Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 11
(1988)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdGeïnterdiceert
| |
[pagina 76]
| |
men. Betwijfeld moet worden of men het in Rotterdam de Rotterdamsche Hermes erg kwalijk nam dat de onwaardige Jan van Hoogstraten de oren gewassen werden. Gelet op de instemming, die zelfs de deftige Boekzael betuigde met Hermes’ actie, moet worden aangenomen dat de aanval op Jan van Hoogstraten in Rotterdam zeer goed viel. De argusogen, waarmee Jan van Hoogstraten en aanhang de Rotterdamsche Hermes zagen verschijnen, staan op het eerste gezicht in schril contrast met de argeloosheid van Rotterdamse overheid en kerkeraad. Wie zich de Rotterdamse boosheid in pamfletten en Keurdichten herinnert, zal zich verbazen over het ontbreken van kritische aandacht van plaatselijke kerk en overheid. Schijn bedriegt ook hier, want de ene boosheid is de andere niet. De opwinding, ten tijde van de publicatie van de Rotterdamsche Hermes en vooral te vinden in pamfletten, was voor Rotterdammers van dubieuze komaf: Jan van Hoogstraten stak daar achter. Er was een tweede woedende periode. Die woede, wèl gedeeld door Rotterdamse literatoren, vond zijn weg vooral in de Keurdichten. De hekelverzen zijn over het algemeen van later datum (1722 en 1723) en betreffen Weyermans verraad en laster. Vermoedelijk stoorde men zich in Rotterdam in het geheel niet aan de Rotterdamsche Hermes, maar veel meer aan de Amsterdamse tijdschriften, die daarop volgden. Zoals bekend viel hij in de Amsterdamsche Hermes zijn Rotterdamse uitgever Arnold Willis hardhandig aan, ook andere Rotterdamse bekenden moesten het in Amsterdam bij Weyerman ontgelden. Daarover was men in Rotterdam verbolgen.
Toen de Rotterdamsche Hermes verscheen, sliepen de dienaren van overheid en kerk waarachtig niet. Uit de notulen van de kerkeraad van de Nederlands Hervormde Gemeente te Rotterdam blijkt dat de zorgen zich niet beperkten tot het onrustbarende optreden van een kwakzalver, op 7 september 1720 besproken door de wakkere kerkeraad, maar ook de boekhandel werd bezocht. Op 18 juni 1721 besprak men het Redenerend Vertoog &c van Cornelis Vent, ‘te Rotterdam by Arnold Willis’, waarvan men benard noteerde: ‘behelzende vele Stellingen van Spinoza en W. Deurhof, soo gezeyd word.’ De kerkeraad nam de geruchten serieus en besloot tot het maken van ‘extracten’ uit het Vertoog en te onderzoeken ‘het geene ontrent deze Vent in vorige tyden is voorgevallen’Ga naar eindnoot1.. Nee, de kerkeraad waakte. De aandacht van de kerkeraad ging weliswaar in eerste instantie uit naar heterodoxe literatuur, die in theologische betogen het ware geloof bedreigde, maar een atheïstisch auteur en verpester van de jeugd, waarvoor Weyerman in de Keurdichten gehouden werd, zou men toch niet ongestoord zijn gang laten gaan. De Rotterdamse burgemeesters kwamen evenmin in actie tegen de Rotterdamsche Hermes. Toch zaten ze niet stil. De resoluties van de burgemeesters getuigen van grote bezorgdheid over wat geoorloofd was in geschrifte. In 1719 en 1720 hadden zij veel te stellen met de Rotterdamse courantier Luder Baltz. Al in augustus 1719 had men Baltz ontboden wegens ‘een aenstootelijke periode in de Courant van dese stad’ en hem gewaarschuwd dat bij herhaling van de klacht zijn octrooi zou worden ingetrokken. Op 20 augustus 1720, kort voor de verschijning van de Rotterdamsche Hermes, werd Baltz ‘gesuspendeert’ wegens onvoorsigtige periodes van tijd tot tijt in de krant gestelt en wel voornamentlijck concernerende sijn | |
[pagina 77]
| |
chaerze Majesteijt van Muscovien’Ga naar eindnoot2.. Het verdwijnen van de Rotterdamse krant werd overigens spottend betreurd door de Amsterdamsche Argus, die vaststelde dat ‘de Rotterdamsche Mercuur (...) door zyn eigen vlugheit in de dunne lugt verdwenen (is)’Ga naar eindnoot3.. Anders dan Erik de Blauw meent, doelt Van den Burg hier niet op een Rotterdams tijdschrift, dat in zekere zin de plaats zou vrijmaken voor Hermes, maar gaat het hier om de verboden Rotterdamse krantGa naar eindnoot4.. Men kan tegenwerpen dat de Rotterdamse overheid zich voor de krant, die prijkte met het stadswapen en afhankelijk was van een stedelijk privilege, wel moest interesseren, omdat het elders terecht gezien werd als Rotterdams bij uitstek. Zeker waar, maar een tijdschrift dat zich met zoveel woorden liet voorstaan op een Rotterdamse connectie, uitgegeven werd in Rotterdam, dat was - hoe liberaal men het ook wenste te zien - niet zonder betekenis voor de reputatie van de stad. De bezorgdheid van de Rotterdamse burgervaders beperkte zich niet tot de krant. Dat bleek uit hun resolutie van 25 oktober 1723. De Rotterdamsche Hermes was intussen gebundeld en wel bijgezet in de boekenkast en toen verboden de Rotterdammers Weyermans Ontleeder. Dat verbod kan niet los gezien worden van de opwinding, die in 1722 en 1723 was ontstaan in voorname Rotterdamse kringen over Weyermans aanhoudende ‘onthullende’ herinneringen aan Rotterdamse zaken en personen. In hekelverzen heette dat laster en verraad en de woede zal de burgemeesters ter ore zijn gekomen en zij traden op. Zij verboden de verkoop van Den Ontleeder der Gebreeken. Echt effect kon dat natuurlijk niet sorteren. De afleveringen werden in andere steden gewoon verkocht. Het Rotterdamse verbod deed daar niets aan af. Bovendien werd in de verbodstekst het periodieke karakter van de Ontleeder - tactisch? - miskend: men noemde het een ‘pamphlet’, waardoor de ernst van de Ontleeder werd gereduceerd tot een incident. Alsof de volgende aflevering al niet lang en breed gereed was. Niet alleen een tactische illusie speelde een rol: men wist in de 17e en 18e eeuw slecht raad met het verschijnsel tijdschrift. Bij voorkeur sprak men over een ‘werk’ in afleveringen, over een ‘weekelyks papier’, waarvan de eigenlijke bestemming bundeling in een boekdeel was. De eigen wetten van het tijdschrift werden nauwelijks onderkend. De term ‘tijdschrift’ duikt bij mijn weten pas laat in de 18e eeuw op. In depreciërende zin karakteriseerde men het periodiek al gauw als een ‘pasquil’ of ‘pamphlet’. Zo ook de Rotterdamse overheid. Van betekenis lijkt me dat het verbod van de Ontleeder allereerst aan Arnold Willis werd meegedeeld. Willis verkocht immers de Ontleeder, was hoofdman van het gilde en verkeerde door zijn uitgave van de Rotterdamsche Hermes in kwaad gezelschap met Weyerman, hoe zeer hij ook zelf het slachtoffer was geworden van het venijn van zijn vroegere beschermeling. De resolutie, die hierna volgt en hierbij afgebeeld wordt, werd uitgevaardigd ‘den 25 8ber 1723’, werd per abuis pas in december aangetekend. ‘Alle de Heeren Burgermeesteren’ waren ‘present’. De tekst luidt als volgt: Is aen Aernout Willis boeckverkooper, en Hooftman van het boekverkoopers gilde deser Stad, geinterdiceert, van alhier ter Stede met te debiteren off te verkoopen seeker pamphlet geintituleert den ontleeder der gebreeken, aen hem ten dien eynde van Amsterdam, soo hij was voorgevende toegesonden, wijders is hem | |
[pagina 78]
| |
[pagina 79]
| |
[pagina 80]
| |
Willis geordonneert dat hij door de gildekneght van het Boekverkoopers gilde, uyt ordere van Burgem(eestere)n sal doen aenseggen aen alle de resp(ectiev)e (219/220:) gilde Broeders dat haer, speciael sullen hebben de waghten van het gemelte pamphlet, en int generael van diergelijcken pasquilleusig Schriften alhier ter Stede te verkoopen ofte te debiteren. En soo wanneer haer eenige sodanige exemplaren of geschriften van buyten de stad wierden toegesonden, dat sij daer van aenstonts aen de Heeren Burgermeesteren kennisse sullen moeten geven, op poene van contrarie deses doende of daer van in gebreeke blijvende, dat des weegens na bevindinge van Saekken sullen werden gecorrigeert en gemouleteert volgens de placcaten van den Lande. In de marge wordt het verbod samengevat en de foutieve plaatsing van het verbod gecorrigeerdGa naar eindnoot5.. Op maandag 25 oktober verscheen desondanks aflevering 3 van Den Ontleeder der Gebreeken. De Rotterdamse overheid baseerde het verbod op maximaal twee afleveringen van Den Ontleeder, vermoedelijk slechts één. In geen van beide afleveringen kan ik iets vinden dat de Rotterdamse daadkracht rechtvaardigde. In de eerste drie afleveringen worden in de ‘stok’ twee Rotterdamse boekhandelaren genoemd, die de Ontleeder verkopen: Arnold Willis en N. Korte. Wie mocht denken dat na aflevering 3 de Rotterdamse verkooppunten van de lijst gehaald worden, vindt zich al in aflevering 7 van 22 november bedrogen: Willis en Korte staan nog gewoon op de lijst. Het is natuurlijk onzeker of beide Rotterdammers nog echt Ontleeders verkochten. Mij lijkt het Rotterdamse verbod vooral symbolisch en het effect uiterst beperkt. Weyerman beweerde wel wat van het verbod te hebben opgestoken. In De Ontleeding van den Ontleeder der Gebreeken beweerde de auteur dat hij ‘alle Persoonlyke Gevallen’ wilde vermijden, in de eerste plaats vanwege ‘een Tederheyd, voor alle Luyden van fatsoen, die onbegrypelyk is’ en ten tweeden hebben my de Disasters van den Argus, die tot Muyden is opgeoffert, en de Losheit van den Ontleeder, die geinterdiceert is, tot Rotterdam, als in een Toverspiegel doen zien, de gevolgen van een roekeloos beau dire.Ga naar eindnoot6. Men kan nauwelijks dubbelzinniger beterschap beloven. Aan zijn ‘onbegrijpelijke’ respect voor fatsoenlijke lieden zou Weyerman zich - heel begrijpelijk - nauwelijks storen. En de verleidingen van ‘losheit’ en ‘een roekeloos beau dire’ kon hij zelden weerstaan. Weyerman is onverbeterlijk. |
|