Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 13
(1990)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Jacob, Piet en JanGa naar eind*
| |
[pagina 25]
| |
Wat had Weyerman voor zich op tafel liggen voor hij ermee begon, behalve wat blanco papier? Allereerst de Franse titeluitgave waaraan hij de titel ontleende: JEAN danse mieux que Pierre, Pierre Danse mieux que Jean, Ils dansent bien tous deux. A Tetonville, Chez Jean Patinet, 1719. In dit duodecimootje dat op de UBA isGa naar eind3., laat de titel zich direct verklaren via de titelprent waarop vier kennelijke jezuieten afgebeeld staan. Twee ervan dansen samen rond (arm in arm - sic!) en op de voorgrond vermaken de twee andere zich met halfnaakte, wulps uitgedoste dames die knieviolen tussen hun benen vastklemmen. Eronder staat: Mon Pere mettez votre Kortom: een niet malse verwijzing naar de bi-sexuele losbandigheden der kloosterlingen! Ik zei het al: het is een titeluitgave, want na de prent volgt de titel die de feitelijke lading van het boek dekt: Histoire du Pere La Chaize, Jesuite et Confesseur du Roi Louis XIV où l'on verra les intrigues secrettes qu'il a eu à la Cour de France et dans toutes les Cours de l'Europe, pour l'avouement des grands dessins du Roi son Maître. A Cologne, Chez Pierre Marteau. 1719. En die lading is fel anti-jezuietisch - dat zult u begrijpen. Het anti-jezuietisch karakter van Jean danse mieux que Pierre was voldoende aanleiding voor Weyerman om de titel na te volgen. In de Jan dienen we natuurlijk een prototype van de jansenisten te zien en in de Piet (natuurlijk van ‘Petrus’, de eerste paus) de doorsnee-jezuiet. Imiteert Weyerman hier ook misschien Swift die in de Tale of a Tub (1704) als representant van de roomskatholieken een ‘Peter’ laat opdraven en namens de dissenters ene ‘Jack’? Het grootste deel van Weyermans schrijftafel/lessenaar zal echter wel in beslag zijn genomen door het werk dat hij in de ondertitel expliciet als zijn inspiratiebron vermeldt. De volledige titel van deze indrukwekkende foliant luidt: La verité des Miracles opere's par l'intercession de M. de Paris, Demontrée contre M. l'Archevêque de Sens. Ouvrage dedié Au Roy Par M. de Montgeron Conseiller au Parlement. A Utrecht, Chez les Libraires de la Compagnie. 1737.Ga naar eind4. Dit werk beschrijft de wonderen die zouden hebben plaats gevonden op het graf van de in eigen kring vereerde Jansenist François de Paris. De opwinding daarover leidde tot ongeregeldheden waardoor het bewuste kerkhof van St. Médard van hogerhand werd gesloten (wat een anonieme spotter een opschrift deed maken: Défense à Dieu de par le Roi De wonderen die De Montgeron met ontzag beschrijft, vormen de leidraad in Piet fopt Jan. Na de introductie der deelnemers aan de samenspraak komt het boek ter sprake. De jansenist neemt de verdediging van het boek als volgt op zich: Alzoo ik bespeur, dat ik ontrent zo veylig ben tusschen uw beyden, als een Spiering is verzekert tusschen twee Katers, zal ik my gaan verschuylen achter de zark van onzen heyligen Paris. Ik zal my uyt die heylige plaats verdeedigen tegens een gespan schimpzuchtige Twyfelaars; en ik verhoop dat het (...) uw beyden mag hervormen uyt kinderen der duysternis, in mannen des lichts. (p. 17) | |
[pagina 26]
| |
Hij prijst het boek dus, de jezuiet hekelt het en wordt af en toe bijgevallen door de protestant - wiens rol zich voornamelijk beperkt tot die van vermaakte toeschouwer van de kibbelarijen. Maar Weyerman zou Weyerman niet zijn als hij aan die gesublimeerde recensie niet zijn aandeel toevoegde: zodra bedrog en lichtgelovigheid aan de orde komen n.a.v. de besproken mirakelen voegt hij er voorbeelden aan toe die onmiskenbaar uit zijn eigen koker komen. Ook weet Weyerman geliefde thema's in te vlechten in dit stramien. Zo begint de samenspraak ten huize van de jezuiet met het onderwerp de schilderkunst, doordat de gastheer zelf schilder en verzamelaar is en doordat het gezelschap plaats heeft genomen in de konstkamer annex boekvertrek waar o.a. een echte Troost hangt. Maar als de protestant dan het boek van De Montgeron uit de boekenkast haalt, kan de feitelijke boekbespreking beginnen. De jezuiet bekent spijt te hebben van zijn aankoop vanwege de belachelijke prenten: hij heeft althans net zo hard moeten lachen om de platen ‘als voortyds den groote Erasmus lacghte, toen hy de brieven doorbladerde der duystere Mannen’ (p. 7) De gedetailleerde bespreking der wonderen en de afbeeldingen daarvan bieden alle ruimte voor de zo bekende Weyermanmetaforen. Het gaat te ver u alle wonderen hier te beschrijven met de door JCW eraan toegevoegde metaforen en anekdotes. Ter illustratie van zijn procédé beperk ik mij tot enkele, voor zijn bewerking representatieve voorbeelden. [We hebben net de genezing van een Spaans edelman achter de rug: hij is van zijn blindheid genezen door een stuk van het doodshemd van de abt Paris op zijn oog te leggen. Commentaar van de Jezuiet: ‘Ik wist wel van naby, dat Vrouwenhembden mirakelen konnen doen; maar dat 'er zulk een oogzalf schuylt in het hemd van een Abt, heb ik eerst van daag hooren vertellen. (...) Een Janseniste mirakel, en den Steen der wyzen, stel ik op eene hoogte, Jan Alleman mag 'er na taalen, maar beyden zyn zy by Jan Niemant te vinden.’ (p. 29)] Dan volgt de bespreking van het wonder dat Maria Anna Couronneau overkwam. De jansenist beschrijft hoe zij op haar 64e overvallen wordt door spraakverlamming na een beroerte, waarna de jezuiet opmerkt: Ei myn Heer, De belemmering van een Vrouwen tong is veel eer een gewenschte eygenschap in dezelve dan een gebrek. Een Vrouw mag wel worden gezien, maar niet gehoort. De klok der Vrouwen slaat meestentyds twaalf uuren, een schroomelyke pynbank voor 's mans gehoor. Een man die scherp is van gehoor, behoort zich vooral te wachten van een Wyf te neemen, want de tong van een Wyf is noch meer gehoor verdoovende, als den Missisippischen waterval. De jansenist bitst terug: ‘Had myn Heer zyn tong meester geweest, zou hy my niet hebben gestoort in myn diskoers; doch uyt de koolmyn eens Jesuits, valt niet anders te wachten als zwart stof en een benaauwde lucht’ (p. 33) en hij vervolgt zijn verhaal. Bij haar derde bezoek aan het graf wordt zij op het graf beter. De jezuiet wendt zich nu tot andere auteurs voor kritiek: Weyerman laat hem een (vertaalde) passage citeren uit een werk van de Aartsbisschop van Sens tegen De Montgeron. Ook dat had Weyerman dus voor zich liggen. De protestant doet ook | |
[pagina 27]
| |
een sceptische duit in het zakje: ‘Het is een onbetwistelyke waarheyt, dat het met de mirakelen is geleegen, gelyk als het met de Toveryen is gestelt, hoe naauwkeuriger dat die beyden worden onderzogt, hoe schielyker dat die komen in duygen te vallen’ en daarop wordt verwezen naar o.a. Bekkers Betooverde Wereld. Tenslotte belanden de deelnemers bij een sceptische beschouwing van Lipsius' beschrijving van de mirakelen van de L. Vrouw van Hal en Scherpenheuvel: Dien oude bloed wierp zich op tot kapelmeester dier L. Vrouwe, toen hy zo machteloos was geworden, dat hy geen loot stikzy kon van de grond tillen met zyn verdorde rechterpoot, en toen hy noch minder geest bezat, als den geesteloozen Schaaker van de Armenkist op den Berg Ararat. (p. 35-36). Wat dan gebeurt, is weer heel kenmerkend voor de Weyermanniaanse inventio: er wordt een grappig verhaal ingelast dat niets meer met het aanvankelijke thema van doen heeft maar waarin Lipsius wel de (komische) hoofdrol speelt. De jezuiet kondigt namelijk aan ‘een denkbeelt [te] geeven van dien laatstgenoemden Leuvensche pen- en inktleeuw’. Een andere illustratieve mirakelbeschrijving is die van Margareta Francisca du Chesne, een 21-jarige juffer met talrijke kwalen: ‘Zo dra als zy de zark genaakte van dien Abt, verschooten alle de andere waterzuchtigen, koortsigen, beroerden, en andere kranken, verbaast van zo veele quaalen te zien vereenigt in een eenig zwak getal.’ (p. 37) Na enkele bezoeken aan het graf voelt ze zich wat beter, maar intussen wordt er over haar gefluisterd dat ze ‘was verlost van een vrucht ontfangen in de duysternis’; ze zou zo ziek zijn geweest als gevolg van een ongewenste zwangerschap. De jansenist is verontwaardigd over deze laster, maar volgens de protestant zou het allemaal best kunnen: ‘Wie weet, of Margareta Francisca du Chesne niet eens by geval was geslibbert over de schel van een muskusmeloen, en daar langs gebuytelt op een pastoraale rustbank, uyt welke achteroverhelling haar veelligt een kluchtige waterzucht was bygebleeven.’ Ook de jezuiet steunt dit vermoeden: ‘zy heeft langs de krygslist van dat mirakel haar koekoeksbloempje vereerlykt, en den Abt Paris verheerlykt.’ Iets dergelijks mislukte pater Verschuur, de pastoor van 's Prinsenhaage - zo springt Weyerman op een veelbereden stokpaardje, het Bredase roddelcircuit. Bij monde van de jezuiet vertelt hij de smakelijke geschiedenis van diens ongewenste vaderschap, omdat hij een Brabants boerinnetje daarmee dacht te kunnen genezen van de duivel door wie zij bezeten was. Hij stuurt haar naar een vroedvrouw om haar te helpen, maar onderweg bevalt zij als gevolg van het gehos van de wagen waarop ze zat. Ook de jansenist kent een dergelijke anekdote, maar de vader is in zijn voorbeeld de jezuiet Girard, die zijn biechtkind Mejuffrouw la Cadiere bezwangerd had, een destijds beruchte affaire. Dat is aanleiding voor een fikse aanvaring tussen de jansenist en de jezuiet - hetgeen in dit boekje vaker gebeurt. Kwantitatief zijn de schimpscheuten tegen de jezuiet het best vertegenwoordigd. De jezuiet is een ‘menschgier’ want die heeft ‘altoos en onophoudelyk zyn oogen gespannen na de laagte, om kogelsgewyze neer te storten op het eerste kreng dat onder het | |
[pagina 28]
| |
bereyk komt te vervallen zyner vraatzugtige blikken’ (p. 65). Hij is ‘een ervaaren quant in 't aderlaaten (...) die zich zo meesterlyk verstaat beyde op het aderlaaten van de beursen der Vorsten, als op het openen van de bloedvaaten der Souvereynen, geslacht door Lojolas dolk’ (p. 119). En elders: ‘Het past een Jesuietsgezinde, van zulk een onbetwistelyk miraakel te verhaalen in een spreekstyl van den geweezenen Tetjeroen, want Jesuiet en Hofnar zyn eenluydende benaamingen!’ (p. 71) Het compositie-schema van Piet fopt Jan tekent zich nu hopelijk duidelijk voor u af: eerst vertelt de jansenist het wonder, de protestant en de jezuiet voegen daar hun sceptische kanttekeningen aan toe en Weyerman vervolgens het zijne, d.w.z. hem bekende anekdotes die betrekking hebben op besproken onderwerp of personen. Deze beredeneerde wondercatalogus wordt besloten met de volgende evaluatieve opmerking van de protestant, die daarmee vermoedelijk ook JCW's eigen conclusie verwoordt: Hoe veel gylieden ook moogt gezuivert hebben, echter is 'er in uwe leere noch zeer veel over, dat met Godts geopenbaarde woort niet over een komt; uwe mirakelen kunnen ook geen ompartydig onderzoek lyden, of voor echte mirakelen doorgaan, maar het zyn leugenachtige teekenen; en daarom is het my waarlyk leet, en het zal de achting der Jansenisten niet weinig doen verminderen, dat zy, die eerst zoo veel hoop tot verdere hervorming der Roomsche kerk gegeven hadden, wederom vervallen tot zulke verfoeielyke en belagchelyke kunstgrepen. (p. 150) Een van de wonderen bestempelen de protestant en de jezuiet als puur bedrog, waarop Weyerman de beroemde Syberg-anekdote als een voorbeeld van vergelijkbaar bedrog van stal haalt: met behulp van Blocquau overtuigt de aartsbedrieger Syberg een bij hem genood gezelschap van de werkzaamheid van zijn rood poeder tegen de podagra. Dankzij de rol die het gespeeld heeft in de procesgang tegen Weyerman, is het het bekendste fragment uit Piet fopt Jan. Maar de rest is even pittig gekruid en net zo de moeite waard. |
|