gebreken dezer Eeuw, Amsterdam bij G. de Groot 1748-49, twee deelen’, waarvan Hartog zegt slechts spaarzaam gebruik te zullen maken, ‘want al zegt de Schrijver in zijn eerste vertoog blz. 6: “mijn stijl aangaande, ik neem die van Campo tot mijn voorbeeld zonder deszelfs brutaliteiten, en die van Doedeins zonder deszelfs obscoene uitdrukkingen”, zoo is nochtans de natuur sterker bij hem geweest dan de leer.’
Een bron die Hartog wel veelvuldig gebruikt is het driedelige Zinryk en Schertzend Woordenboek, te Amsterdam, By S.J. Baalde, 1759-1761, dat in de meeste universiteitsbibliotheken aanwezig is (zie P.J. Buijnsters: ‘Bibliografie 18e-eeuwse spectatoriale tijdschriften in Nederland’ in Documentatieblad Werkgroep 18e eeuw 2 (febr. 1969) p. 22). Hartog vermeldt op pp. 17-18 enige bijzonderheden over dit werk, waarvan de samenstellers hem onbekend zijn. Zich vooral baserend op mededelingen die het Zinryk en Schertzend Woordenboek zelf bevat, constateert Hartog:
In den beginne scheen het nog al opgang te maken [...]. Maar de vinnige toon, waarin deze Spectator sprak, haalde hem telkens meer vijanden op den hals. Tegen alle spectatoriale gewoonte voer hij o.a. hevig uit tegen de Roomschen en deed zijn best om hen bespottelijk te maken. Hij werd ook beschuldigd van hatelijke personaliteiten, terwijl anderen meenden, dat 't hem toch aan kracht ontbrak en er ‘peper noch zout’ in zijne vertogen te vinden was.
De vinnige toon, de vijanden, de bestrijding van het rooms-katholicisme en de ‘hatelijke personaliteiten’ doen vermoeden dat het werk de geest van de (overleden) voorganger Weyerman ademt. Reden genoeg om het Zinryk en Schertzend Woordenboek eens aan een nadere inspectie te onderwerpen.
De titel Zinryk en Schertzend Woordenboek blijkt nogal misleidend te zijn: van een woordenboek in eigenlijke zin is geen sprake. Het werk blijkt te bestaan uit een bundeling van 155 wekelijks verschenen ‘papieren’, gewijd aan een woord of begrip in de meest brede zin des woords of begrips. Hoewel de auteur uitermate breedvoerig kan zijn, heeft hij voor de opzet en het doel van zijn ‘weekelyks Schrift’ geen omhaal van woorden nodig. ‘Ik zegge maar kortelyk, dat myn voorneemen is om tot vermaak, en, zo ik hoop, ook eenigzins tot nut van de Liefhebbers der weekelykse papieren te schryven: en ten dien einde zal ik altoos het een of ander Woord of Zinspreuk uitkippen, om daar over myne gedagten uit te breiden’, schrijft hij in aflevering 1 van 16 januari 1759, handelend ‘Over de Geleerdheid’. De laatste aflevering, ‘Over het Woord Hoop’, dateert van 29 december 1761.
De 1248 pagina's die de drie delen in totaal aan ‘weekelyks Schrift’ bevatten, bevestigen de al eerder geuite veronderstelling dat Weyermans geest volop aanwezig is: niet alleen de sterk satirische inslag, de vaak zeer felle uithalen naar personen en instellingen, de onderwerpen die ter sprake komen enz. enz., maar ook de stijl in het algemeen en de vermenging van genres herinneren sterk aan het oeuvre van Weyerman. In één passage - die voor zover ik kan nagaan niet eerder werd gesignaleerd in de Med. JCW - komt de verwantschap met Weyerman expliciet aan de orde.
Aflevering 97 van het Zinryk en Schertzend Woordenboek verschijnt op 18 november 1760, gaat ‘Over de woorden Zout en Peper’ en begint aldus:
Onlangs van een buitenlands reisje in de Stad komende, overviel my eenen sterken stortregen, waar door ik genoodzaakt wierd, wilde ik niet tot op myn huid doorweekt worden, eer ik myne woning kon beryken, mynen toevlucht te nemen in een voornaam Wynhuis. Daar vond ik een goed gezelschap Heeren van aanzien; ik voegde my met myn half flesje, dat ik geordineert had, by hen, alwaar ik de volgende redenering hoorde; wat tot dit gesprek aanleiding gegeven had weet ik niet, vermits ik in het gezelschap kwam vallen, gelyk het spreekwoord zegt, als een Eend in het wak. ‘Onder de zedekundige Schriften (sprak een Heer van aanzien) behaagen my meest de zoodanigen, als uit de penne van Jacob Campo Weyerman gevloeid zyn. Een vermakelyke scherts heeft meêr invloed op de hartstogtelyke genegendheden der Menschen, dan een koele en zedige vertoning der gebreken. Het eerste leest men met vermaak en opmerking, en het kan niet missen of iets, dat behaagt, zal ons een afkeer inboezemen voor het geene, dat op zoo een schertzende toon word voorgesteld; daar in tegendeel het laatste, om deszelfs laage en laffe uitdrukkingen, met onlust word gelezen, en met lust in eenen hoek gesmeten, zonder dat zulke stukken in staat zyn iets van 's Menschen hebbelykheid te hervormen (Deel II, pp. [369]-370).
Even later vraagt een van de aanwezigen wat de heer van aanzien van het Zinryk en Schertzend Woordenboek denkt en het apodictische antwoord luidt:
Daar is nog Zout nog Peper in. De Schryver of Schryvers [sic!] van dit weeklyks Blaadje gaan den Kreeftgang; dat is, zy scheinen reeds uitgeput van geest te zyn, en zoeken nu hunne Lezers te paaijen met wat opgewarmde huspot, die op de tong van een kies oordeel weinig smaakt. Ik kan niet begrypen