Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 12
(1989)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
De Apokrijfe Schilder Jacobus van Bastrooij
| |
[pagina 55]
| |
elders vermelde gegevens. Blussé handhaafde wel de stijl en de spelling van Weyermans eigenhandige kopie, ofschoon ‘wy in het een zoo min als in 't ander met hem gelyk staan willen’. Het verhaal over Van Bastrooij bevat mijns inziens geen aanstootgevende passages en is ook niet elders vermeld. De vier delen in Brussel zullen wel niet dezelfde zijn als Blussés manuscript, dat de basis vormde voor het posthuum verschenen vierde deel over de ‘Konstschilders’. Hoewel hij ontbreekt in de serie kladschilders die Weyerman laat paraderen in de ‘Aanmerkingen over het Betamelyke en Wanvoeglyke vande Schilderkonst’, wil ik Jacobus van Bastrooij, een van de Apokrijfe schilders, toch onder de loep nemen. Zijn werken en avonturen horen thuis tussen de scheepsladingen zeldzame schildersbijzonderheden en de duizenden bladzijden die wel gedrukt zijn. Tevens toont onderzoek in archief en museum aan dat Weyerman als vermakelijke biograaf uiterst betrouwbaar is. Jacobus van Bastrooij, zoals hij zelf een getuigenverklaring ondertekent, komt onder verschillende schrijfwijzen voor: Baardstroo (bij J.C.W.), Van Bastroey, Baesteroij en Baarstroo. Een keer noemt een gerechtsbode hem Bastiaen Schilder. Hij stamt uit een Antwerpse schildersfamilie en staat in 1687-1688 in de liggers van het St.-Lukasgilde van Antwerpen vermeld als wijnmeester.Ga naar eind4. Nadien vestigt hij zich in Breda, waar hij nogal wat opdrachten van de magistraat kreeg. Weyerman moet hem daar tussen 1691-1717 zeker gekend hebben en wijdt niet minder dan negen pagina's aan hem in het vertoog over de zwakke, door Campo apokrijf genoemde, broeders in de kunst.Ga naar eind5. Weyermans vertoog over Van Bastrooij is uit vier delen opgebouwd: de beschrijving van zijn artistieke prestaties, twee avonturen waaruit diens kluchtige aard moet blijken en ten slotte een uitval naar de onrechtvaardige en corrupte Bredase stadhouder Johan van Goor. Tussen de twee grappige voorvallen in heeft de biograaf nog een fragment over Van Bastrooijs schilderijen ingelast. In zijn kritiek op de fouten die hij daarin aantrof, vind ik Weyerman op zijn sterkst. De zinnen staan bol van de vergelijkingen, waarmee hij de fouten aan de kaak stelt. Zo had Jacobus van Bastrooij een zolderstuk geschilderd voor de gouverneur van Breda, generaal Van Salisch (Baron Ernst Willem van Salisch). Daarop zagen de mannen eruit ‘als Armuijdensche Krabbenrapers, woest van opslagh, en scheel van oogen’. Met de vrouwen was het nog ernstiger gesteld, zij waren ‘zoo bleek gekoloreert als of zij Hoofd voor Hoofd den Rol moesten speelen vant Spook in den gestraften Vrijgeest, en daerbij waren zij zoo ouwerwets toegetakelt, als of de Eerste Moeder Eva, de Draden gesponnen, en de Tabberden had gestickt met die zelve Naeldt, met dewelke zij de vijgebladers, het eerste model van een Mennoniste voorschootie losies 't zamen driegde, na het Peuzelen der verbode vruchten’.Ga naar eind6. Eerst stelt Weyerman deze Antwerpenaar, die zijn geluk in de Bredase Turfschipvesting komt zoeken, aan de lezer voor. Hij vindt hem een algemeen schilder, die hier zeker veel geld had kunnen verdienen. Immers, hij vervaardigde niet alleen zolderstukken, maar ook: ‘Autaer-stukken, Boeren Gezelschappen, Bordeelen, Bloemen en vruchten, Ja tot Tenten, Trommels, Rouwwapens, Uijthangborden jnkluijs’. Van Bastrooij, de Sinjoor, had als deugdelijk schilder helaas drie handicaps: hij was een dronkaard, een luiaard en een kakelaar. Deze drie eigenschappen zijn typerend voor Antwerpenaars, het zijn de ‘geboorte merkteekens eniger Pagadders’ (d.w.z. slecht volk; ook wel Antwerpenaars die uit ouders geboren zijn | |
[pagina 56]
| |
die niet uit deze stad afkomstig waren. Dus een Pagadder tegenover een Sinjoor. Fr.W.). Archiefonderzoek toont inderdaad aan dat Van Bastrooij een algemeen kunstenaar was. Zo vervaardigde hij drie wapens voor het orgel in de Grote Kerk. Op 8 november 1717 heeft de magistraat een zekere beeldhouwer Block bereid gevonden om voor 130 gulden drie wapens uit te snijden voor dit orgel. Maar dat is kennelijk te duur. Er wordt besloten om ze te laten schilderen ‘om de menage van de kerk te betragten’. Dus goedkoper en ook toen al moesten de kerken op de centjes letten. Op 20 december neemt Jacobus van Bastrooij het op zich om de drie wapens te schilderen, te weten die van ‘den Coninck van Engeland hoogloffelijker memorie (Willem III) van dese stad Breda, en van den hoog Ed: heere Drossaard’. Voor 40 gulden zal hij dit karwei klaren ‘behoirlijk ende loffelijk binnen den tyd van ses weecken’.Ga naar eind7. Deze wapens zijn thans niet meer op het orgel te zien. Kennelijk was hij zeer bedreven in dit soort werk, want de magistraat had hem al eens eerder wapens laten schilderen. In 1703 bracht hij die voor 16 gulden aan op de ‘vensters van de kamer van de koloveniers’.Ga naar eind8. Daarnaast kreeg hij veertig gulden voor het schilderen van figuren voor het stadhuis. Een jaar later betaalde het stadsbestuur hem 1 gulden en 10 stuivers omdat hij het wapen van de stad en de Baronie van Breda op papier geschilderd had voor de heer Pittenius. De eerste vermeldingen van Van Bastrooij in de Bredase stadsrekeningen dateren van 1692. Op 25 juli en 12 augustus blijkt dat er 26 en 18 gulden uitgekeerd is voor doek en schilderwerk. Heel lucratief was de opdracht om de nieuwe collegezaal te schilderen voor 100 gulden (op 4 oktober 1692).Ga naar eind9. Een eervolle opdracht kreeg hij in november 1697, toen de Vrede van Rijswijk gevierd werd. De stad spendeerde 84 gulden aan Jacobus van Bastrooij voor het ‘schilderen ende becostigen vant pampier, olie, en verwe, tot de jlluminatie die gestelt is voort stadthuijs op den 7 november 1697 als wanneer den pais tusschen Vranckrijk en Hollandt is gepubliceert’. Boven de illuminatie was een zeil gespannen en erachter stonden 292 lampen. Om dit werk te klaren kreeg hij voor zes gulden hulp van Herman Wijgers.Ga naar eind10. Twee jaar later vervaardigt hij voor 32 gulden, 2 stuivers en 14 penningen een Flora met blommen. Tevens mag hij voor 210 gulden (wat een weelde!) aan de slag in de ‘nieuwe gemaeckte camer’ achter het stadhuis.Ga naar eind11. Deze Apokrijfe kunstenaar moet in de stad toch een zekere faam hebben genoten, want de gilden der huidevetters, schoenmakers, zadelmakers en leerlooiers zochten hem aan om hun patroonheilige te schilderen. Voor de som van 12 gulden maakt hij een nieuwe St.-Crispijn. Een belachelijk laag bedrag in vergelijking met de uitgave van 88 gulden aan verteringen van het gilde op de feestdag van St.-Crispijn (25 oktober). Gelukkig mocht Van Bastrooij voor 2 gulden en 2 stuivers verteren in de gevangenis tijdens het schilderen van de schoenmakersheilige. Uit de rekeningen van het gilde blijkt dat aan Magdalena van Middelburgh, de huisvrouw ‘vanden suppier op den gevangen Thoorn’ op 14 maart 1709 de kwitantie voor Van Bastrooijs verteringen voldaan werd. Alles moest goedkoop: het raamwerk voor 14 stuivers en een lijst voor drie gulden en negen stuivers van de hand van Franck Verheyden. Ik vermoed dat die beroemde beeldsnijder en leermeester van Jacob Campo Weyerman wel eens duurdere lijsten gesneden heeft. Dit schilderij van 110 × 142 cm bevindt zich in het Stedelijk en Bisschoppelijk Museum. Aan weerszij- | |
[pagina 57]
| |
den van het wapen van Breda (kennelijk Van Bastrooijs handelsmerk) staan St.-Crispinus en St.-Crispinianus. Daaronder de tekst: ‘De Heer Johan Francois de Raet van Kerckum, overdeken van Schoenmaker en Looijersgilde, Peeter Potters en Johannes van Dulmen, dekens. 1709’. In 1710 moest hij het voor 1 gulden en 4 stuivers repareren. Geen degelijk werk, of waren de schoenmakers er weinig zachtzinnig mee omgesprongen?Ga naar eind12. Uit het voorgaande blijkt dat onze Antwerpse avonturier in het gevang terecht gekomen is, zoals we ook bij Weyerman kunnen lezen: ‘Na de Dood van zijne Huijsvrouw, maakte hij zoo vele schulden, dat de overheijt hem in de gevangenis (genaemt den gevangen Tooren) liet setten, om aldaer naerstiglijk te schilderen, en op die wijze stuksgewijze, zijne schulden te betaelen’. Dat had weinig succes omdat hij binnen de gevangenis nieuwe schulden maakte bij de cipier. Tussen de processtukken van de schepenbank ligt een mapje dat handelt over een schuld die Van Bastrooij in de loop der jaren heeft opgebouwd bij Leonard van Erffrenten, oudtienraadsman en koopbrouwer in Breda. Uit de rekeningen voor geleverd bier en aan ‘verschot aen leijsten, doecken, etc.’ blijkt de schuld tot meer dan 200 gulden te zijn opgelopen. Op ‘minnelijcke’ wijze kan de brouwer niet aan het voorgeschoten geld komen en daarom wendt hij zich tot de schepenen. Als de gerechtsbode met de copie van de acte bij zijn huis komt, is Bastiaen schilder afwezig.Ga naar eind13. Waren het alleen onkundigen die Van Bastrooijs werken waardeerden, zoals Weyerman suggereert? Een generaal Salisch, of de paters Kapucijnen in Meerseldreef, of het stadsbestuur van Breda? Niets is minder waar. Immers, ook de kunstkenner en -schilder Ferdinand van Kessel bezat een werk van Jacobus van Bastrooij, getiteld: Koninck William te paerd. In diens inventaris zaten boeken en schilderijen van grote kunstenaars als Brueghel en Brouwer en Vromans. Zelfs werk van J.W. (Jacob Weyerman???).Ga naar eind14. In zijn vertoog heeft Weyerman volop aandacht besteed aan zijn confrater Van Bastrooij. Met diens avonturen demonstreert hij hoe grappig deze wel was: zijn vriend en spitsbroeder Du Pon leert hij hoe hij met een overspelige echtgenote moet omgaan. Een advies van ongeveer anderhalve bladzijde moet de ongelukkige Du Pon helpen om de liefde van zijn onkuise Messalina te heroveren. Hier lijkt de biograaf de spreekbuis te worden van de kluchtige Sinjoor! Als Van Bastrooij door de Bredase hapschaars (gerechtsdienaars) betrapt wordt op onvergeeflijk vloeken, weet de sluwe vos de corrupte heren om te kopen met een halve pattakon. Hij kent de wereld en weet dat een tiran als stadhouder Van Goor, tegen wie Weyerman aan het eind van dit schildersavontuur zo fel uitvalt, het met zijn corruptie zo bont maakte dat hij in 1701 van zijn functie werd ontheven. ‘Dien gruewzamen Justicier’, ‘den oosterlingenschen wolf’ verzaakte zijn plicht en werd ‘onbeweegelijk, en blind op het gezicht, en op den ontfangst van een handvol gouds, om de Doodwaardige Misdaden te straffen, en om het Booze uijt het goede te schiften’. Iedereen kan volgens Weyerman over diens grove schelmstukken lezen in de Sententie die daarover gepubliceerd is. De strenge schildersbiograaf waardeert Van Bastrooij om zijn geest en verstand, daarvan heeft hij ook voorbeelden gegeven. Zijn artistieke prestaties slaat hij niet hoog aan. Al met al een ‘Aerdig kaerel, altoos zoo vrolijk gehumeurt, als een Klosschool (School kantwerksters) speldewerksters, die mael ‘Jaers gaen Plaisieren in het befaamt Mastenbosch, of het klooster te Meersel buijten Breda’. |
|