Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 12
(1989)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Weyerman en de Zuidelijke NederlandenGa naar eind*
| |
LevenGa naar eind1.Weyerman werd in 1677 in de buurt van Charleroi geboren. Hendrick Weyerman, zijn vader, was ruiter van de Blauwe Garde in het leger van Willem III, met standplaats Breda. Zijn moeder, Elisabeth Sommerel, was van Schotse afkomst. Terwijl haar echtgenoot als militair deelnam aan de belegering van Charleroi, beviel zij aldaar van een zoon, Jacobus geheten. Pas later zou deze zoon zich de naam Campo | |
[pagina 59]
| |
aanmeten, naar verluidt uit erkentelijkheid tegenover een zekere kapitein Campo Plantines aan wie de Weyermans - en speciaal Jacob jr. - kennelijk een en ander te danken hadden. Helaas is nog altijd niet bekend waarvoor precies de Weyermans bij de kapitein met zijn Spaansklinkende naam in het krijt stonden. Campo Weyerman werd opgevoed te Breda, waar Willem III ter verfraaiing van het kasteel veel kunstenaars aantrok, vooral uit de Zuidelijke Nederlanden. Niet alleen het kasteel, ook het dagelijkse leven te Breda werd door deze kleurige import opgefleurd. De jonge Weyerman zat daarbij als toeschouwer op de eerste rang, aangezien zijn moeder in de plaatselijke horeca werkzaam was. Dat Elisabeth Sommerel, op wie de opvoeding neerkwam, voor haar zoon een toekomst als schilder zag weggelegd, is waarschijnlijk te danken aan haar persoonlijke bekendheid met een of meer van die kunstenaars. Harde bewijzen hiervoor ontbreken evenwel. Weyerman ging te Breda eerst in de leer bij de uit Antwerpen afkomstige schilder Ferdinand van Kessel en kort daarna bij de eveneens Antwerpse bloemenschilder Simon Hardimé, in wiens specialiteit hij zich zou bekwamen. En met succes: Weyermans bloemstukken brachten goede prijzen op! Aan zijn opvoeding werd intussen nogal wat zorg en geld besteed. Weyerman volgde eerst de Franse School, dan de Latijnse School en in 1695, het jaar van het overlijden van zijn vader, werd hij uitbesteed bij een geleerde dominee in de buurt van Delft waar hij privé-onderricht kreeg, terwijl hij bovendien schilderlessen volgde te Delft bij Thomas van der Wilt. Wanneer hij in 1699 terugkomt in Breda, ambieert hij eerst een militaire carrière, maar na een financiële en amoureuse affaire met een plaatselijke slagersvrouw, komt daaraan een eind. Weyerman trekt nu de wijde wereld in, reist in 1704 naar Antwerpen en Brussel, daarna vanuit Den Briel naar Londen om er in het atelier van de society-schilder Godfrey Kneller emplooi te vinden. Hij schijnt ook nog in 1705 enige tijd te Oxford medicijnen te hebben gestudeerd, maar reeds in hetzelfde jaar is hij op terugreis via de Zuidelijke Nederlanden waar hij te Brugge zijn eerste werk publiceert, namelijk het blijspel de Besweering van den desperaten Antwerpschen Courantier. In 1709 vinden we Weyerman opnieuw te Londen, vermoedelijk samen met zijn boezemvriend en kunstbroeder, de Antwerpse schilder Jan Peeters de JongereGa naar eind2. die in een Engelse contemporaine bron wordt beschreven als: ‘a proper lusty man of a free open temper, a lover of good company and his bottle’ (een waarlijk vrolijk man met een vrijmoedig open karakter, een liefhebber van aangenaam gezelschap en van zijn fles).Ga naar eind3. Aan het eind van dat jaar is Weyerman weer terug in zijn vaderland waar hij vooral als kunstkoper een aardige duit verdient. In 1719 vinden we hem te Antwerpen waar hij schilder- en beeldhouwlessen volgt bij Jan Claudius de Cock die hij wellicht in 1696 had leren kennen, toen De Cock te Breda als decorateur op het kasteel werkzaam was. Vanaf 1720, wanneer Weyerman in Rotterdam woont, komt de stroom satirische eenmanstijdschriften op gang waarmee Weyerman zijn lezers tot op de dag van vandaag zozeer weet te verblijden. Het hoeft geen betoog dat daarin enige persoonlijke wederwaardigheden uit zijn tijd in de Zuidelijke Nederlanden aan de orde komen. Het komt mij voor dat men daarin een menigte details over het dagelijkse leven kan vinden waar op een andere manier nauwelijks valt achter te komen. Voor de periode vanaf 1720 tot zijn gevangenneming in december 1738 hebben we geen aanwijzingen dat Weyerman opnieuw in de Zuidelijke Nederlanden heeft gewoond. Maar het zou mij verbazen als hij er niet tussentijds op bezoek is | |
[pagina 60]
| |
geweest. Hij heeft er zich ongetwijfeld de nodige vijanden gemaakt, maar zeker ook de nodige vrienden voor wie een bezoek van de boomlange, geestige en welbespraakte man-van-de-wereld een feestelijk hoogtepunt in hun bestaan moet zijn geweest. Tot zijn dood in 1747 zou Weyerman in de Haagse gevangenis verblijven nadat hij was veroordeeld wegens chantagepraktijken. | |
Franciscus-Abraham FlanderinTot nu toe hebben we minder gegevens dan we zouden wensen over de receptie van Weyermans werk in de Zuidelijke Nederlanden, maar het weinige dat hierover bekend is, is nogal bijzonder. Vooreerst zijn daar de veertien Weyerman-uitgaven in de veilingcatalogus van de Oostendse schepen en bibliofiel Franciscus-Abraham Flanderin (1756-1829), wiens bibliotheek in 1829 te Brugge werd geveild.Ga naar eind4. Hij was de zoon van de Oostendse rijke koopman en schepen Andreas Jacobus Flanderin (1708-1763) en van Isabella Bernaert, dochter van Louis Bernaert, commissaris van de Oostendse Oost-Indische Compagnie. De veilingcatalogus bevat ongeveer 10.000 titels. Ongeveer één derde van de boeken is Nederlandstalig. De catalogus verraadt de libertijnse mentaliteit van de Flanderins, met zijn erotica, medische werken (vooral over onanie en verloskunde) en hermetica (werken in verband met de Rozenkruisers en de Vrijmetselarij). Voor wie de achttiende-eeuwse cultuur bij ons bestudeert, is deze catalogus duidelijk een uiterst belangrijke bron. Dat Weyermans werken in deze catalogus goed vertegenwoordigd zijn, past bij het culturele klimaat dat uit de catalogus spreekt. | |
Julius De BockEen tweede intrigerend voorbeeld van Weyerman-receptie treffen we aan te Brussel in 1900. Dan verschijnt namelijk een boek, getiteld ‘Filosofen’, Schetsen uit het Studentenleven, van de hand van de onbekende auteur Julius De Bock.Ga naar eind5. Het is het verhaal over twee Leuvense studenten, Lucas Klopstock en Jan BreughelGa naar eind6. die de ‘groen’ Jacob Steen wegwijs maken in het studentenleven. Jacob Steen wordt voorgesteld als een ‘stadgenoot’ van Breughel (zonder dat helaas die stad wordt genoemd) en als iemand die te Haarlem enige tijd een schildersopleiding heeft gehad en daar tot het besef kwam dat hij voor dit beroep ongeschikt was. We schrijven juli 1752 en de voornaamste plaats van handeling is een Leuvense kroeg, de ‘Grot van Calypso’ genaamd, waarvan een zekere Ariaantje kastelein is. Deze is rederijker en zelfs factor van ‘Het Kersouwken’. Op zijn dochter Grietje is de student Lucas Klopstock verliefd. Het boek bevat veel beschrijvingen en uitweidingen, maar nauwelijks een intrige. Afgezien van het bijzondere taalgebruik dat erin wordt gehanteerd, is het in feite een onrijp werkje. Het telt 130 bladzijden en zeven hoofdstuken. De auteur verraadt zijn voorliefde voor de schilderkunst door zijn toespelingen op schilderijen van Jordaens, Rubens, Breughel, Brouwer, de school van Frans Hals enz. Vanaf het vijfde hoofdstuk begint een Gaskonjer een rol te spelen, wiens ‘natuurlijke historie’ in het zesde hoofdstuk breed wordt uitgemeten. In het slothoofdstuk lijken onze Leuvense studenten de kroegbaas Ariaan- | |
[pagina 61]
| |
tje te zullen helpen met de voorbereiding van diens berijmde voordracht voor de plaatselijke rederijkers over het ‘Beoefenswaardige der Dichtkunst’, maar doordat alle voorbereidingen uitmonden in een drinkgelag komt daar niets van terecht. Het boek werd later voor het toneel bewerkt door een zekere Lodelent, onder de titel Studentenleven in de grot van Calypso. Volgens het Lectuur-Repertorium was De Bocks boek geschikt voor volwassenen van 18 jaar en ouder, terwijl de bewerking van Lodelent - naar ik uit de ‘zedelijke kwotering’ heb begrepen - ‘paedagogisch’ volstrekt ‘niet verantwoord’ was.Ga naar eind7. Wat het boek bijzonder maakt, is - zoals gezegd - het taalgebruik. Dit is namelijk vrijwel volledig gebaseerd op dat van Weyerman. Niet alleen bepaalde woorden en beeldende uitdrukkingen, maar hele paragrafen heeft De Bock aan Weyerman ontleend, het meeste vermoedelijk aan Weyermans De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen. Er is sprake van ‘masteluinen ochtendstonden’, van ‘de strandreus Polifeem’, van ‘het rijfelkraam des huwelijks’, van ‘hardebollen tegen de klip des doods’, van ‘de vlag van een botermarktskwakzalver’, van ‘kortegaarsvloeken’ en ‘droogscheerders van het tafellaken’, kastelein Ariaantje wil een redevoering houden voor de rederijkers ‘die erover zoo verwonderd zouden staan, als destijds de profeet in de woestijn, toen hij de zwartgekapte nevelkraai hoorde praten’ enz., enz. Het boek is alleszins een merkwaardig verschijnsel. Het lijkt erop dat daar aan het eind van de negentiende eeuw een jonge Vlaming te Brussel zodanig gegrepen werd door zijn ontdekking van de taalvirtuositeit van Weyerman, dat hij die helemaal op eigen houtje opnieuw tot leven wilde brengen. Zijn bedoeling maakt hij duidelijk in de opdracht die aan zijn eerste hoofdstuk vooraf gaat met de woorden: AAN Kennelijk moeten we De Bocks liefde voor Weyermans taal verbinden met zijn flamingantisme. Dit laatste blijkt uit de keuze van het motto uit het werk van Jan Ferguut dat De Bock aan zijn boek meegaf, namelijk: ‘Dietsch te “schrijven” met aardigheid - en vaardigheid - is mijne eenigste hoovaardigheid.’Ga naar eind8. Over Julius De Bock zelf kan ik maar weinig meedelen en dit weinige heb ik dan nog te danken aan de Vlaamse archivarissen, bibliothecarissen en kenners van de Vlaamse Beweging die ik het laatste jaar regelmatig heb lastig gevallen en die desalniettemin vriendelijk bleven. De enige verwijzingen in De Bocks boek die iets met zijn afkomst konden te maken hebben, trof ik aan op p.9 waar hij de Veurnse rederijkerskamer vermeldt met de kenspreuk ‘Arm in de borsse ende van sinnen jonc’ en op p.64 waar de kamer van Nieuwpoort ter sprake komt met de kenspreuk ‘Van Vroescepe Dinne’.Ga naar eind9. Dat hij een band had met de Westhoek van West-Vlaanderen lijkt te worden bevestigd door zijn Schildersknepen, Blijspel met Zang in een Bedrijf, Vrij naar 't Duitsch dat in 1897 te Veurne verscheen.Ga naar eind10. Het stuk speelt te Antwerpen rond 1630 en in de ‘Rollen’ figureert o.a. de bekende schilder Adriaan Brouwer. | |
[pagina 62]
| |
De belangrijkste feiten over De Bock dank ik aan Marc Somers van het Archief en Museum voor het Vlaamse Cutuurleven te Antwerpen. Volgens de aldaar bewaarde gegevens publiceerde De Bock tussen 1900 en 1914 in de liberale krant van vader Julius Hoste, De Vlaamsche Gazet, toen de beste Vlaamse krant. Tijdens de eerste wereldoorlog werkte hij mee aan het aktivistische weekblad Vlaamsch Leven onder allerlei schuilnamen, zoals J. van Beveren, J.C. de Beer en Frans J. de Vos.Ga naar eind11. De twee exemplaren van ‘Filosofen’, die in de Antwerpse Stadsbibliotheek berusten, bevatten aantekeningen die ons nog wat verder brengen. Exemplaar 69.219 bevat een aantekening in potlood die luidt: ‘By den Schrijver Koekelberg Brussel’ (dit duidt erop dat het boek niet in de boekhandel verkrijgbaar was, maar bij de auteur en dat het dus op kosten van die auteur was gedrukt). Exemplaar 181.318 bevat op p.28 een doorhaling en een opmerking, beide in inkt. Deze doorhaling vindt men aan het eind van De Bocks typering van de echtgenote van de kroegbaas Ariaantje: Zoo pokdalig van aanschijn als een omgekeerde biekorf, droeg zij haren zoo roskleurig gevlamd, dat een vermetele haar geen kus kon gunnen, zonder zijne knevels te zien in brand vliegen. En vermetel mocht hij wel genoemd worden die zulks wagen zou, buiten de echtelijke verplichting, want haar gelaat was zoo bevallig, als het hoofd van een uitgehouwen zeepaard op den achtersteven eener jodenschuit. Van het laatste woord is het eerste lid van de samenstelling doorgehaald (dus: joden) en de toegevoegde opmerking luidt: ‘jak antisemit’. Deze opmerking heeft vermoedelijk de volgende strekking: Jakob Weyerman is een antisemiet. Interessanter dan de vraag of ik deze opmerking correct heb geïnterpreteerd, is de vraag van wie de opmerking in inkt afkomstig is. Ik meen van Julius De Bock zelf en wel om de volgende reden. In het AMVC wordt sinds enige tijd ook het archief van de vroegere flamingantische Antwerpse burgemeester en katholieke politieke voorman Frans van Cauwelaert geïnventariseerd. Marc Somers en zijn medewerker ontdekten in dit archief een brief van een zekere De Bock aan een onbekende, wellicht Van Cauwelaert zelf. De brief dateert van 16 januari 1914 en handelt over een blad dat zou worden opgericht.Ga naar eind12. Het blad in kwestie was vermoedelijk de latere kwaliteitskrant De Standaard. De Bocks bestemmeling vond kennelijk dat dit blad op 1 januari 1915 van start moest gaan en De Bock pleitte voor vervroeging van die datum tot 1 oktober 1914. De statuten van de N.V. De Standaard waren na maanden plannen, discussie en propaganda in het Staatsblad van 24 mei 1914 verschenen. Op 1 augustus 1914 verscheen het tijdschrift Hooger Leven als ‘Standaard’-nummer. Tegelijk werd in een circulaire gemeld dat het eerste nummer van de De Standaard op 22 november 1914 zou verschijnen. Omdat evenwel op 4 augustus 1914 de eerste wereldoorlog uitbrak, zou dit eerste nummer in werkelijkheid pas op 4 december 1918 verschijnen.Ga naar eind13. Na de ondertekening van de brief volgde De Bocks adres: Felix Vandestraat 40, Brussel. Dit moet een verschrijving zijn voor: Felix Vande Sandestraat (volgens een spontane opmerking van Marc Somers, die niet wist van de potloodaantekening ‘By den Schrijver Koekelberg Brussel’!). De Felix Vande Sandestraat is namelijk een vrij bekende straat in Koekelberg, de gemeente waar onze Julius De Bock | |
[pagina 63]
| |
woonde blijkens de eerdergenoemde potloodaantekening in een van de Antwerpse exemplaren van ‘Filosofen’. Het handschrift van de opmerking in inkt in het andere exemplaar heb ik vergeleken met het handschrift van de brief. Daarin kon ik de merkwaardig gevormde ‘a’ en ‘k’ identificeren als zijnde van een en dezelfde hand afkomstig, terwijl de rest van de letters de identificatie niet tegenspraken. Verder dan dat ben ik met mijn naspeuringen niet gekomen. Julius De Bock lijkt een veelzijdig man te zijn geweest. Hij componeerde muziek, schreef toneel en vierde zijn historische belangstelling bot in de betere Vlaamse bladen. Ik heb geen aanwijzingen dat hij een universitaire opleiding had gevolgd. Gezien zijn belangstelling voor de schilderkunst denk ik eerder dat hij enige jaren aan de Brusselse Teken- en Schilderacademie gestudeerd heeft. De laatste publikatie die van Julius De Bock bekend is dateert van 14 april 1918. Daarom bestaat de mogelijkheid dat hij spoedig daarna is overleden, wellicht zelfs gesneuveld in dat laatste oorlogsjaar.Ga naar eind14. | |
Lode BaekelmansEen derde geval van receptie werd reeds door André Hanou uitvoerig behandeld in het blad Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Het betreft hier de Vlaamse literator Lode Baekelmans die een kleine veertig bladzijden in zijn Oubollige Poëten (uitgaven uit 1920 en 1926) aan Weyerman wijdt, onder de titel ‘Een fameus libellist over de Sinjoren’. Zijn openingszin luidt: ‘Jacob Campo Weyerman is een geteekend en geschuwd schrijver van libellen uit de XVIIe eeuw’. Daarna volgt een voor die tijd zeer behoorlijk overzicht van de secundaire literatuur over Weyerman die een staalkaart vormt van negatieve en positieve oordelen. Baekelmans eigen uitspraak: ‘Dat Weyerman een hekel had aan de Brabanders, inzonderheid aan de Antwerpenaars laat zich verklaren, door de onaangename herinnering aan ons land, waar hij vertoefd had’ lijkt mij evenwel gebaseerd te zijn op de apocriefe biografie uit 1758 van F.L. Kersteman. Verder heeft Baekelmans vooral aandacht voor één bepaald werk van Weyerman waaruit hij uitvoerig citeert, namelijk de Besweering van den desperaten Antwerpschen Courantier. In dit blijspel steekt Weyerman de draak met Hendrick Aertsens, de uitgever van de Antwerpsche Post-tydinge die onder de omineuze naam Arsenico optreedt en door straatjongens wordt nageroepen: ‘Aarzens, wilde gay een leugenaar kayken? maak dat ge' in de Spiegel ziet.’Ga naar eind15. Voornamelijk op basis van hetzelfde blijspel zou Baekelmans zelf een toneelstuk schrijven, getiteld: De Blauw Schuyte, Fantastische Levensinwijding in 3 bedrijven. Het stuk verscheen in 1924 in twee afleveringen in het literaire tijdschrift Groot-Nederland. Weyerman wordt in dit stuk voorgesteld als ‘eerzuchtig en verwaten, belachen, uitgeschud door schelmse maten’ en bedrogen in de liefde. Het toneel speelt zich hoofdzakelijk af in de Blauw Schuyte, een afspanning aan de Paardenmarkt. De indruk die Hanou van de held van het stuk kreeg, was die van een ‘Weyerman in een vooroorlogs communiepakje’ en hij achtte het stuk iets ‘voor patronaatsgebouwen’.Ga naar eind16. Wat er ook van zij, opnieuw blijkt er iemand in het Zuiden zo gegrepen door de figuur en het taalgebruik van Weyerman, dat hij eerst behoorlijk wat onderzoek verricht en vervolgens de moeite neemt om Weyerman in een stuk van eigen vinding weer tot leven te wekken. Dat zijn romantische poging tot een enigszins halfzacht resultaat leidt, doet niets af aan | |
[pagina 64]
| |
de welgemeende intentie van de auteur. | |
Weyerman over de Zuidelijke NederlandenMaar het wordt tijd dat we ons buigen over het werk van Weyerman zelf. Ik heb een aantal passages in zijn werk bij elkaar gezocht die een redelijke indruk geven van Weyermans stijl. Tevens maken ze duidelijk maken dat er in dat werk tal van realia verborgen zitten, die de volle aandacht verdienen van elke cultuurhistoricus die zich met de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw bezig houdt. Ik vestig er hierbij de aandacht op dat allerlei terloopse opmerkingen in Weyermans oeuvre interessante gegevens kunnen bevatten. Zo schrijft Weyerman over de Oostendse tapijthandelaar Leniers die hij goed moet hebben gekend,Ga naar eind17. over de Borgerhoutse muzikant Toon Onkruit die met de strop werd terechtgesteld,Ga naar eind18. over de fysionomie en het kunstenaarschap van de Antwerpse beeldhouwer Jan Claudius de CockGa naar eind19. en over de Brusselse arts Dr. Goossens - wellicht een rozenkruiser -die een medicijn had uitgevonden dat eerst zijn patiënten en daarna hemzelf naar de andere wereld hielp.Ga naar eind20. Ook over eten en drinken weidt de auteur met veel genoegen uit, zo over de grote kennis der Leuvense studenten van ‘hun strookoleuren bieren’,Ga naar eind21. over de inferieure kwaliteit van de Brusselse kalfschijven die alleen goed zijn om er kurken voor wijwaterflessen van te fabriceren,Ga naar eind22. over de diverse bereidingen van kalfsvlees in de Nederlanden en daarbuitenGa naar eind23. en over het overvloedige gebruik van snuiftabak in Antwerpen en Brussel om de geest te krijgen en over de twee soorten tabak die te Brussel worden geprefereerd.Ga naar eind24. Een komische schimpscheut aan het adres van de Oostendse Compagnie ontbreekt al evenmin.Ga naar eind25. Hij schrijft terloops over de Antwerpse processie, de Ommegang, en de rangorde van de geestelijkheid daarin,Ga naar eind26. over Schaarbeek dat beroemd is om zijn ezelsfokkerijenGa naar eind27. en over het begijnhof te Turnhout dat te Breda voor een waar serail doorgaat en voor dé plaats om de bloemetjes buiten te zetten.Ga naar eind28. Wie de moeite zou nemen om de registers van het tijdschrift Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman na te slaan op allerlei Belgische plaatsnamen, zou mijn - noodgedwongen - beknopte overzicht met zeer vele voorbeelden kunnen aanvullen. Maar ik wilde u niet lastig vallen met de presentatie van allerlei korte stukjes die een al te verbrokkelend effect zouden hebben. Ik heb er de voorkeur aan gegeven om een tweetal forsere stukken van Weyerman aan U voor te leggen, in de hoop dat U niet alleen (on)aangenaam verrast zult opkijken over zijn uitlatingen betreffende de Zuidelijke Nederlanden, maar ook opdat U kennis zou maken met een weergaloos taalvirtuoos die met zijn taal, anderhalve eeuw na zijn dood, een jongeman in het verfranste Brussel troostte en een gevoel van eigenwaarde gaf.
Het eerste stuk gaat over Weyermans tocht met de trekschuit naar Laken, toen vooral bekend als bedevaartplaats. Hij vertelt hierin over zijn ontmoeting met een non die bij die gelegenheid de kap over de haag smeet, zonder dat onze auteur daar overigens deze keer de hand in had. Brussel. De Aartshertoginne, die by het lof van O.L.V. van Laken heeft geassisteert, doet den Kluyzenaar gedenken aan dat dorp, dat te gelyk is vermaart we- | |
[pagina 65]
| |
gens de mirakelbron van die Madona, en wegens de fabryk van smaakelyke boerevlaadjes. Gedurende de bestiering des Hartogs van Beyeren over de Spaansche Nederlanden, viel 'er een avontuur voor naby dat dorp, dat ik den Leezer zal verhaalen. Het tweede stuk is de biografie van de Antwerpse bloemenschilder Gaspar Pedro Verbruggen. Weyerman treedt hier o.a. op als kenner bij uitstek van het bloemstukkengenre. Hij vertelt voorts over een man met talent die evenwel toch geen grote naam heeft gemaakt met zijn kunst. Het dagelijkse leven: vooral het kroegleven en het gezwets van Antwerpse kunstenaars komen uitgebreid aan de orde, ook hun manie om voor het oog van de wereld voor levensgenieters door te gaan, terwijl hun leven veelal door eigen toedoen uit kommer en kwel bestaat. Een vast thema bij Weyerman is ook dat het huwelijk de oorsprong van alle ellende is. In deze levensbeschrijving wordt dit opnieuw de lezer duidelijk gemaakt. GASPAR PEDRO VERBRUGGEN. | |
[pagina 66]
| |
lyken niet na de doorschynendheyt en na de tederheyt van Floras lenteschatten, zy vervatten meer geest als waarheyt, en zyn vry bar, hart en getrokken verbeelt, en meer bekwaam tot groote Saalen, of tot Zolderstukken, als om opgehangen te worden in Konstkabinetten. De Fruytstukken van dien Baas zyn noch minder van deugd, want zyne geschilderde Persikken en Abrikoozen schynen gebraaden, in stee van overwaassemt met die blos, die de Natuur daar aan als tot een doorschynent opperkleed heeft te kost gehangen. Wy konnen de Bloemstukken van dien Pedro nergens beter by vergelyken als by den Noortwyksche Fruytvloot, schoone koleuren, maar zonder oordeel of houding onder malkanderen gerangeert; of by een omgekeerde Bibliotheek, hier en daar wat goeds, maar wie wil zich zelve de moeite geeven om dat onder dien verwarden hoop te gaan opzoeken; en by den opschik van een Marmerschilders winkel, over al blixemende koleuren, doch by den ruys hier en daar gezet, gelyk als een Boerenkoster handelt met de veelkleurige Roomsche Santyen en Santinnen. | |
[pagina 67]
| |
kroon van zyn hoofd geciert met een fraaie Kastoor, en voorts de rest den opschik na behooren. Aldaar voegde hy zich by de wandelaars van de eerste Klasse, die hem gaarn hoorden kouten, want hy was vrolyk van humeur, en al vry aardig voor een Sinjoor, ging tegens twaalf uuren in het Koffihuys van le Sieur Anthoine, en dronk aldaar zyn Koffy en zyn Chokolaat, schreeeuwde in 't hondert, want zyn landluyden moeten luydruchtig praaten, regeerde op zyn beurt de weerelt, rukte den Sultan van den troon, tilde 'er den Keyzer boven op, herstelde den gevlugten Jakob den derde, Koning van Engelant, wederom in de bezitting van zyne drie Koningryken, konfineerde den Koning Willem en de Koningin Maria in den Tour van Londen, bedwong den Koophandel der Hollanders, schonk dat Gemeene Best, benevens de beyde Oostindien, aan de Koningen van Spanje en Portugal, en liep dan tegens het klokslag van een uur spyzen in het Ordinaris van Monsieur Laboureur op de Meer, of in het tonnetje op de Eyermarkt. Na de maaltyd trok hy na zyn huys, onder het voorwendsel dat hy gewoon was schielyk Thee te drinken na het middagmaal, en ging dan zitten speelen met de penceelen, dat men 'er geen oog kon ophouden. Maar zo dra als hy de klokken van O.L.V. Kerk het uur van sessen in de zomer, en dat van drien hoorde beyeren in de winter, ley hy palet en penceelen neer, om die zelve oefening te hervatten van 's ochtends, of hij ging een glaasje Wyn of Bier drinken te Burgerhout, op den Dam, na de Markgravenley, en alzulke vergaderplaatsen buyten Antwerpen, en tegens den avond vloog hy na de Keyzerskroon, een Wynhuys na by de beurs, daar de voornaamste op die tyd leevende Konstschilders vergaderden om 's winters een tonnetje oesters, nieuwe zoute visch, een stokvisch, en om 's zomers een kreeftje, een botje, en een schoteltje koude paling te eeten, en braaf in de Wyn te laaten zwemmen. Onder die doorluchtig Societyt bevonden zich de Konstschilders Spiering, Frank, van Schoor, Eykens, Tyssens, Gillemans, en meer anderen, die standvastiglyk kompareerden tegens de aankomst van de uylenvlugt, en die dan zo onvergeeflyk schreeuwden, gilden en lolden, dat 'er de nabuurige kinders de stuypen van op den hals kreegen, en onze Gaspar Pedro Verbruggen was Feytje de voorste in dat adelijk plaisier. Tegens tien a elf uuren betaalde hy zijn gelacgh en marcheerde half dronken na zijn wooning, doch niet om te gaan rusten, maar om te gaan schilderen; want dan vond hy twee a drie paletten met verf, schoongemaakte penceelen, en een begonne schildery twee a drie gereet staan, die een van zijne Leerlingen aldaar had geplaatst op zijn bevel, en daar mee den mantel en rok uytgetrokken, de Spaansche Paruyk afgezet, een besmeerde japon aangetrokken, en een slaapmuts van dito soort opgezet, en allegramento gevallen aan 't Bloemschilderen. En waarom als een uyl de zon verzaakt, en het kaarslicht uytgekoozen? zal ons misschien den Leezer vraagen; en wy zullen hem antwoorden; om quansuys den grootschen duyvel te speelen, Moeder ik mosselen, ik behoef maar een uur vyf a ses daags te schilderen om het Heertje te speelen, en om alzulke glorieuze, maar armoedige beweegredenen, dewelke veracht worden by de Wyzen, en dewelke de Zotten pryzen. Ook dobbelde den Bloemschilder somtijds wel eens mee om tydverdryf, gelijk als hy dan eens een notabele som voor een Konstenaar, vier a vyf hondert guldens, verloos aan eenige Antwerpsche Jonkers, die hem leelijk uytlachten na zijn verlies, en hem schimpsgewijze toebeeten; Bai God! Peerke, jeert gauw naar ou huys, en goot as een braaf manneke nieerstig zitten blommekens schilderen, en as ge weer een stuyverke hebt gewonnen, komt dan bai ons, waai zullen het dan op den zelven interest neemen. | |
[pagina 68]
| |
fraai van leden en welbespraakt was, en noch daarenboven den naam en ook de daad had dat hy veel geld won, kreeg hy het Jawoord van de Vryster en van de Vrienden, en alles wiert vervaardigt tot het aanstaande huuwelijk. Maar toen het op het nypen aankwam, zond den kwaalijk beraaden Bloemschilder zijn kat na de Bruyd, den Bruydegom kreeg naberouw, en hy liet de Bruyd en de vergederde vrienden bedanken voor de eer, welke weygering hy met dit kompliment verzelde; Ken wil kik, bai God! main persoon niet verslingeren aan een Uffrouw, wiens Vader is gefailleert geweest; (gefailleert is bankrot gespeelt) moor ik zal kik een degelaike Dochter trouwen, woor op niet eene jeer zal kannen gepopegaait worden. Ook hield hy zijn woord daar in als een wijf, want korts daar aan ente hy een jongen schilder op den Roozenstruyk van zijne eerlyke huysmeyd, die hy gedwongen wiert om te trouwen, en na die tijd was het Predikheeren processie, deerlijk zien, het spook dat dag en nacht in zijn huys waarde was de armoede, dat niet eer verbannen wiert voor dat die gemalinne hemelde, en na haar overlijden was den Bloemschilder weer spikspelder nieuw, leefde als Rogier Vetpot, en liet fioolen zorgen. | |
[pagina 69]
| |
hy kon missen, en noch daarenboven als de markt goed was dronken maakte. In die bedroefde omstandigheden hebben wy dien Bloemschilder gelaaten, zonder het alderminste vooruytzicht van verbetering, tot ons leedweezen, daar hy, indien hy zijn fortuyn in acht had geslaagen, geteld kon zijn geweest onder de gelukkigste Konstschilders.Ga naar eind30. Tot zover de teksten van Weyerman die ik aan U wilde voorleggen. Zoals U heeft kunnen merken, komt daarin een menigte van details over het leven in de Zuidelijke Nederlanden van zijn tijd naar voren. Niet alleen personen, kroegen, eet- en overnachtingsgelegenheden en andere locaties die zouden kunnen worden nagetrokken, maar ook omgangsvormen en details over het reizen en eetgewoonten. Bij dat laatste viel mij trouwens op dat, met uitzondering van kalfsvlees, hoofdzakelijk visgerechten worden genoemd. Wellicht was vlees toen in de Zuidelijke Nederlanden nogal prijzig. Kortom, ik hoop U duidelijk te hebben gemaakt dat Weyermans werken voor een cultuurhistorisch onderzoek een bijzonder rijke bron vormen, nog afgezien van het feit dat zij bijzonder vermakelijk zijn. |
|