Het ontgaat me wat er mis is met de ‘voorlopige’ bibliografie die Marleen de Vries heeft samengesteld. Haar Aanzet - aan bescheidenheid toch waarachtig geen gebrek - overtreft de bibliografie van Ter Horst moeiteloos. Daarover van de recensent geen woord. In vergelijking met de even voorbeeldige als ongepubliceerde tijdschriftenbibliografie van Jan Bruggeman bevat de Aanzet verbeteringen die de recensent ontgaan zijn: de principiële fout die Jan Bruggeman bij de Rotterdamsche Hermes maakt, zien we Marleen de Vries niet maken. Het spreekt vanzelf dat óók de Aanzet niet van fouten vrij is. Maar het gaat niet aan het belangrijke werk van Marleen de Vries te kleineren.
Te meer daar de voorlopige bibliografie van Weyermans werk er tenminste is. Wat koop ik voor persoonsbibliografieën die perfect zijn, maar niet verschijnen? Perfectie is prachtig - hoewel, een perfecte persoonsbibliografie is een doodskist -, maar praktischer lijkt het me uitvoerbaarheid en bruikbaarheid als bibliografische deugden te huldigen. Bruikbaar voor nader Weyerman-onderzoek is de Aanzet zéér. Misschien is de Aanzet wel het beste dat het Weyerman-onderzoek sinds jaren heeft opgeleverd. En uitvoerbaar is de persoonsbibliografie volgens de pragmatische maatstaven van Marleen de Vries evenzeer. De methode die Marleen de Vries gevolgd heeft, is produktiever voor literatuur-historisch onderzoek dan dat wat Henk de Kooker wenst.
Hopelijk zal de recensie van Henk de Kooker niemand ontmoedigen het samenstellen van verantwoorde persoonsbibliografieën aan te vatten.
Peter Altena