Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 12
(1989)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Leidse schilders beschreven.
| |
[pagina 42]
| |
‘stipte’ schilders. Dat laatste gebruikt hij, als hij schrijft over een tafereel ‘dat heerlijk geschildert, en met een oneyndigen arbeyt en oplettendheyt was uytgevoert (mogelijk met al te veel yver, gelijk als de stukken van Slingelant, van der Werf, en meer andere stipte Schilders)’.Ga naar eind5.
Dat Van der Werff als eerste de stijl van de Leidse fijnschilders toepaste, zoals Lyckle de Vries in de vorige Mededelingen schreef, zegt Weyerman volgens mij niet met zoveel woorden. Wél dat Van der Werff als leerling een stukje van Frans van Mieris zo natuurlijk kopieerde, dat het ‘voor een Origineel van den grooten Frans van Mieris is gegroet geworden’.Ga naar eind6. Weyerman spreekt zijn verwondering uit over de tijd en energie die sommige schilders aan zoveel werken besteden, omdat dat nauwelijks rendabel kan zijn. Hij deelt Houbrakens verbazing over bij voorbeeld Van Slingelant, die zes weken over een kanten bef schildert. Het tegenovergestelde, de ‘schildersfabriek’, stelt hij daarnaast ook graag aan de kaak. Hij geeft dan met name het voorbeeld van de Antwerpse batailleschilder Kasteels en zijn vijf of zes zonen. Als vader hen aan tafel riep, kreeg hij bij voorbeeld ten antwoord: ‘Ik kom, Monpeer, zo aanstonds, ik heb noch maar twee hondert pieken te trekken’.Ga naar eind7.
Om echter aan Leiden niet alleen maar het zegel van ‘fijnschildersstad’ te hangen, bespreek ik de Leidse schilders zoals zij voorkomen in de Konstschilders. Het zal bekend zijn, dat Weyerman voor zijn informatie, vooral over de zeventiende eeuwers, ruim gebruik gemaakt heeft van Houbraken of diens voorgangers. Het heeft hier daarom weinig zin om uitgebreid al deze schilders te gaan samenvatten, nog afgezien van het feit dat de ruimte hiervoor te klein is. In mijn dissertatie zal ik daar ruime aandacht aan besteden. Daarom volgt hier een overzicht met enige karakteristieken, opmerkingen en observaties. In volgorde van verschijnen zijn de volgende in Leiden geboren schilders te achterhalen.
Jan de Hoey. Weyerman weet niet veel meer dan zijn geboortejaar te vermelden en neemt de rest over uit Florent Le Comte d.w.z. hij gebruikt hiervoor zijn voorganger Houbraken.Ga naar eind8.
Adriaan van der Spelt, ‘gebooren tot Leyden, by een zeker toeval, doch zijn afkomst verschuldigt aan Gouda’, wordt in drie zinnen behandeld, waarna Weyerman de gelegenheid te baat neemt om kritiek -eerder interessant dan humoristischop de vrouw te geven.Ga naar eind9.
Octavio van Veen ook bekend onder de naam Otto Venius, is een door Weyerman vereerd persoon geweest, ook al vanwege zijn geleerdheid en gepubliceerde werken. Hij geeft zelfs een lijst van zes uitgebreide titelbeschrijvingen van zijn boeken, die hij onder ogen gehad moet hebben. Het maakt van hem een vroege bibliograaf op kleine schaal.Ga naar eind10.
Isaak Nikolai. ‘Het is een wonderlijke zaak dat men het net bestek van zijn geboorte niet kan naspeuren, te meer daar hy een Man van aanzien en meer dan eens Borghermeester der stad Leyden is geweest’. Met ‘men’ bedoelt hij Houbraken en | |
[pagina 43]
| |
diens voorganger Van Mander.Ga naar eind11.
Ioris van Schooten is geboren in Leiden in 1587. Weyerman gebruikt Houbraken en laat diens autobiografisch fragment weg.
David Bailly. In navolging van Houbraken haalt hij Simon van Leeuwens Beschryving van Leiden aan.Ga naar eind12.
Jan van Goyen en Pieter Deneyn worden achtereenvolgens beschreven in overeenstemming met Houbraken.Ga naar eind13. Weyerman verhaalt van een ‘zwakheyt’ van Van Goyen: hij kocht op de voddenmarkt in Den Haag bouwmateriaal en timmerde dan een huisje dat hij verhuurde. ‘Doch bewoont by zulke Kapitalisten, dat den vroomen Jan meer dan eens die zelve Deuren en Vensters moest opkoopen op die plaatsen, daar hy dezelve voor de eerste maal tot zijn schade had gevonden’. Het is onbekend waar Weyerman dit verhaal vandaan haalde.
Jan Parcelles [ook: Porcellis, Percellis] is de eerste schilder in Weyermans tweede deel en Leidenaar van geboorte, hoewel daar zo'n beetje alles mee gezegd is wat betreft zijn levensdata. In navolging van Houbraken refereert Weyerman aan de Lierse schildersbiograaf De Bie en plaatst hij hem rond 1580-1600. Zijn beschrijving wijkt qua woordkeus af van Houbraken, hoewel deze laatste hier voor mijn gevoel niet voor hem onderdoet.Ga naar eind14.
Justus van Egmont geboren te Leiden in 1602, was hofschilder bij Lodewijk XIII en XIV en ‘waarschynlyk heeft hy eenige byzondere verdiensten bezeten’. Weyerman heeft Lodewijk XIII toegevoegd.Ga naar eind15.
De belangrijkste in Leiden geboren schilder is natuurlijk Rembrandt van Rijn geweest. Weyerman noemt hem de ‘kunstzon’ maar heeft het merendeel van zijn informatie uit het werk van zijn voorganger overgenomen, hoewel er hier en daar wel verschillen zijn. Uitgebreid ga ik daar nu niet op in, omdat deze niet zozeer op Leiden betrekking hebben. Om duistere redenen geeft Weyerman slechts Rembrandts geboortejaar en niet ‘den 15 van Wiedemaand’. Het ligt wel in de lijn van zijn opvatting, dat precieze data er niet zo erg toe doen, maar echt consequent kan men Weyerman hierin niet noemen. Hetzelfde valt er te zeggen van Houbrakens citaat uit Simon van Leeuwens beschrijving van Leiden, dat Joris van Schooten een leermeester van Rembrandt was geweest. Weyerman laat dit weg.
Wie over Rembrandts leven schrijft, kan niet om zijn kunstmakker Jan Lievens heen, ook al omdat we informatie uit de eerste hand van Constantijn Huygens hebben. De vlijt en ijver die hem wordt toegeschreven en waarvan Huygens vertelt als hij o.a. beschrijft hoe Lievens aan zijn portret werkt, lezen we bij de achttiende-eeuwers. Zij spreken evenwel noch over diens dagboek noch diens portret. Weyerman munt hier niet uit door oorspronkelijkheid.
Esaias van de Velde woonde rond 1630 in Leiden, maar het is vooral Willem van de Velde die naam maakte. De beschrijvingen van beiden behoeven weinig commen- | |
[pagina 44]
| |
taar, omdat er voor de Weyermanvorser geen eer te behalen is: het is totaal uit Houbraken overgeschreven.
Ook bij Gerrit Dou geeft onze schrijver slechts het jaar maar niet ‘den 7 van Grasmaand’. Zijn beschrijving van Dou is een pagina langer dan Houbraken, wat te wijten is aan zijn schrijfstijl en de beschrijving van een schilderij, dat hij zelf gezien heeft in de verzameling van De la Court te Leiden. Het gaat om een Heremiet bij een boomstam, door Von Uffenbach gezien tijdens zijn reizen en door Weyerman verheerlijkt. Hij heeft nieuwe informatie gegeven over Dou, zoals Martin in zijn proefschrift van 1901 al aantoonde, hoewel niet zeer uitgebreid.Ga naar eind16. Weyerman was het eens met andere beschrijvers, dat Dou's manier van schilderen verbazingwekkend genoemd mag worden. Allereerst was daar zijn leerlingschap bij Rembrandt, die anders dan Dou bekend stond om zijn lossere stijl, echter niet in zijn ‘lentejaren’ voegt Weyerman toe. Daarna heeft hij zo precies geschilderd, dat het bijna onbegrijpelijk is, dat hij in zijn leven zoveel heeft kunnen schilderen. Hij heeft ongetwijfeld weinig tijd voor ‘spelemeyen’ en ‘spanseeren’ genomen. Een Weyermanopmerking ligt hierna voor de hand: ‘als veel ons bekende Konstschilders, die de week verdeelen in ongelijke deelen, in twee dagen die zy rusten, in vier dagen die zy verorberen in niets te doen, en in eenen dag dat zy schilderen’.Ga naar eind17. Joachim van Sandrart, schrijver van de Teutsche Academie uit 1675, waarin hij o.a. zijn verblijf in Amsterdam van 1637 tot 1645 beschrijft, had geschreven dat Pieter Spiering, resident van Zweden in Den Haag aan Dou ‘jährlichen 1000 Gulden Pension versprochen (hat), mit dem Geding dasz er nach eignem Gefallen das bäste von allem was er mahlte gegen baarer Bezahlung nemen dörfte. Er verkauffte aber seine Stücklein, dern die gröszte eine Spanne hielten, für 600, 800 bis 1000 oder mehr Holl. Gulden’. Houbraken vertaalde dit met: ‘Gemelde Spiering gaf hem 1000 gulden Jaarlyks en betaalde daarenboven nog voor ieder Konststukje zoo veel geld, als het tegens zilver geleid, wegen mogt’. Hier moet Weyerman smakelijk om lachen en hij zegt tegen Houbraken: ‘Dan zou er Gerart Douw geen zyde by hebben gesponnen, Vader Houbraken; doch wy vergeeven uw dien misslag, dewyl ons niet onbekent is, hoe weynig gelegendheyt dat sommige Schilders hebben, om het Gewicht van 't Zilver te weeten’.Ga naar eind18. Het lijkt me dat Weyerman terecht het gewicht van Dou's (in het algemeen kleine) panelen niet erg hoog inschat, daarbij de lijst niet meerekent neem ik aan.
‘Gerard Pietersz. van Zyl was een Amsterdammer, andere Betweeters zeggen, een Leydenaar’ begint Weyerman zijn beschrijving, waarbij hij zijn eigen ervaring als enig nieuwtje toevoegt, dat hij werk van hem heeft gezien in Badmington bij de Hertog van Beaufort (voor wie hij zelf werkzaam was).
De beschrijving van Mejuffrouw Rozee, bekend om haar ‘schilderijen’ van uitgeplozen zijde, geeft in zijn laatste zinnen de gelegenheid om Houbrakens stijl naast die van Weyerman te zetten. De informatie is identiek, maar Houbraken schrijft: ‘Zy stierf ongetrouwt in 't jaar 1682, in den ouderdom van 50 jaren’, terwijl Weyerman hiervan maakt: ‘Vorders weeten wy van die Juffer niet anders te papegaayen, dan dat zy door de dood wiert uytgepluyst gelijk als stofzijde, in den jaare duy- | |
[pagina 45]
| |
zent seshondert tweeentachtig, oud vyftig jaaren, en dat in den twyfelachtige staat van een oude Maagd, maar om zêker te gaan, in die van een bejaarde Juffer’.Ga naar eind19.
Jan Steen is een zoon van Leiden die uitvoeriger dan in dit artikel onder de loupe genomen moet worden. Weyerman zegt midden in zijn verhaal tot de lezer: Wy zullen den Leezer terloops waarschouwen van niet greetiglyk alles wat 'er van Jan Steen is geschreeven, of wort gepraat, aan te neemen voor zo veele onfeylbaare waarheden. Voor eerst is het Sprookje van den Panharing, waar mee Jan Steen zijn Kinders docht om een luchtje te zenden, niet hem, maar aan den schilder Quiring gebeurt, ofschoon Arnold Houbraken dat op de rekening van Jan Steen boekt, in zijn Groote Marionettentent der Schilders en Schilderessen. Van het zelve alloy is een tweede vertellingje, by dien zelven Schryver gebeuzelt op den naam van Jan Steen, waar in het verspeelen van het Goud wort aangehaalt, welk Sprookje hy waarschijnlijk den Almanak heeft ontleent, om 'er Jan Steen mee te ontcieren. Noch heeft dien zelve Arnold een loom lam sprookje, over de leverantie van Brood aan het huysgezin van dien Konstschilder, tot welk sprookje, zo droog als de scheepsbeschuyt onder de Linie, en alzo waarschijnlijk als Pintos Voyagie, wy die Leezers renvooyeren, die zich wel willen overgaapen aan het uytgedorschte Boonenstroo, en aan de verzinningen der onweetende Schryvers.Ga naar eind20. Over Gabriel Metsu's beschrijving kan men kort zijn. Wie Weyermans verhaal leest krijgt de indruk, dat hij in verschillende kunstkabinetten werk van hem heeft gezien. Zij worden echter alle door Houbraken genoemd.
Wie in deze jaren niet kan ontbreken is Frans van Mieris de oude, die van Weyerman geen geboorteplaats meekrijgt, doch van wie uit het verloop van het verhaal blijkt, dat hij in Leiden woont. Als de groothertog van Toscane voor een kunstwerk tevergeefs geld biedt, ‘zou die vervoering een groot verlies zyn geweest voor de Stad Leyden’Ga naar eind21. voegt Weyerman toe. De lezer wist dat hij een Leidenaar was en zijn zoon en kleinzoon hebben ongetwijfeld in die roem gedeeld.
Willem van Mieris krijgt uitgebreid aandacht in het derde deel van de Konstschilders en de biografie is betrouwbaarder dan de Fijnschilders-catalogus ons wil doen geloven. In een voetnoot staat daar: ‘Willem van Mieris was op het moment van zijn vaders overlijden achttien jaar oud’ (en niet negentien, zoals Weyerman zegt)’. Ik wil graag dit spijkertje uit het lage water vissen en opmerken dat Weyerman schrijft: ‘toen dien Vader hem op zijn negentiende jaar kwam te ontvallen’ (oftewel in zijn 19e jaar = achttien!). Weyerman beschrijft vervolgens diverse door hem geziene schilderstukken, die in de catalogus niet geïdentificeerd worden. Hij besluit zijn beschrijving over Willem van Mieris: ‘die wy in een volmaakte gezondheyt hebben gelaaten in het laatst van April des jaars duyzent zevenhondert achtentwintig’.Ga naar eind22. Dit geeft ons een indicatie, dat hij in die tijd waarschijnlijk aan de laatste vijftig pagina's van zijn derde deel zat te schrijven, voor dit werk ongeveer een jaar later gepubliceerd werd: er verschenen advertenties in juli 1729.
Op de vader laat Weyerman de zoon volgen en deze Frans van Mieris (1689-1763) heeft hij van nabij gekend blijkens de zinsnede: ‘Thans heeft hy een aardig Kabi- | |
[pagina 46]
| |
netstukje onder handen voor den Heer Koenraat van Ryp, Sekretaris der Weeskamer tot Leyden’. Dan volgt de beschrijving van het werk: een oude man onderhandelt met een poelierster over duiven. Het is merkwaardig dat de samenstellers van de Fijnschilders-catalogus niet proberen Weyermans beschrijving van dit werk en nog twee andere schilderijen te identificeren. In hun beschrijving van de poelierswinkel van vader Willem van Mieris, die opvallend veel overeenkomstige ingrediënten heeft met Weyermans relaas van het schilderij van zijn zoon, haasten zij zich om op de erotische strekking te wijzen, maar wordt ons Weyermans beschrijving van een dergelijk tafereel ‘alle welke voorwerpen natuurlyk en bevalliglyk zyn geschildert’ onthouden. Weyerman besluit zijn beschrijving met een lofzang op Van Mieris' ijver, die hem naast het schilderen ook nog medailles en penningen deed natekenen en beschrijven. Hij doelt hier op het in 1726 te Leiden verschenen traktaat over de bisschoppelijke munten, waarvan hij een beschrijving van de titelpagina geeft. ‘Wy hebben dat Traktaat met vermaak en niet zonder nut doorbladert’, prijst hij tenslotte.
Terloopse vermelding van Leiden vinden we in het tweede deel der Konstschilders: Esaias van de Velde woonde er in 1630, Bernart Vaillant stierf er onvèrwachtGa naar eind23. en Ook hebben wy 'er een paar zeer schoone Konststukjes van gezien, in het Kabinet van den Heere Pieter de la Court van der Voort, tot Leyden.Ga naar eind24. Weyerman moet geregeld in het kabinet van De La Court geweest zijn en hij schrijft erover met genoegen: ‘een Konstkabinet dat wy van tijd tot tyd zullen aanraaken, dewijl daar in veele Meesterstukken van groote nederlandsche Schilders berusten, dewelke wy ieder op zyn beurt zullen oproepen’.Ga naar eind25. Naast dit beroemde kabinet noemt hij bij de kunstkopers en de maecenassen o.a. een zekere graaf Van Wakkerbaert ‘Generaal en Gonsteling des Konings van Polen’. Onder invloed van Weyermans ruime citaten uit Houbraken, zijn ander werk en, wie weet ook zijn biografie, is aan Van Wakkebaert nooit veel aandacht besteed. Het is zonder meer een omissie dat hij in de Fijnschilders-catalogus ontbreekt. Toegegeven, de naam Wakkerbaart lijkt meer op een fictieve handige koopman uit de literaire galerij van Mevrouw Praatjeby, kolonel Leeuwevuur of jonker Snoeshaan. Toch is het zelfs geen raadselnaam in de trant van Binnebeurs of Negra Croce uit zijn satirische tijdschriften, maar een echt bestaandhebbende graaf en kunstkenner. Ook Van Gool was met hem bekend en spreekt van ‘de vermaerde Kunstminnaer, de Generael Graef van Wakkerbarth’.Ga naar eind26. Het is volgens mij van belang dat deze graaf van Wakkerbaert eens in het volle licht gezet wordt, om meer over de kunsthandel en wandel in de eerste decaden van de achttiende eeuw te weten te komen. In haar artikel over Pieter de la Court schrijft C. Willemijn Fock: ‘Beide auteurs [Weyerman en Van Gool] vermelden de anekdote hoe de Poolse graaf Wackerbaart zo “om dit stuk verslingert wiert”, dat hij niet rustte voordat hij het van De la Court had kunnen kopen, waarop deze laatste door Van Mieris een tweede exemplaar liet schilderen...’. De la Court zegt hierover niets in zijn eigen nauwgezet bijgehouden aantekeningen en de schrijfster vraagt zich af: ‘Is het een verzinsel van Weyerman of schaamde de kunstverzamelaar (...) zich ervoor deze | |
[pagina 47]
| |
keer te zijn gezwicht?’Ga naar eind27. Het is tekenend voor de houding ten opzichte van Weyerman, dat niet gevraagd wordt of het ook een verzinsel van Van Gool is. Of gelooft zij dat Van Gool Weyerman overschrijft? Uit het vervolg van dit artikel zal blijken dat dat niet helemaal uit de lucht gegrepen hoeft te zijn.
Van Slingelant is de eerste schilder die in Konstschilders deel III door Weyerman wordt beschreven. Uit eigen ervaring spreekt hij van een schilderij in het kabinet van Valerius de Roever ‘waar op een Jongetje dat met een vogeltje speelde stont afgebeelt, in wiens blaauwe kousjes men de maazen van de breynaald kon tellen’. In de Fijnschilders-catalogus wordt hier geen melding van gemaakt. De daar afgedrukte studie in rood krijt van een zittende jongen met iets op zijn schoot is te onduidelijk om juist te interpreteren. De suggestie van Scholten in 1904 dat het om een vogelnestje zou gaan, lijkt mij ook onjuist, maar kan hem ingegeven zijn door de beschrijving van Weyerman.Ga naar eind28.
Weyerman blijft in zijn beschrijving van Ary de Vois en Jacob Torenvliet zijn voorganger Houbraken volgen. Hij voegt wel toe dat er van de laatste in 1711 een verkoping was van zijn tekeningen en schilderijen. Van deze Leidse schilders wordt hun geboorteplaats vermeld. Isaak Paling wordt echter al bij zijn voorganger Toorenvliet ingeleid: ‘om ter loops zijn Stadgenoot aan te raaken’. Weyerman geeft nauwelijks informatie over hem en een door Houbraken genoemd jaartal waarop Paling uit Engeland weerkeerde, 1682, neemt hij niet over. Jaartallen zijn niet de belangrijkste gegevens voor Weyerman, hij schrijft liever over schilderijen of wat hij gezien heeft: ‘Hoe dat hy op het beste van zijn tijd heeft geschildert konnen wy niet zeggen, maar wy hebben konterfijtsels van zijne gryze dagen gezien die ons niet aanstonden’.Ga naar eind29.
Mathys Neveu's [ook: Naiveu] beschrijving is door Weyerman zo goed-als letterlijk uit Houbrakens werk overgenomen. Toch maakt één woord van Weyerman een verschil van belang. Houbraken beschrijft: ‘De voorwerpen zyner Konst zyn doorgaans bevallig voor het oog, aangezien hy het meest vrolyke gezelschapjes, Juffertjes en Heertjes die Tee-drinken, met de kaartspelen, of anderzins elkander onthalen; ook wel kraamkamertjes, en dergelyke vertoonselen doet zien’.Ga naar eind30. Weyerman heeft het over dat laatste onderwerp als ‘alzulke moderne tafereelen’. Was het in die tijd uniek en misschien zelfs taboedoorbrekend om een kraamkamer te schilderen, wellicht te vergelijken met de silkscreens van de Campbell-soepblikjes van Andy Warhol? De verheven schilderkunst krijgt in beide gevallen aardser trekken en wordt dichter bij huis gehaald. Weyerman had dit scherp gezien en hoewel Naiveu's werk van de laatste decade van de zeventiende eeuw dateert, bleef het een eenmalig onderwerp, blijkbaar nog ‘modern’ ten tijde van de Konstschilders in 1729. Het was Cornelis Troost die deze voorstelling uitgebreider zou behandelen in zijn series van 1735 en later.Ga naar eind31.
Jan Bronkhorst is een te Leiden geboren schilder, ‘om en by die tijd’, zegt Weyerman, waarbij de lezer moet aansluiten bij de voorgaande schildersbeschrijving van Gerard Hoet, die in 1648 was geboren. Daaruit blijkt weer eens dat de beschrijvingen van Weyerman niet als afzonderlijke lemmata in een encyclopedie gelezen | |
[pagina 48]
| |
moeten worden, maar als aaneensluitend verhaal. Zo kan Weyerman dan van diens levensbeschrijving een vergelijkingenfeest maken. De schilder Bronkhorst werd nl. pasteibakker, en toen hij trouwde ‘liet hy zich inschieten in den oven des huuwelijks’, toen hij doodging ‘wiert hy in den kalkoven des doods geschooten’.
Van enig belang voor Leiden staat in het derde deel van de Konstschilders nog dat Weyerman een zolderstuk van Pieter van Ruyven bij Pieter De la Court van der Voort gezien heeft en dat Boerhaave in het bezit was van een schilderij van Simon Verelst.Ga naar eind32.
De schilder die in het volle licht gezet wordt in deel IV van Weyermans Konstschilders is Carel de Moor. Hy was vrolyk van inborst, laghte en schertste aangenaamlyk, doch immer met waardigheyt. Een iegelyk naderde hem met geen minder Vryheit als omzigtigheit. Zyn Karakter was adelyk en gemaklyk; (...) Dit Karakter is by my afgeschetst, na het leeven, alzo ik met dien beroemde Historie en Konterfytselschilder gemeenzaamlyk ben bekent geweest, zo tot Leyden, op deszelfs Buytenplaats tot Warmont, als elders. Weyerman kon in zijn beschrijving van De Moor uitgaan van zijn eigen geheugen en hij doet een volgens mij uniek verslag van de sessie waarbij tsaar Peter komt zitten voor De Moor: Laat ons nu eens een proef neemen, of het doenlyk is het mondgesprek tusschen Czaar Peter den Eerste, Keyzer van Groot Ruslant, en Karel de Moor, Konstschilder en Ridder, ten deele te verhalen by geheugen. | |
[pagina 49]
| |
Tsaar Peter door Carel de Moor
Stichting Historische Verzamelingen van het huis Oranje-Nassau, inv. nr. PL4 | |
[pagina 50]
| |
de moeijelykheid in die konst vervat, heb ik de eere van te zeggen, dat een dubbelde konst onderhevig is aan een dubbelde arbeid, en vooral in de Schilderkonst; (...) De Keyzer scheen voldaan over dat prompt antwoort, zonder eens acht te slaan, dat de eerste woorden des Konterfyters een hoflyk verwyt aan dien Vorst inhielden, die niet lang kon duuren op eene plaats. ‘Ik heb verstaan, dat gy voorneemens zyt u in den echt te begeeven voor de tweedemaal, (herhaalde den Keyzer) is uw keus gevallen op een oude of op een jonge vrouw’? De Ridder weder andwoorde, ‘Sire ik heb my verbonden met een Vrouw ontrent van myn Jaaren, alzo een bejaart Man, die een jonge vrouw trouwt, veeltyds het ongeluk heeft van te sterven, voor dat zyn kinders zyn gekomen tot de jaaren van bescheidenheid’. ‘Daar in gedraagt gy u gelyk als het een verstandig Man betaamt’, (herhaalde den Czaar) ‘alzo 'er niets beter voegt als gelyke jaaren, ook kan een Man, of noch zo jong, niet al te voorzichtig zyn ontrent die keus, voor al op het eerste gezigt van een Vrouw, want by die gelegendheit wert het oog veeltyds verschalkt: de cieraadiën, blanketsel, zwarte plystertjes, en schoone kleeders, verheelen dikmaals veele wanstalligheden; want schoonheit slagt de waarheit, en vertoont zich het alderbest in een zeedigen opschik’. Ik weet niet welke lezer uit dit verslag geconcludeerd heeft, dat De Moor en de tsaar grote ruzie hebben gehad. Dit lezen de samenstellers van Carel de Moors biografie in de catalogus Leidse fijnschilders er echter wel in. Zij kunnen echter alleen refereren aan Van Gools opmerking: ‘doch eer dit Portret voltooit was, rees 'er tusschen dien Vorst en onzen Kunstenaar zulk een hevig geschil, dat De MOOR zyn aengevaengen werk niet wilde volvoeren, als met beloften, dat hem de Keizer niet meer met onnut talmen en wachten moest ophouden’. Alweer worden Weyermans opmerkingen met die van anderen op een hoop gegooid en amper geloofd. In een noot bij dit verhaal heet het: ‘Weyerman beweert dat hem dit verhaal door Carel de Moor zelf verteld is’.Ga naar eind34. Biografische feitencontrole geeft aan dat de gedateerde beweringen juist zijn. Peter de Grote bracht in 1717 een bezoek in volle statie aan de Nederlanden, Carel de Moor hertrouwde inderdaad in 1717 en wel met Johanna Louisa van Molenschot en ‘in de tweede helft van de jaren twintig liet hij een buitenplaats onder Warmond bouwen’, aldus de Fijnschilders-catalogus.Ga naar eind35.
Een belangrijke aanvulling over deze schilder is te vinden in het manuscript van de Konstschilders te Brussel. Dit verdient een veel uitgebreidere aandacht dan ik hier kan geven en ik volsta daarom met enige opmerkingen. Allereerst een voetnoot: ‘Ik heb uijt de mond van dien grooten Man in 1717. Dit volgende verhael gehoort’. Het gaat om een geval waarbij De Moor een lijk drie dagen bij zich hield en er het hoofd afsneed om naar het leven (liever gezegd: de dood) te kunnen schilderen. Het toeval wil dat we hierover ook bij Van Gool lezen, met de toevoeging: ‘het geen my van iemant is medegedeelt, die het uit des Ridders eigen mont had, en wegens deszelfs zeltzaemheit hier geplaetst is’.Ga naar eind36. De bewoording van dit verhaal is niet | |
[pagina 51]
| |
helemaal hetzelfde, maar ik geef een frase ter vergelijking: ‘des verzocht hy de Regenten van het Gasthuis om een lyk, zo dra 'er den adem uit was’; (Van Gool) en ‘De Regenten van het Gasthuys versogt om een Lijk, soo dra er den Adem uit was’ (manuscript Brussel). Van Gool besluit zijn verhaal met: ‘Waer mede wy het Toneelgordyn van 's Mans Levens- en Kunstbedryf laeten vallen en zyn Grafzerk vereeren met dit Grafschrift: Grafschrift:
Sta Wandelaer met eerbiet by dien Steen;
Hy dekt DE MOOR! die trots Natuur, het Leven
Aen doeken en paneelen wist te geven.
De Ridderlyke APEL van 't Leidsch Atheen,
's Lants TITIAEN, die vlees en bloed kon maelen,
Kunstwonderen wrocht, ligt onder dezen Zerk
Te rusten van zyn edel Schilderwerk:
Met gout noch diamenten te betaelen.’
Hetgeen ik graag leg naast het volgend: ‘waer mede wij Eynde[sic], en zyn grafzerk met dit grafschrift vereeren Graf-Schrift
Sta Wandelaar met eerbiet by dit Graf.
Hier rust De Moor! die trots Natuur, het leven
Aen doeken en Paneelen wist te geven.
De Tweeden Titiaen, die 't Leidsch Atheen ons gaf,
Een Schilderheld daer ieder van gewaegt
In Kunst, en wetenschap, een werelts wonder
Een Ridderlijke Apel, daar Holland roem op draagt
Den Prins aller schilders, leidt hier onder.’
De lezer zal gemerkt hebben dat ik niet gesproken heb over het manuscript van Weyerman. Ik ben daar nl. niet van overtuigd en word daarin gesterkt door een voetnoot waarin de dood van De Moors zoon in 1751 wordt vermeld. Het meest frappante zit hem natuurlijk in de rol van Van Gool in deze zaak. Kende hij dit manuscript? In deel I hiervan wordt in een voetnoot naar Van Gools werk verwezen. Is een gedeelte misschien van hemzelf? Van wie is dit grafschrift? Van Gool moet Weyerman gekend hebben, maar is in zijn werk nogal vijandig tegen hem. Dat hier nog enig onderzoek voor het oprapen ligt, moge duidelijk zijn.
De gedrukte biografie van De Moor is tevens de laatste die we in het werk van Weyerman tegenkomen over Leidse schilders. Zegt dit iets over een mogelijke teloorgang van de schilders in Leiden volgens Weyerman? Men is geneigd dit te denken. Ik ben daar wat voorzichtig mee omdat Weyerman zich hier niet echt over uitspreekt. Hij heeft geregeld kritiek op de kladschilders, maar ook op de niet betalende maecenassen. Dat dit te interpreteren is als algehele maatschappij- of kultuurkritiek, lijkt me te zwaarwichtig. Wordt over tweehonderd jaar gesproken van | |
[pagina 52]
| |
een verval in de Nederlandse kunstwereld in de tachtiger jaren van de twintigste eeuw aan de hand van de afschaffing van de BKR en de uitverkoop van Mondriaans uit Nederlandse musea? Met hetzelfde gemak waarmee ik in het laatste gedeelte van de vorige zin kon generaliseren, moet Weyerman sommige opmerkingen over de schilderkunst en zijn vertegenwoordigers hebben geschreven. Het is moeilijk om dit uit zijn persoonlijke en de historische bolster te halen. Lyckle de Vries is daar in zijn artikel in de vorige Mededelingen naar mijn gevoel maar ten dele in geslaagd, al zal het karakter van het stuk (verslag van een lezing) daar mede debet aan zijn. De schaarse mededelingen die Weyerman doet over de fijnschilderij zijn daar een voorbeeld van. Hij laat zich daar slechts een enkele maal over uit en meer in termen van verbazing over de letterlijke overlevingskansen van dergelijke fijnschilders dan als theoreticus. In de rol van de laatste is Weyerman, onkarakteristiek, inderdaad een man van de middenweg, zoals De Vries terecht opmerkt. ‘Bij Weyerman, die Houbraken weliswaar grotendeels plagieerde, vinden wij dergelijke “classicistische” vooroordelen nauwelijks; hij keek meer als een echte “liefhebber” naar schilderijen’, schrijft Eric J. Sluijter in de Fijnschilders-catalogus.Ga naar eind37. Het is jammer dat juist in datzelfde werk van Weyermans kunstzinnig oog nauwelijks gebruik is gemaakt en dat ook de feitelijke gegevens, over b.v. De Moor, niet vanuit een juiste visie behandeld zijn. |
|