Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 13
(1990)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdDe Laplandse tovertrommel, of Het verhaal van een mislukking?Ga naar eind*
| |
[pagina 21]
| |
werkt als een soort glazen bol: op alle vragen omtrent wat voor deel van de wereld ook zal de trommel antwoord geven. In de tweede aflevering blijkt de trommel zelfs meer mogelijkheden te bezitten dan die van sprekende encyclopedie: de Schryver en Demon worden trommelsgewijs naar Parijs geflitst, waar ze het atelier van twee pruikenmakers bezoeken. Het Rotterdamse Hermes-procédé is veelbelovend. Daar immers functioneert Demon behalve als stofaanbrenger als een soort sparring-partner in gesprekken en avonturen. Het optreden van Demon zorgt voor een zeer levendig element in de Rotterdamse Hermes. Ik kan me echter niet aan de indruk onttrekken dat het Demon-effect in de Laplandse tovertrommel aanzienlijk flauwer is, althans na het pakkende begin van de eerste twee afleveringen. In aflevering drie is het huisspook de aanbrenger van een erbarmelijk gedichtje, waarna de bevrijdende werking van het dichten wordt besproken, gevolgd door een gedicht van Demon: Op het eerste toeval van de voetjicht. Dan verdwijnt hij, om pas aan het eind van aflevering vijf weer op te duiken, nu met papieren vol avonturen omtrent een eigentijdse Alcibiades: drie avonturen, die overigens al in de vierde aflevering waren aangekondigd, en wel zonder de bemiddelende rol van Demon. In aflevering zes vervult het spook een redelijk grote rol door zijn uitvoerige introductie van de Alcibiades-verhalen, die hij eerst heeft moeten vertellen in het rijk van Pluto. Het derde verhaal schiet er wegens plaatsgebrek overigens bij in. Ook in aflevering zeven, want in plaats daarvan overhandigt Demon een brief van een ‘lezer’, waarin met name wordt geklaagd over de genoemde verhalen. In de achtste aflevering overhandigt Demon weer een brief, en in de tiende tenslotte is hij nog eens nadrukkelijk aanwezig, maar naar het mij wil voorkomen vooral als middel om op nieuwe literaire invoegingen over te gaan: een samenspraak, een verhaal, een brief, een sprookje en nog een verhaal, waarna abrupt het einde volgt. En waar is die trommel toch gebleven? Na aflevering twee komt hij in het geheel niet meer voor, wat gezien de titel van het tijdschrift nogal vreemd is. Nu ontpopt Demon zich weliswaar als een actief wereldreiziger en misschien moeten we wel aannemen dat hij dat doet met behulp van de trommel, maar die veronderstelling bevredigt niet, te meer omdat spoken zich toch al uiterst gemakkelijk kunnen verplaatsen. Is de Laplandse tovertrommel als weekblad eigenlijk wel zo geslaagd te noemen? Behalve dat ik zo mijn twijfels heb, denk ik dat er sporen zijn die erop wijzen dat Weyerman er zelf ook niet al te zeker van was. Opvallend vooral is de brief van aflevering zeven, die als volgt begint: ‘Heer Autheur De zee uwer vindingen is vreeslyk geebt, en uw keus doodelyk verzwakt, dewyl ghy thans uw vluggen geest op onaanmerkelyke voorwerpen, als by voorbeeld, op een dungelipt Alcibiadesje, gaat verspillen.’ (p. 50) Natuurlijk is het opnemen van kritiserende brieven een bekend procédé, maar als we de tien afleveringen als geheel bekijken, blijkt er toch niet zo veel te beleven. Er worden wel erg veel losse sprookjes, fabels, brieven, vertogen, aanspraken, een droom, een karakter en verhalen opgenomen, waarvan een flink aantal malen geen enkel verband met de overige tekst van de afleveringen lijkt te | |
[pagina 22]
| |
bestaan. Vooral naar het eind wordt het aandeel van de afzonderlijke literaire vormen steeds groter. Wat er aan thema's over blijft, is verder zeer beperkt. Behalve een komische kijk op pruikmakers en pruikdragers bestaat de thematiek grosso modo uit overspelige vrouwen en uit dichtkunst en auteurs. In zijn visie op vrouwen, en vooral op overspelige vrouwen, is JCW nogal conventioneel en in de Laplandse Tovertrommel bijna op het moralistische af. Veel plaats is er ingeruimd in aflevering vier en vijf voor de geschiedenis van Lucretia, waarvan de bewoording qua oorsprong waarschijnlijk niet bij JCW gezocht moet worden. Naar aanleiding van deze geschiedenis zegt hij: dat als wanneer den koekoek, al te lang, de onbeschaamde achterovervallingen van zyn wandelent hospitaal vol doodzonden door de vingers ziet, hy veeltyds zyne overspeelige duyf ziet veraarden in een koppelaares van zyne gewaande meysjes, welk spel duurt tot dat hy ende zy ten laatsten onder dat haatelyk karakter, tusschen de parsplanken van gebrek en krankte, vergaan, by geenen beklaagt, doch gevloekt by veelen. (p. 30-31) En waarom zoveel aandacht voor de dichtkunde, die slecht beloond wordt en vaak door slechte auteurs beoefend? Al in de eerste aflevering moet de Schryver denken aan ‘veele verdienstige dichters, die jammerlyk mishandelt zyn geweest by hunne tydgenooten’ (p. 2), waarna het spook voor het eerst optreedt en een serie poëticale en andere behartenswaardige opmerkingen maakt: ‘dewyl een weekelyks papier onderhevig is aan veele gevaaren, en vooral aan de onrechtmaatige aanmerkingen van een gebroed uylskuyken, zal ik uw een plan voorschryven, waar na ghy uw zult hebben te gedraagen.’ (p. 4) Demon ziet als zijn belangrijkste raad aan de Schryver: doop nooit uw pen in edik en gal [...]. Het past een galant man, van den ongelukkigen te beklaagen, niet onwaardiglyk te beschimpen, zijnde dit myn zinspreuk, dat een schotschrift den kerfstok vermeerdert, daar de liefdaadigheyt de rekening doet daalen. [...] Den Autheur van een schotschrift overtreed het algemeen voorschrift van den Godsdienst, en insgelijks van de Zeedenkunde, want hy behandelt zynen evennaasten niet, gelijk als hy wenscht behandelt te worden. (p. 6) Lezen we hier JCW's nieuwe opzet? Ongetwijfeld behandelt hij in de Tovertrommel onder een door ons nog te verwijderen dekmantel een aantal tijdgenoten op kritische wijze, maar de omvang van dergelijke tekstgedeelten lijkt tamelijk gering, en is de scherpte er ook niet een beetje af? De Parijse pruikwevers, afkomstig uit de Brabantse baronie worden hooguit licht spottend beschreven. Kan het zijn dat de verkoop van de voor eigen rekening gedrukte Tovertrommel daarom tegenviel? In aflevering drie lijkt JCW zich al te verweren tegen bezwaren omtrent gebrek aan pit: | |
[pagina 23]
| |
Ik beweer dan tegens den gaanden en komenden man, dat alhoewel den Amsterdamschen Hermes my is vooruyt gegaloppeert met een dozyn boekdeelen, hy echter de klaverbeemden der geestryke vindingen, en de tarwelanden der rype aanmerkingen zo geheellyk niet heeft afgevoerageert, of daar is zo hier als elders noch iets overgeschooten voor een oplettent man, om 'er ongemerkt den zikkel des geests in te zetten. (p. 17-18) En iets verder: ‘Lagch niet, geweezen Tuchtheer, want ik zal geen Rynlandsche voetmaat, geen touwslagers vadem, ja geen haairbreedte van Silvia's blaauw blonde lokken, by uw te kort schieten.’ (p. 18) De brief van aflevering zeven lijkt erop te wijzen dat publiek succes vooralsnog uitblijft. Had Weyerman soms het plan om al na de zevende aflevering te stoppen met de Tovertrommel? De letters EYNDE zijn nergens zo prominent gezet als op blz. 56 (overigens gepagineerd 25!). Het meest opvallend is echter een fout in de paginering, te beginnen bij aflevering acht. Alsof de drukker (een andere?) geen afleveringen zeven meer had om even de paginanummers te verifiëren, wordt daar genummerd van 65. Het lijkt op een rekenfout: nummer 8 - 8 nrs = 64 blzz.- beginnen bij 65! Nergens komt in de laatste drie afleveringen nog een stokregel voor, dus daaruit valt niets af te leiden. De datering blijft regelmatig. Toch denk ik dat JCW na een aanvankelijk plan tot beëindiging de draad nog even heeft opgepakt om die alsnog na aflevering tien af te hechten. Hij heeft immers nog een belofte in te lossen: de behandeling van Turpe senilis amor, aangekondigd in aflevering vier, aan de hand van de Alcibiades-story, deel 3. In aflevering negen besteedt hij inderdaad aandacht aan dwaze oude minnaars, maar de rol van Alcibiades blijft daarbij achterwege. Allicht, want uit een dialoog tussen de Schryver en Demon in de laatste aflevering blijkt dat Alcibiades in boetvaardigheid is vervallen. Nog een maal ook zet Weyerman zich af tegen ‘den grootsten hoop der hedendaagsche dichters’ (p. 65 = 57), die er, hoewel slecht van taalkunde, stijl en geest, wel in slagen succes te hebben bij de boekverkopers. Is Weyermans veelvuldig preken voor eigen parochie in de Laplandse Tovertrommel, zelfs met vermelding van eigen naam en toenaam, een bewijs dat het hem slecht ging? Hij houdt echter het oog gericht op een zonnige toekomst: Doch, of het papier gewas van den penwarmoesier Campo, niet ruym zo hoog zal in prys steygeren, in het jaar duyzend achthondert en een, als het mager wintergraan van den inkboer Klaar om hoog, wil ik, die noch wel zo nieuwschierig ben als een ongevlymde kloosternon, mids dat den tyd my zulks toelaat, met vermaak ondervinden. (p. 66 = 58) Was hij nog maar wat ouder geworden. |