Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 11
(1988)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 37]
| |
De ondergang van Pieter Poeraet (1684-?), dominee-dichter.
| |
[pagina 38]
| |
lijke uitgave Jakocampoprativirogalliciniophonia (om maar één van de drie titels te hanteren), ook uit 1733, dat verscheen nadat Campo Poeraet snel en smadelijk gekenschetst had in zijn ‘Het Karakter van een Berg-Kartouchiaan’ (in: De Kluyzenaar in een vrolyk humeur, nr. 26). Deze drie teksten kan de lezer bijeen afgedrukt vinden in Altena's genoemde artikel.
Wat een van de meest opvallende zaken is aan Poeraets teksten, is de kolossale gekwetstheid, en de immense geraaktheid waarmee hij op Weyerman reageert. Ook de volstrekte vrijheid, de teugelloosheid waarmee hij zijn woede vrije baan laat. Iets wat nauwelijks verenigbaar is met het imago van kerkelijk ambtsdrager. Poeraet voelt zich persoonlijk enorm geraakt. Hij gedraagt zich als een dorpsnapoleon die niet kan velen dat hem zijn plaats gewezen wordt. Zoals ik wil laten zien, blijkt dit inderdaad een specifieke karaktertrek van de heer Poeraet geweest te zijn. Want wat Weyerman deed was dit ‘Manneke Mug’, deze ‘Bergmuys’ simpel neerzetten op de plaats waar hij hoorde. Deze blaaskaak was een ‘Leviathan verdweenen in een sprot’ en zo meer. Juist door dit soort en-passant opmerkingen, vol dédain, door Weyerman neergeschreven eigenlijk zonder duidelijke persoonlijke geïnvolveerdheid, moet een persoonlijkheid als Pieter Poeraet zich nogal op de ziel getrapt hebben gevoeld. Maar misschien voelde hij zich ook nog door iets heel anders zwaar beledigd. Weyerman karakteriseerde Poeraet, in zijn opschrift, als ‘Berg-Kartouchiaan’. Uiteraard verwijst dit naar Cartouche, de bekende Franse rover. Een dominee een rover? Nauwkeuriger Weyermans stuk in zijn Kluyzenaar beziend, zijn er meer verwijzingen van die aard te vinden. Hij begint zijn stuk met de opmerking: ‘Pietje Latrina is het geraamt van een dichter...’. Wel, Latrina spreekt voor zichzelf; maar het ligt wel zeer dicht bij latro: rover. Ook wordt Poeraet genoemd: ‘schildknaapje van de Armbus’; en die laatste betiteling wekt argwaan, als hij tevens ‘groots in zyn armoede’ is. Bedoelde Weyerman met zijn roofverwijzingen, dat Poeraet zijn inkomen ontleende aan de armen? Die armen, waarover hij juist, als dominee, diende te waken? Bestal Poeraet de kerk? Het zou niet voor de eerste keer zijn, dat Weyerman de waarheid blijkt te spreken. Het zou misschien ook verklaren waarom Poeraet zo tekeer ging, buiten alle proporties. En waarom schreef Poeraet, bijkans stikkend van woede (en trouwens niet erg duidelijk) in een voetnoot bij zijn Jakocampoprativirogalliciniophonia: alle [...] moeten weeten, dat deeze Wereltslingeraar [...], zynen gewaenden POEHAEN (welken hy had laten drukken Pietje Poer**t) voor Gerechts- en meer dan Zevenmannen, te zyner tegenwoordigheit, verklaert hebbe, dat zyne Langgrootachtigheit den Persoon van POERAET niet gemeent, en van te voren nooit gekent, noch gezien hadde (ô allerleegste en gemeenste zielelaffigheit, nimmermeer goet te maeken!) maer dat zy, schilderyen en zinnebeelden maekende [...] door POEHAEN en POEHAENTJE verstond den tweeden hamer, na den voorhamer, eens smits (Gek, als hy is!) ofte ook, dat hy in Engelant (wie weet wien? en is het waer, wat wy schryven) met zekeren smeersmoes, kok of koksgelyken, verkeert hadde, dien men (quansuis) poe, poe. poe (en ik en weet niet hoe) in zyn gezelschappe noemde.Ga naar eindnoot3. Op basis van de voorgaande passage kunnen drie opmerkingen gemaakt worden. | |
[pagina 39]
| |
Ten eerste: Weyerman en Poeraet kenden elkaar persoonlijk. Immers, Poeraet struikelt bijna over zijn eigen tong in zijn verontwaardiging dat Weyerman dit ontkent. Ten tweede, er lijkt door Poeraet gesuggereerd dat de bijnaam ‘Poehaen’ een typisch invectief van Campo was, door deze uitgevonden. Ik vind dit opmerkelijk, omdat er wel pamfletten te vinden zijn uit de periode van de Poëtenoorlog waarin die term ook voorkomtGa naar eindnoot4.. terwijl Poeraet hierop toch Weyerman als uitvinder lijkt aan te zien. Dat betekent, dat misschien die pamfletten aan Weyerman toegeschreven zouden moeten worden. Daarmee zou Weyerman een belangrijker plaats krijgen in die literaire strijd dan tot nog toe vastgesteld is. Speelt Weyerman daar inderdaad een grotere rol dan bekend, dan wordt eventueel ook een andere zaak meer verklaarbaar: namelijk Weyermans plotse verschijnen, in 1720, op het Nederlandse literaire toneel, met zijn Rotterdamsche Hermes (waarin zijn stijl al volledig ontwikkeld is; ik laat nu even Weyermans toneelproductie buiten beschouwing). Deze kwestie laat ik echter. Misschien wil iemand deze boeiende kwestie eens onder de loupe nemen. Blijft een derde feit: er wordt vrij duidelijk verwezen naar een verhoor door een gerechtelijke instantie, waar een klacht wegens smaad (of iets dergelijks) jegens Poeraet behandeld werd, en waar Weyerman tegenwoordig was. Deze zaak, én de beschuldigingen van Weyerman inzake het beroven van armen door Poeraet, brachten mij op de gedachte het leven van Poeraet eens verder te onderzoeken, in de hoop op dat verhoor te stuiten, en te zien of Campo's opponent inderdaad wel het leven leidde dat men van een kerkelijk ambtsdrager zou mogen verwachten.
Dat onderzoek leverde slechts gedeeltelijk resultaten op. Van het verhoor kon ik geen spoor vinden: dat wil zeggen, er is hier niets van te achterhalen via de oude gerechtelijke archieven van Nederhorst den BergGa naar eindnoot5.. Dat wil niet zeggen dat dit verhoor niet elders plaatsgevonden kan hebben, bijvoorbeeld in één van de plaatsen waar Weyerman gewoond heeft. Het onderzoek naar het leven van de literaire dominee Poeraet leverde daarentegen wél het nodige op. Om het mozaïek van de literatuurgeschiedenis (en de geschiedenis in het algemeen) weer wat beter te kunnen lezen, volgt daarom hier een lang verhaal, met een droevige afloop. De nieuwsgierige kan ik alvast meedelen, dat Weyermans beschuldigingen in het geheel niet uit de lucht gegrepen waren.
Wat was er tot nu toe van Poeraets biografie bekend? Weinig of niets. Als ik voorbij ga aan het door Van der Aa en anderen meegedeelde, als zou Poeraet dominee te Loenen of Loenersloot of Weesp geweest zijn - dat is geheel onjuist en zelfs onmogelijk zoals uit het volgende zal blijken -, zijn Frederiks en Van den Branden in 1891 nog het meest volledig en waarheidsgetrouw geweestGa naar eindnoot6.. Zij melden: omstreeks 1683, te Amst. geb., stud. sedert Juli 1702 te Leiden en werd 24 Jan. 1712 bevestigd als pred. te Nederhorst-den-Berg; hij blijkt reeds na drie jaar nalatig in zijn dienst geworden te zijn, zoodat hij van 1715-1730 de kerkregisters niet meer bijhield, en in het laatstgenoemde jaar ‘gedeporteert’ is. Hij was bevriend met Johannes van Keulen, den cartograaf, die te Nigtevegt woonde, en aan diens zoon Gerard verwant; in zijn verzet tegen de Classis en de Synode werd hij gesteund ook door P. van Gunst junior, die te Nederhorst gevestigd was, zie bl. | |
[pagina 40]
| |
305; als medewerker aan De Boekzaal, kreeg hij het te kwaad, met J. Campo Weyerman, z.a., die destijds in de Vechtstreek rondzwierf[!], hem, onder den naam van Poehaan, deerlijk gehavend had, en naar aanleiding van diens woordenwisseling, hij het hieronder kennelijk vermelde stukje schreef [de Jakocampo enz.; AH]; eindelijk had hij vriendschappelijken omgang met aanzienlijken en ambtgenooten in de buurt en letterkundig verkeer met bekende personen uit zijn tijd. Schoon hij zeer anti-catholisch was, spaarde hij zijn geloofsverwant Steversloot evenmin als Campo, wegens zijn woordkoppelingen; tot verdediging van zijn scherpe Boekzaal-artikelen, brengt hij bij, nooit anders dan met zijn naam onderteekende stukken in het licht gegeven te hebben. Waarna een korte bibliografie volgt. Vrijwel alles wat hier aan informatie gegeven wordt, is gebaseerd op Poeraets gedrukte oeuvre, en de rest is niet of slechts half waar. Het belangrijkste is onjuist: dat Poeraet afgezet zou zijn omdat hij de kerkregisters niet bijhield. Het feit is wel waar - en dat is ernstig genoeg in die tijd - maar werd pas ontdekt nadat hij al afgezet wás. Maar misschien waren de auteurs van het lemma nog negentiende-eeuws genoeg om de ware reden niet te willen onthullen. Pieter Poeraet werd gedoopt in de Amsterdamse Nieuwe Kerk, op 5 januari 1684. Zijn vader was Frans Poeraat, zijn moeder Alida Hulsman. Getuigen waren Barent Poeraat en Maria Raatsman. Barent zou dezelfde kunnen zijn als de oom Barent Poeraet, van wie Pieter in zijn Vervolg van Gedichten (1733) meldt, dat het diens gedrukt en ongedrukt werk was dat hem zijn smaak voor poëzie bezorgdeGa naar eindnoot7.. Pieter Poeraet studeerde inderdaad te Leiden. Het Album Studiosorum van die universiteit vermeldt hem op 21 juni 1702 als afkomstig uit Amsterdam, en filosofie studerend. Daar of elders zal hij ook theologie gestudeerd hebben; want op 24 januari 1712 werd hij als predikant naar Nederhorst den Berg beroepen. Op 9 maart werd hij bevestigd. Daarvóór was hij nog proponent, en had dus eerder geen ambt gehadGa naar eindnoot8.. Het komt mij voor dat dit helemaal niet zo'n onaardige standplaats was voor een beginnend predikant. Een bron uit 1759 zegt, dat de predikant hier f 600, - per jaar kreeg, en de woning vrij; er waren hier ruim zeventig lidmatenGa naar eindnoot9.. Dat zullen wel alleen de lidmaten zijn, die belijdenis gedaan hadden, maar echt volkrijk en lastbezorgend was deze plaats dus niet. De mensen hielden zich voornamelijk bezig met landbouw en visserij. Er waren wel buitenplaatsen, zoals Petersburg: bezit van de Amsterdamse koopman Brants, een persoonlijke vriend van Peter de Grote, die hem ook op dit buiten kwam bezoekenGa naar eindnoot10.. Er was natuurlijk het kasteel van de ambachtsheer, Godardt van Tuyll van Serooskerken, die overigens óf in Utrecht was óf het bestuur overliet aan de drossaard of schout Johan van Soesdijk, die gedurende de gehele ambtsperiode van Poeraet in functie bleef. Tijd genoeg dus, om stukken te schrijven voor de Boekzaal, verjarings- en andere gedichten te maken voor collega's en vrienden (Poeraets Gedichten zijn hier vrijwel uitsluitend mee gevuld; geen wonder dat Weyerman het wat minachtend heeft over Poeraets ‘Antwerpsche Dozynstukjes’, en hem een ‘Neurenberger kramer in bruiloftsdichten’ noemtGa naar eindnoot11.), en... lucratieve baantjes te vervullen in de kerkelijke organisatie.
Op 10 november 1711 vroeg de kerkeraad aan de Staten van Utrecht verlof om Poeraet te beroepen; na consent trad Poeraet in functie, op 24 januari 1712Ga naar eindnoot12.. De | |
[pagina 41]
| |
verkiezing (op 9 november 1711) was volgens Poeraet, die dit overigens zelf in het kerkeboek noteerde, eenparig geweest. Dat is niet helemaal waar, want hij was nog wel zo netjes een brief te kopiëren van een naar elders vertrokken lid van de oude kerkeraad, in welke brief dit lid opmerkte dat hij weliswaar slechts de ‘opdraght’ van enen Van Keppellen kende, maar het verder maar aan de wijsheid van de anderen overliet. Ook de ambachtsheer schijnt in het geheel niet met de nieuwe dominee in zijn sas geweest te zijn; maar dat blijkt pas later. In het bezit van een baan, begaf Pieter zich op vrijersvoeten. Op 22 mei 1712 werden de huwelijksgeboden afgekondigd voor hem en Kornelia Breda; en op 8 juni trouwden zij. Zij was afkomstig van Delft. Nog in Nederhorst kregen zij tenminste vier kinderen: Aeltje Katharyne (gedoopt 21 juli 1715), Johanna (gedoopt 26 juli 1716), Gerard (geboren 8 mei 1718) en Klaas (gedoopt 20 april 1721).Ga naar eindnoot13. Twee jaar later is Poeraet al bezig met zijn eerste conflict. Een niet onbelangrijke ruzie, want het was er een met de ambachtsheer. De achtergronden zijn niet geheel duidelijk. Op 12 augustus 1714 wordt in de kerkeraad - deze wordt wegens deze zaak zéér uitvoerig door Poeraet genotuleerd; wát hij ook elders wegliet, Poeraet is altijd bijzonder goed in het maken van lijvige stukken als zijn eigen positie in het geding komt - een zaak aan de orde gesteld. Heer Godardt wil dat de kerkeraad een bepaald huisje laat afbreken, dat op zijn grond is neergezet. Er is daar al mondeling overleg over geweest, maar zonder resultaat. Het kan zijn dat de ambachtsheer hier een stok zocht om de hond te slaan, maar duidelijk is dat niet. In ieder geval komt nu ook aan de orde, dat een van 's heren eigen mensen geen werk meer kreeg op het kasteel; want ‘Hy zoude verkeert en ommegang gehadt hebben met die luiden, welke deezen Predikant hadden beroepen en dat nam zyn Heer noch qualyk’Ga naar eindnoot14.. Die knecht had ook te kennen gegeven, dat die zaak van het huisje niet het enige was, en dat er nog wel meer zou volgen. - De kerkeraad bespreekt nu hoe zo voorzichtig mogelijk aan te pakken; maar 't was wél zo, dat dominee en een ouderling al bij het gesprek ‘nors en onhebbelijk’ behandeld waren, en ‘geaffronteerd en verschopt’. Men wilde niet wéér na een gesprek ‘met de kous op de kop’ terugkeren. Dus moest men maar uitvoerig schrijven: Poeraet zal dat doen. Hij zal dat zakelijk doen, maar ‘met eene kordaete en mannelijke, doch oprechte penne’. Hier hebben we het komende leed reeds in een notedop: want het is duidelijk, dat (ook al heeft hij mogelijk het recht aan zijn zijde) het Poeraet is, die zich verongelijkt voelt, en van geen diplomatie wil weten. Dit is het patroon voor de toekomst. Een Poeraet laat niet over zich lopen, of hij nu ongelijk heeft of niet: dat is het karakter van deze man. Een man vol zelfbewustzijn, die van geen buigen wil weten. Beter nog: een trotse man. 't Is echter het soort trots, dat niet alleen gezond zelfrespect is. 't Is eigengereidheid, gepaard met drift; een niet kunnen velen dat men aan zijn persoon raakt (zoals zijn pamflet tegen Weyerman ook geschreven is: als stikte de auteur haast in zijn woede). Van dat schrijven kwam nog even niets, wegens een door Poeraet te Utrecht ingewonnen advies. Maar de lucht klaarde in 't geheel niet op: dat vernemen wij uit een andere bronGa naar eindnoot15.. Tot de taken van schout en schepenen behoorde namelijk ook het controleren van de kerkerekening, éénmaal 's jaars, samen met een door de ambachtsheer gedelegeerde. Op 14 november 1714 was het weer zover. Namens de ambachtsheer was Rudolf van Cuylenborg, burgemeester van Montfoort, aanwezig. Maar wie er ook verscheen: niet de kerkmeesters of de predikant. Ondanks de | |
[pagina 42]
| |
oproep! Een ‘notoir affront!’, zei Van Cuylenborg. Men besloot de volgende dag opnieuw te vergaderen, en door de gerechtsbode de eerste kerkmeester (Bongenaar) en Poeraet schriftelijk te laten convoceren. Die volgende dag is de schout absent, daar hij al vastgelegde bezigheden had. Maar ook Poeraet en Bongenaar zijn er niet! Van Cuylenborg is des duivels - hij zal ook wel wat anders te doen gehad hebben - en het gevolg is dat er andere kerkmeesters benoemd worden, terwijl het college ook andere zaken nu voortaan in eigen hand schijnt te nemen (zo wordt Poeraet verplicht de schutting rond het kerkhof te onderhouden); ik laat dat verder met rust. Dat Poeraet verplicht werd iets te onderhouden, was niet zo gek; want wat het schepencollege waarschijnlijk níet wist, was, dat Poeraet in deze jaren ook schromelijk in gebreke begon te blijven met het bijhouden van zijn kerkelijke bescheiden. Dat werd pas veel later ontdekt. Na 1715 tekende hij niet meer aan wie er als lidmaat aangenomen werd; na 1716 niet meer wie er gedoopt was. In 1717 hield Poeraet er mee op de huwelijken te noteren, en het noteren van de verslagen van de kerkeraad hield hij in 1713 al voor gezien. Met de moed der wanhoop poogde de opvolger, dominee Marten Adriaan de JongGa naar eindnoot16.. de zaak te herstellen: logisch, want van bijvoorbeeld het bestaan van een trouwbewijs kon juridisch heel wat afhangen. Maar hij kwam lang niet overal achter. Bij de lijst van diegenen die met attestatie vertrokken of binnenkwamen, noteerde hij: ‘soo veel als men heeft kunnen ontdekken uijt het rapport en getuijgenis der Ledematen en inwoonders’. En bij de huwelijken: ‘uijt eenige papiertjes, en chartebellen door hem [Poeraet] overgegeven naar voorgaande insinuatien, dewijl daar uijt niet onderschijdentlijk blijkt wie alleen getrouwt zijn’. 't Merkwaardige is dat de geboorte - niet de doop! - van één van Poeraets eigen kinderen achterhaald moest worden uit aantekeningen van de schoolmeester. Betreffende dit kind, Gerard, werd later nog aangetekend dat hiervan ook getuigde een notariële acte, te Amsterdam gepasseerd 30 oktober 1761, en dat die acte nu in de diakoniekist berustte. Zo schijnt Poeraet zijn eigen zoon heel wat last berokkend te hebben. Vanwaar dit uiterst merkwaardige administratieve gedrag? Gezien het voorgaande en volgende rijst voor mij het beeld van een soort dorpspotentaat, een eigengereide plattelandsnapoleon, die nauwelijks gecontroleerd werd door zijn omgeving, of dat niet kon worden (er zijn nogal wat ouderlingen en diakenen, die niet dan met een kruisje kunnen tekenen); en wiens temperament het ook niet gemakkelijk gemaakt zal hebben om hem op de vingers te tikken. Vreemd is overigens wel, dat bij de jaarlijkse kerkvisitatie door afgevaardigden van de classis nooit iets onregelmatigs geconstateerd is. Maar misschien keken zij alleen naar het boek met in- en uitgaven van de gemeente - en dáár lijkt voor mijn economisch niet al te ontwikkeld inzicht alles redelijk in orde. Of toch niet? Het komt mij voor, dat na enkele jaren steeds meer aandacht besteed wordt aan het probleem, hoe het vermogen der kerk (gelden, binnenkomend uit collectes en dergelijke) het best belegd kon worden in obligaties. Nu kan dit soms heel wijs beleid zijn, maar het is ook duidelijk dat zoiets in eerste instantie ten koste gaat van practische uitgaven ten behoeve der armen; en die waren er nogal wat. Terwijl op de jaarlijkse staten een uitgave als tien stuivers ten bate van een arme drommel altijd door een diaken of iemand anders neergeschreven staat, worden alle zaken verbandhoudend met obligaties in het handschrift van Poeraet genoteerd. | |
[pagina 43]
| |
Zo lijkt er al iets van een beeld tevoorschijn te komen van Poeraet als van iemand die er wel van hield om met ‘groot geld’ om te gaan. Maar daardoor wordt Weyermans beschuldiging: Poeraet bestal de armen, nog niet bevestigd. Er is daarnaast nog wél iets anders. Het is beslist een feit, dat Poeraet niet graag nieuwe armen zijn gemeente zag binnenkomen. Er moest dan eerst zwart op wit aangetoond worden, dat hun onderhoud niet ten laste van zijn eigen gemeente moest komen. Daarom werd er altijd druk gecorrespondeerd over de ‘acte van indemnisatie’ (garantie van onderhoud) die door andere kerkeraden verstrekt moest worden. Wijs beleid? Soms ging dit Poeraets eigen kerkeraad te ver. Zo besloot men op 28 oktober 1728 bepaalde personen uit Ankeveen tegen de armoede te beschermenGa naar eindnoot17.: dit ‘onder Protest van den Predikant’. Dit geval staat niet alleen. Wanneer men alle gevallen van deze aard bestudeert, die ter sprake gebracht worden in de acta van de classis Amersfoort tussen 1715 en 1730, dan blijkt het overgrote deel van de problemen te betreffen: personen die te Nederhorst komen (bijvoorbeeld uit Nichtevecht), en waarvoor Poeraet garanties wil hebben. Vreemd genoeg was bij de bewaking der armen Poeraet dus plotseling een uitstekend administrator. Dit geheel bevestigt het door Weyerman geschetste beeld wel degelijk. Maar toch: misschien had Weyerman dit soort problemen niet eens op het oog. Misschien doelde hij wel op iets geheel anders. En daarover gaat het volgende lange verhaal.
Buiten Nederhorst kon Pieter Poeraet het een tiental jaren lang wonderwel goed vinden met zijn collega's. Verschillende malen per jaar trof hij hen in de classis van Amersfoort (waaronder Nederhorst in die tijd viel). Hier valt op, dat Poeraet zéér vaak in een bestuurlijke positie te vinden is. Hij was praeses, scriba; gedeputeerde namens de classis naar de jaarlijkse provinciale kerkvergadering (synode van Utrecht); en ‘correspondens’, dat wil zeggen degene die de contacten met een naburige classis (die van Wijk-Rhenen, Utrecht) of kerkvergadering onderhield, en bij hun vergaderingen tegenwoordig was. Soms was hij ook quaestor: degene die de gelden van de classis beheerde, bijvoorbeeld de gelden die voor de ‘noodlijdende’ kerken in binnen- en buitenland werden ingezameld. Was Poeraet nu wel zo'n goed bestuurder? Op het oog wel, al maakt hij er zich een enkele keer bij het notuleren wat gemakkelijk van afGa naar eindnoot18.. Als ik voorbijga aan een persoonlijke merkwaardigheid als zijn fervent antikatholicismeGa naar eindnoot19., dat hij wel eens te ver doordreef, lijkt hij een gewoon bestuurder. Maar: Poeraets bestuurlijke activiteiten werden door sommigen kennelijk ervaren als een zich té zeer naar voren dringen. Men bedenke, dat aan de posities van bestuurder of gedelegeerde natuurlijk leuke dingen vastzaten. Het gaf aanzien; reisjes en verblijfskosten werden vergoed (en men weet hoe zoiets soms in zeer gunstige zin geregeld kan worden); er konden ‘recognities’ betaald worden voor het overschrijven van stukken e.d.Ga naar eindnoot20.. Kortom, er kon een aardige bijverdienste in zitten. Nu zat er een zekere rangorde in het bepalen van de bestuurlijke functies. Het werd onder meer bepaald door senioriteit, maar ook door een aantal andere factoren, die ik in het geheel niet begrepen heb; maar ook de classis zelf niet, want toen de eerste klacht ingediend werd, had men jaren nodig, en tientallen folia, om uit te zoeken hoe de volgordes en toerbeurten nu eigenlijk geregeld dienden te worden. Het is Poeraet over wie geklaagd wordt. Op 9 juni 1723 werd Poeraet benoemd | |
[pagina 44]
| |
als gecommitteerde naar de synode; en dit werd dominee Petrus CotiusGa naar eindnoot21. teveel. Hij protesteerde: het was Poeraets recht niet. Dit is het begin van een jarenlang conflict. Cotius' protest wordt eerst niet, dan weer wel, dan weer niet in de notulen geïnsereerd. Hij eist kopie van de stukken. De tegenpartij eveneens. Het loopt zo hoog op, dat Cotius jarenlang niet meer ter classis verschijnt; zijn beboetingen daarvoor lopen navenant op. Uit Cotius' schriftelijk protest blijkt, dat hij vond dat Poeraet al in 1720 ten onrechte aangesteld was als ‘extraordinair gecommitteerde’, op Poeraets eigen aanhoudend verzoek en sollicitatie. Cotius vond dus dat Poeraet nogal veel aan zelfpromotie gedaan had, op onoirbare wijze. De gebelgde Poeraet eiste hierover satisfactie, waarop Cotius volgens de notulen geantwoord zou hebben: ‘Gy zyt myn Choleere niet waerdig etc.’ Het merkwaardige is, dat Poeraet als bestuurder, namens de classis, brieven moest sturen naar Cotius om hem op te roepen ter vergadering te verschijnen. De eerste brief had Cotius nog opengemaakt, maar dat schrijven toen genoemd: ‘Inpertinent, en [hij had] daarby gevoegt, dat zoo 'er weder een Brief van Poeraet quam, hy D. Cotius den zelven ongeopent zoude weêrom geeven, ofte wederom zenden’. En dat deed Cotius ook; want de volgende brieven die Poeraet hem, per bode van Nederhorst naar Eemnes (de rekeningen daarvoor zijn bewaard gebleven) zond, weigerde Cotius te openen. De classis moest Poeraet wel dekken, omdat hij dit deed in opdracht; maar iets vreemds heeft het wel, omdat Poeraet partij was. Er werd trouwens nog een commissie ingesteld van drie personen - onder wie Poeraet - die moest rapporteren over Cotius' bezwaren. Dat zéér lijvige rapport is duidelijk in Poeraets stijl: alleen iemand met zijn temperament kon een berg minutieuze administratieve details tot duisterwordens toe oplepelen, en tegelijk af en toe uitroepen: ‘Tuttelpraet!’Ga naar eindnoot22.. Pas na zeer laage tijd legde de classis de zaak met Cotius bij; toen was de zon van Poeraet al aan het dalen. Cotius had trouwens wel medestanders. Die zaak is min of meer het begin van het einde. Want het begint steeds meer te rommelen om Poeraet. Maart 1725 verschijnen plots in de classis Kornelis Bruinen en Pieter Gerritsz Bongenaar: oud-ouderling, en oud-diaken van Nederhorst. Zij gaven over een remonstrantie en enkele getuigenissen, ‘klagende over hunnen Predikant en Kerkenraet wegens zaeken rakende de Diakeny’. Hun verzoek aan een lid van de kerkeraad om, mét dat boek, hier te verschijnen, was onbeantwoord gebleven. Men verzocht de classis de predikant te verbieden het Avondmaal te bedienen. Dat is nogal ernstig: het duidt op financiële meningsverschillen of malversaties. En wel in samenhang met het diakonieboek: dat kan betrekking hebben (doorgaans is dat het geval) op de armenzorg. Helaas wordt niet duidelijk waar het precies om gaat. Want de classis, na geïnformeerd te hebben waar de drost was die het verzoek mee ondertekend had (antwoord: ziek), besloot dat deze zaak eerst voor het lagere orgaan: de kerkeraad zelf, gebracht moest worden; en dat daar twee van haar vertegenwoordigers bij aanwezig zouden zijn. Uit het verslag van die bijeenkomst in de classis (juni 1725) worden we niet wijzer. Het rapport luidde ‘dat alles met wederzijdsch genoegen was afgedaen’. Maar: die kerkeraad werd natuurlijk geleid door Poeraet. Er kunnen hier allerlei fake-oplossingen gezocht zijn. Het is duidelijk dat er inmiddels in Nederhorst mensen waren die het niet helemaal meer vertrouwden. We gaan voort. Het wordt nu langzamerhand ook opvallend, dat de classis zich | |
[pagina 45]
| |
haast uitsluitend met Poeraetiana moet bezighouden. Met zijn armen, met zijn katholieken. Met de kwestie-Cotius. Met zijn bestuur en met zijn kerkeraad. November 1729 is er een nieuwe klager: ditmaal Pieter van GunstGa naar eindnoot23.. Hij had een kwestie met Pieter Poeraet. Ook deze zaak wordt weer naar de Nederhorster kerkeraad terugverwezen, en blijft enige maanden spelen. Er worden eindeloos oproepen gedaan, en om officieel afschrift van stukken gevraagd. Tenslotte moest Van Gunst vergiffenis vragen (voor boude opmerkingen?) en Poeraet moest in het gezicht van de classis aan Van Gunst verklaren niet te geloven dat Van Gunst ‘schuldig sou wesen aan 't geen dat D: Poeraet van Hem en de Meit gesegt hadde’. 't Ging dus over een eventueel concubinaat, of iets in die geest (nu ja, geest...). Alweer iets dus dat wijst op het temperament en de overijling van Poeraet, die het inmiddels de classis ook weer moeilijk gemaakt had door te vragen of de geloofsbrieven van Van Gunst eigenlijk wel in orde waren. Poeraet ontpopt zich steeds meer als iemand die uitstekend van alle bureaucratisch-administratieve strijdmiddelen gebruik wist te maken. Althans, als hij er zelf beter van werd; het ordinaire administreren van dopen enz. liet hij, zoals we al zagen, gewoon na.
Dan volgt een belangrijke vergadering: die van 9 maart 1729. Poeraet was ineens absent (en dat zou hij voorlopig blijven): hij wist kennelijk iets van wat ging komen. Quaestor (penningmeester) Voet - de predikant die Poeraets huwelijk inzegende! - had tot zijn leedwezen iets mee te delen. Hij meldde dat november 1728, buiten zijn voorkennis of permissie, Poeraet ‘sig niet heeft ontsien meester te maken van het ordinaire tantum [kasbedrag] van de classis, namelijk 92 gulden’. Die f 92, - had hij nog steeds, hoewel hij daarover tot tweemaal toe door de quaestor ‘seer significant’ is geschreven, en tenslotte gedreigd was dat die zaak dan voor de classis gebracht moest worden. Nog vlak vóór de vergadering had Poeraet beloofd het geld te komen brengen - maar nee, niets. De classis vernam dit ‘niet sonder groote bevreemding’. Poeraet werd gedaagd de komende vergadering te verschijnen, om zich te verantwoorden over dat geld, alsook nu over de gelden voor de noodlijdende kerken; en hij moest de onder hem berustende stukken retourneren. Het probleem is hier, dat ik geen verklaring heb voor het feit waarom een dominee classicale gelden verduisterde. Want verduistering is het. Voerde Poeraet een te grote staat, beantwoordend aan zijn opvatting van zichzelf als groot man? Of was hij gewoon niet in staat die klerkenarbeid te verrichten die bij zijn taak en beroep paste (zoals het hem ook te min was de huwelijken in zijn gemeente te registreren)? Achteraf valt me op dat al in 1724, toen Poeraet ook al (mede) over de kas ging, door de classis besloten werd dat niemand daar stukken uit mocht nemen ‘zonder behoorlijk recepis’. Volgt de vergadering van 15 juni 1729. Er was inmiddels een nieuwe zaak aan het licht gekomen. De zaakwaarnemer van de classis te Utrecht, ene Van Nierop, had in goed vertrouwen aan Poeraet f 100, - gegeven. Poeraet had gezegd dat hij dit deed in opdracht van Voet, en dat hij dit binnen enkele dagen zou restitueren. Toen Van Nierop niets terug ontving, ging hij eens informeren; waarop ook deze zaak aan het licht kwam. Uit de context blijkt dat deze f 100, - bedoeld was voor het fonds van de noodlijdende kerken, in casu voor die van de kapel te Koelhorst onder Amersfoort, dat zelf geen predikant kon betalen. Door middel van giften werd daar een voorzanger | |
[pagina 46]
| |
bekostigd. Het gaat dus om ‘armen’. Nu wordt de precieze financiële zijde van de zaak niet uitgebreid hier of later in de classis behandeld. Ik acht het niet onmogelijk, dat Poeraet zich al jarenlang aan dit soort praktijken had schuldig gemaakt; waarschijnlijk kwam de eerste zaak alleen door de oplettendheid van Voet aan het licht. Ik vind het ook opmerkelijk, dat een jaar later uit de handelingen blijkt, dat de voorzanger van Koelhorst er zich over beklaagt dat hij al jarenlang geen salaris had betaald gekregen. Er zou hier van alles scheef kunnen zitten, waarnaar ik maar geen verder onderzoek heb gedaan. Weer was Poeraet niet aanwezig, die vergadering. Maar voor de classis was, nu ook de f 100, - zoek was, de zaak in principe volstrekt duidelijk. Poeraet kreeg opdracht te verschijnen en zich over de genoemde bedragen te verantwoorden. Men zou ook een deputatie naar Nederhorst sturen, en daar bij de kerkeraad informeren (terwijl Poeraet buiten stond): of Poeraet wel zondagsmiddags de catechismus predikte en catechiseerde; of de diaconiepenningen wel behoorlijk geregistreerd werden (de classis had kennelijk het idee dat ook hier de armen wel eens te kort zouden hebben kunnen komen); en of er iets tegen handel en wandel van de predikant in te brengen was. In de classisvergadering van 17 augustus 1729 blijkt het volgende. Er zitten allerlei dingen scheef te Nederhorst; bijvoorbeeld hadden de ouderlingen de formulieren van enigheid niet ondertekend (deze dingen schijnen niet al te belangrijk te zijn; in ieder geval was men er nog niet achter, dat Poeraet zaken als dopen e.d. niet bijgehouden had). Poeraet zelf zei niet te willen antwoorden op vragen over geld; wél had hij afschrift geëist van alles wat de classis over zijn zaak verhandeld had. Hij had ook een assignatie van f 92, - op de heer Melchior Leonard Charlois gegeven. De diakonierekening werd ‘als nu’ (dus vroeger niet altijd!) behoorlijk geadministreerd. Verder had de kerkeraad niet over de predikant te klagen. Poeraet was er dus nu in geslaagd f 92, - terecht te brengen of aan te zuiveren. Waar de classis zich nu over verbaasde, was dat er van Poeraet nog steeds geen schriftelijke uitleg binnengekomen was; en dat was toch zeker gemakkelijk te doen geweest, ‘indien zuiver ware geweest’. Dit weigeren; dit noch uitleg willen geven noch zijn excuses willen aanbieden (zijn onwil schuld te bekennen) is precies datgene waarop het fout zal gaan lopen. Het wordt het breekpunt tussen Poeraet en de classis; de reden waarom hij zijn ambt zal moeten verlaten, en waarom hij, naar ik aanneem, dan ook later geen prettig leven zal gehad hebben, daar een uit zijn ambt ontzet predikant door weinig mensen met vertrouwen bekeken zal zijn. Vanaf het moment dat alles nog als het ware in der minne geschikt had kunnen worden door een simpele schuldbekentenis - iedereen kan fouten maken, nietwaar - escaleert de hele affaire alleen maar. Door Poeraets eigen toedoen en temperament. Want op dit moment mag hij de vergadering binnentreden. Hij bekent schuld, zowel inzake de f 92, - als in de zaak van het tractement voor Koelhorst; ‘hebbende nooyt ordre gehad’, zegt hij. - Dat laatste geloof ik graag; maar zelfs een ordeloos iemand kan toch niet zo gauw een bedrag van wat in onze tijd enige duizenden guldens zou bedragen kwijtraken. - En wat die penningen voor de noodlijdenden betrof (d.i. ‘Koelhorst’): hij wilde geen kwitanties tonen, noch iemand noemen aan wie het geld gegeven zou zijn. Hij verzocht wel genade: dat men hem en zijn kinde- | |
[pagina 47]
| |
ren zou ontzien. De classis concludeerde: in principe schuldig. Hij was met leugens aan die f 100, - gekomen. Erger nog, tegen de deputatie had hij gezegd dat hij die zak geld op 6 december naar Utrecht had gestuurd met ene Bouwman; ‘het welk contrarie bevonden is uit een brief [...] den 18 Meert 1729. als die Heer noch geen gelt en had gezien’ ('t blijkt hier dus vrij duidelijk dat Poeraet het geld gewoon in zijn eigen toga gestoken had). Dit, en zijn zoeken tijd te winnen, paste geen eerlijk man - laat staan een dominee. Volgens de kerkorder verdiende hij opschorting of deportement. Het besluit was echter, dat hij voorlopig uit alle classicale en synodale commissies ontzet werd, en dat hij suspensie kreeg van de bediening van Woord en sacramenten tot de aanstaande classisvergadering. Bovendien werd besloten ‘Dat vervolgens des Zondags aen den Bergh in de tegenwoordigheid van D. Poeraet tweemael zal worden gepredikt wegens de Classe door de Broeders van onderen op te reekenen’. Het is juist ten aanzien van dit laatste punt dat Poeraet mitigatie verzocht. 't Was zeker een teer punt voor hem. Hij vroeg niet genoodzaakt te hoeven worden onder de preekstoel te zitten, en of hij de preekbeurten door een proponent mocht laten waarnemen. Tja - op die manier zouden die in Nederhorst nauwelijks iets van zijn vernedering bespeuren! De classis weigerde dan ook op dit verzoek in te gaan. De predikant die het eerst zou moeten preken, zou bovendien de kerkeraad te Nederhorst moeten inlichten. 't Wordt niet gezegd: maar waarschijnlijk was de bedoeling dat pas de volgende vergadering definitief beslist zou worden over straf en al of niet opheffen van de suspensieGa naar eindnoot24.. De volgende classisvergadering: 2 november 1729. Poeraet komt binnen en verzoekt opheffing van de suspensie. De classis staat dat toe; maar er is één conditie: op 13 november zal hij een boetepredicatie moeten doen, ‘en daer in laten hooren deze zelve woorden: dat hy zigh schuldig heeft gevonden aen zulke misdaeden, waer van hy door de Eerw. Classis van Amersfoort is overtuigt, [...] dat hy leedwezen daer over voor Godt en zyn gemeente betuigt, de gedaene caesuur regtvaerdigende in alle deelen’. Hij moest de kopij van de preek aan de kerkeraad geven; en die moest de nabuurpredikanten Voet en Huigens zeggen of die precieze woorden gebruikt waren. Poeraet stemde toe. - Er was nog iets bitters: de schout vroeg de classis toestemming (en die kreeg hij) te communiceren in de nabije plaats Vreeland. Daarvan kreeg Poeraet mededeling. Er was dus nu alleen nog maar het probleem van even door de zure appel heen te moeten bijten, vóór Poeraet weer in oude glorie richter kon zijn te Nederhorst. Het liep anders af. Want: op 22 maart 1730 rapporteren Huigens en Voet dat hen door de Nederhorster ouderlingen in 't geheel geen rapport gedaan is. Men had dus geen bevestiging dat de boetpredicatie op de bedoelde wijze gedaan was. Daarom riep de classis de kerkeraad die toen in functie geweest was op te verschijnen, om duidelijkheid te verschaffen, ‘ende ook om voor al medetebrengen dat zelfde geschrift, het welk men hoort dat D. Poeraet aen den Kerkeraet nae het doen van zyne Kerkrede heeft overgegeven om te bewaeren.’ Op 12 april 1730 begint een andere, kleine zaak mee te spelen. Claertje Willems, uit Overmeer (dat onder Nederhorst viel), maar die nog lid was te Kortenhoef, verzocht daar te mogen communiceren en lidmaat te mogen blijven (bij des. Huigens). | |
[pagina 48]
| |
De oude én nieuwe kerkeraad van Nederhorst hadden het tegenovergestelde verzocht. De classis stemde voorlopig in het verzoek van Claartje toe. - Deze kwestie lijkt onbelangrijk; maar er kan een wantrouwen tegen Poeraet in Nederhorst zelf uit blijken, terwijl de classis (als eerder bij de schout) op grond van eenzelfde wantrouwen in het verzoek meeging. Anderzijds zal het feit dat lidmaten aan de eigen gemeente onttrokken werden, voor de Nederhorster kerkeraad en Poeraet een voorwendsel worden om hun dwarsliggerij te rechtvaardigen. Dan volgt de vergadering van 14 juni. We zijn nu al acht maanden verder dan het tijdstip waarop de predicatie had plaatsgevonden; alleen verkeerde de classis nog steeds in het duister of die op de voorgeschreven wijze gebeurd was. En de kerkeraad van Nederhorst verschijnt níet. Of toch: één man. Het is de afgegane diaken Jan Barentsen Blom, ‘die voor sijn particulier sigh quam beklagen, dat hoe geredelijk, hy ook de ordres van de [...] classis hadde soeken na te komen, hem dese navolgende resolutie van de kerkeraat waer ter hand gesteld’. En de tekst van die resolutie bleek in te houden, dat geen enkel lid naar de classis mocht gaan op straffe van ongehoorzaamheid, ‘wordende in alle mannieren met dese conclusie de twee afgegaene leden, Jan Klaesse en Jan Barense, gedekt wegens niet [...] pareren’ (die twee kregen kopie; Poeraet had de resolutie voor accoord getekend). 't Wordt dus nu een soort administratief diplomatiek spel: hoe zit dit alles? Mag een kerkeraad zoiets doen? En wie is degene die de kerkeraad tot het maken van dergelijke besluiten verleidt (dat zal de aanwezigen wel duidelijk geweest zijn)? 't Was duidelijk dat hier stappen waren gezet om te garanderen, dat er geen informatie behoefde gegeven te worden over het hoe en wat van de bekende preek. Dat bleek ook nog uit iets anders. Want de aanwezige Poeraet mocht óók niets zeggen - volgens de kerkeraad (het scherm van P.) dan. Want, zo bleek, Poeraet had de kerkeraad de volgende clausule aan zijn credentie (geloofsbrief, door elke kerkeraad aan zijn predikant afgegeven bij zijn afreizen naar de classis) verzocht te annexeren, luidend: dat de kerkeraad zijn predikant gelastte in de ‘zwevende zaak’ niets te uiten, te rapporteren dan slechts dit, dat de kerkeraad zelf te zijner tijd met de visitators (die eenmaal per jaar elke gemeente bezochten) zou spreken. 't Aardige is, dat Barensen Blom (was hij misschien een soort ‘plant’, alleen met dit doel naar de classis gestuurd?) meldde, dat Poeraet tegen de resoluties van de kerkeraad geprotesteerd had, en gezegd geen deel te hebben aan de besluiten. Een uitermate handige manoeuvre om zich aan welke verantwoordelijkheid dan ook te onttrekken! Aldus werd de classis voor het blok gezet. Poeraet en Blom werd verzocht de vergadering te verlaten, waarna beraad volgde. 't Was duidelijk, dacht de classis, dat de Nederhorster kerkeraad slechts door het stoken van een ‘rusteloze woelgeest’ tot deze buitensporigheid was gekomen. Men moest de raad dus zachtmoedig behandelen. Men riep daarom de kerkeraad op voor een vergadering te Nederhorst zelf, op de 19e juni, om zich door de scriba te laten voorlichten over de achtergronden van het voorgevallene. Maar ook zouden dan Poeraet of de raad het bekende geschrift in originali moeten overgeven; want 't scheen dat Poeraet geen predicatie als in de door de classis bedoelde zin had gedaan. Indien dit het geval bleek, zou opnieuw suspensie mogelijk zijn. Belangrijk is hier, dat de classis lont geroken had: er wás iets met die preek. Gezien alle afschermmanoeuvres viel dat ook licht te vermoeden. | |
[pagina 49]
| |
Als om te tonen dat hij eigenlijk een supernormale, orthodoxe en ijverige predikant was, legde nu Poeraet op tafel ‘een geschrift over de Prophetie van Hoggai. 2.4.10 de Heerlykheit’, om door de visitatores der classis nagezien en geapprobeerd te worden. 't Is alweer een afleidingsmanoeuvre: bij mijn weten had Poeraet voordien nooit eerder preken of religieuze studies het licht doen zien. Dit geschrift zou echter later, in 1737, nog in druk verschijnenGa naar eindnoot25.. Op de classisvergadering van augustus 1730 gebeurde weer het nodige. In de eerste plaats bleek, dat ditmaal vanuit Nederhorst niets gegeven was voor de noodlijdende kerken, ‘daer men voorgaf die in te houden, omdat een zeker Lidmaet niet en wert gerestitueert’. Dat betrof Claartje Willems. Verder werd er verslag gedaan van de bijeenkomst te Nederhorst op 19 juni met de afgevaardigden van de classis (Voet, Moesbergh, Kluppel). Poeraet was daar eerst begonnen over de zaak-Claartje Willems. Een goede afleidingsmanoeuvre dus, en misschien ook bedoeld om de leden van zijn eigen kerkeraad in een Nederhorster belangengroep te verenigen tégen de classis die hen hun rechten onthield. Dat was wel nodig, want desgevraagd zei Jan Claesse wel de oproep van de classis te hebben willen beantwoorden; maar dat was hem nu eenmaal door de resolutie van de kerkeraad verboden. Nu vroeg Voet visie van de handelingen der kerkeraad. Poeraet zei, dat hij de acte al had. Blijkbaar doelde Poeraet op de aan de classis bekendgemaakte resolutie. Voet wist trouwens niet waarnaar hij vroeg, want die handelingen van de kerkeraad bestonden simpelweg niet: Poeraet had die nooit genoteerd. Toen Voet verder poogde te gaan met de materie, ‘was 't dat D. Poeraet niet zonder hevigheit uitschoot, dat men zulke strik vragen aen haer niet en moeste voorstellen’. Plotselinge hevigheid: dat is inderdaad het handelsmerk van Poeraet. Op het verzoek van een der gedeputeerden niet te beledigend te worden, maar hen gewoon hun werk te laten doen, riep Poeraet de kerkeraad naar buiten; na een tijdje beraadslaagd te hebopgewonden zijn gemeenteleden verwart, en overtuigt tot het doen van allerlei stappen), kwamen ze terug en eisten kopie van de resolutie der classe (duidelijk een noodmanoeuvre, om uitstel te verkrijgen; men kon immers moeilijk botweg het eigenlijke en terechte verzoek der classis: geef ons die preek! weigeren). Toen echter de gedeputeerden voortgingen, ‘niet zonder veel tegenstribbeling van Poeraet’ te informeren ‘nae die in geschrift overgegevene Kerkrede [...] en wel of de predikatie noch in zyn geheel was, waer zy was, of zy ontzegelt was, en hoe weer bezegelt’, toen nam Poeraet opnieuw het woord en zei dat zij van de besluiten van de classis in beroep gingen: naar de synode. Voet merkte nog op dat dit heel vreemd was, daar Poeraet ter classis zelf gezegd had tegen de handelingen van de kerkeraad te protesteren; maar dat veroorzaakte opnieuw een nogal ingewikkelde discussie. Hoe dan ook: men weigerde de rede ter visie te geven, en beriep zich op de synode. Op dit moment zei Voet: in dat geval heb ik last u te suspenderen. En hij suspendeerde Poeraet. Aldus het verslag in de classisvergadering. Men was dus terug bij af: bij een gesuspendeerde Poeraet, zonder in het bezit te zijn van een werkelijke of vermeende boetepredicatie. En die classicale vergadering van augustus 1730 kreeg nog meer Nederhorster zaken te verstouwen. Schout Johan van Soesdijk kwam binnen. Hij had een klacht, namens zichzelf, ‘ende uit naem van wel de helft der Ledemaeten dier gemeinte, hoe hunne Predikant [...] zigs sedert geruimen tyt nergens anders byna heeft behol- | |
[pagina 50]
| |
pen dan met Leugentael bedriegeryen en diergelyke Schandelyke misdaeden, waer door de gemeinte op het gevoeligste was en wiert geergert, betuigende met zoodaenigh een Praedikant niet te kunnen communiceeren’. Hij legde een remonstrantie op tafel, door ongeveer een dertig lidmaten ondertekend, ‘met een geannexeert versch bewys van den ontrouwen handel van D. Poeraet’Ga naar eindnoot26., en verzocht om Poeraets ontslag. Dáárin stemde de classis niet toe: zij zou eerst de stukken onderzoeken. Belangwekkender is dat nu de helft van de bevolking zich al tegen Poeraet gekeerd had. En de andere helft - waarom ondertekende die niet? Angst? 't Zal blijken dat Poeraet wel degelijk over een harde kern van volgelingen kon beschikken. Dat die partij van plan was de kwestie zo ondoorzichtig mogelijk te maken, blijkt ook uit een nu voorgelezen brief van de kerkeraad van 23 juli, ondertekend door diaken P. van Gunst jr., verzoekend om de zaak van Claartje Willems in behandeling te nemen. Hieraan toegevoegd was een verzoek, ondertekend door ouderling Gysbert Dirksz Janmaet en diaken P.G. Bongenaar, om van ‘alles’ afschrift te ontvangen. En daar is ook weer binnen: Jan Barentsen Blom. Hij doleert: de Nederhorster kerkeraad had hem gecensureerdGa naar eindnoot27.. Na hem volgde de kerkeraad: Poeraet zelf, met Janmaet, Bongenaar, Oukoop en P. van Gunst. Zij overhandigden een kopie van de notulen van hun laatste vergadering van 11 augustus, alsmede een gedrukte(!) versie daarvanGa naar eindnoot28.. Aangezien bij vluchtige controle - 't wordt nu echt een zenuwachtige toestand - er verschillen tussen die twee versies bleken voor te komen (iemand opperde later, dat zekere paragraaf in de druk was weggelaten, om die van Nederhorst terzake van zekere standpunten van de classis in het ongewisse te laten) - verzocht men visie en kopie van de originele consistoriale handelingen. Poeraet: ik zal die wel voorlezen; kopie kon de classis slechts krijgen, als de kerkeraad kopie van de classicale resoluties kreeg! In deze verwarring kreeg tenslotte dominee Kelderman - een oude kennisGa naar eindnoot29. - van Poeraet gedaan dat hij die stukken even mocht inzien; maar de classis moest beloven dat Kelderman die ter plekke moest teruggeven. Het gevolg was, dat Kelderman zich even afzonderde met die stukken, terwijl de classis even kon ademhalen. Wat heet ademhalen - terwijl Kelderman werkte, probeerde zij een deel van haar normale agenda af te werken, voordat zij terugkeerde tot de zaak Poeraet en alles wat daarmee samenhing. Na een korte pauze begint de Babylonische spraakverwarring opnieuw. Poeraet eist zijn papieren nu terug; wat gebeurt. Er vindt een kleine ruzie tussen de kerkeraadsleden onderling plaats (waarover, of waarom, weet ik niet; dat kon de notulant waarschijnlijk ook niet volgen. Mogelijk ging het over de verder te volgen taktiek). De kerkeraad, telkens gevraagd naar wat Poeraet in zijn preek nu eigenlijk gezegd had (en daarbij ook telkens weer door interrupties van Poeraet onderbroken), ontweek zoveel mogelijk een concreet antwoord. Janmaet zei dat hij dat niet meer wist (NB. In hun notulen van iets eerder, 11 augustus hadden ze opgetekend dat het was geweest ‘uiterste vernedering en stichting’; blijkbaar was daarin om de classis te bedriegen die preek-evaluatie genoteerd); Van Gunst zei dat Poeraet indertijd over de consciëntie had gepreekt. Bongenaer zei niet te hoeven antwoorden; en Oukoop, dat hij gehoord had dat het een uur duurde. En nu gebeurt iets opmerkelijks. Het temperament van Poeraet liet zich niet langer bedwingen, na al deze langdurige en kronkelige discussies. De notulen formuleren vrij laconiek: ‘Tot dat D. Poeraet eindelyk inschoot, en zeide, de Classis behoeft deze broeders niet te | |
[pagina 51]
| |
vraagen daer gij hebt een confitentem reum [iemand - mij dusGa naar eindnoot30. - die schuld bekent], ik wil wel bekennen dat ik over geen text gepredikt heb’. Poeh. Dát was tenminste duidelijk. Daarmee was ook klaar, dat de situatie geheel terug was bij de stand van zaken een klein jaar eerder, toen Poeraet om zijn financiële malversaties gesuspendeerd werd, en om daarvan bevrijd te worden, en als straf, die boetepredicatie opgelegd kreeg. Daarmee was de frictie nog niet ten einde, want de kerkeraad - die nu plotseling zéér medeplichtig geworden was - bleef inzage in zijn handelingen weigeren. En Poeraet, die voor de afwisseling nu eens duidelijk was, zei op de nu (eindelijk!) gestelde vraag of zij dan geen ‘kerkeboek’ hadden: dat dat bij hen de gewoonte niet was. Kortom, hoe alles nu precies beraamd geworden was, daarvan kreeg de classis geen hoogte, ‘tot aen de laeten avond’. En toen moesten er nog besluiten genomen worden. Poeraet werd verzocht nog te blijven om de resolutie hem regarderend af te wachten. En hierop antwoordde onze dorpsnapoleon (in de marge staat genoteerd: ‘Laetste woorden van P. Poeraet’): ‘Als ik een Lidt was kondet gij mij houden, maer nu ik het niet en ben...’ waarop het verslag onmiddellijk laat volgen: ‘Met ging hy ten deuren uit ende de laeste woorden en konde men niet verstaen’. Deze afloop spreekt voor zichzelf. Met zijn geen-lid-zijn zal Poeraet bedoeld hebben, dat hij nu weer automatisch gesuspendeerd was, of zou worden: en dus geen deel uitmaakte van de classis. Daarnaast is het weer typisch voor Poeraet, dat hij géén vonnis van zijn collega's wenste aan te horen. Zoals hij het ook eerder zo vreselijk vond, ónder zijn eigen preekstoel zittend zich vernederd te weten door naar zijn ambtgenoten te moeten luisteren. Cruciaal in Poeraets ondergang is altijd weer: zijn trots, en zijn drift. Maar toch: besluiten werden nu genomen. Een paar belangrijker punten: de censuur van Nederhorst tegen Blom wordt opgeheven. Wat Poeraet aanging: die had kennelijk slechts de opzet de classis in alles te contrariëren. Hij blijft onder censuur; maar daar de synode aanstaand, en Poeraet zich daarop beroepen had, zou men de uitvoering daarvan zo lang suspenderen. De deurwaarder, gevraagd Poeraet binnen te roepen, om hem dan het beslotene te kunnen meedelen, kon slechts zeggen dat Poeraet vertrokken was, en niet meer te vinden. 't Was al acht uur 's avonds, voor de classis de vergadering van deze dag kon besluiten. De volgende dag ging men voort met het behandelen van het basisprobleem: Poeraet had immers geen boetpredicatie gehouden. Men memoreerde, dat men het indertijd als een gunst had toegestaan (dat blijkt nu pas!) dat er geen afgevaardigden van de classis onder Poeraets preekstoel bij zijn boetedoening zouden zitten, daar Poeraet ‘al huilende en krytende verklaerde, dat hy niet in staet zoude zyn om eenig woort te kunnen spreken, indien er gecommitteerde wierden gezonden, ende voor al zou D. Voet daer onder mochte zyn’. Dat laatste is enigszins te volgen: Voet had Poeraets huwelijk ingezegend, en was ook degene geweest die Poeraet ‘betrapt’ had. Nu ook pas blijkt, dat er indertijd wél andere predikanten bij de predicatie waren geweest (zij het niet ‘in functie’) en dat die niet zonder ontroering hadden gemerkt, dat Poeraet de bedoelde tekst niet had voorgelezen. Sterker, hij had expressiën gebruikt die niets van een boetpredicatie weghadden! Besloten wordt de hele zaak nu maar inderdaad aan de synode over te laten.
Ik zal de zaak nu wat sneller behandelen, omdat de lezer langzamerhand gevaar zal | |
[pagina 52]
| |
lopen duizelig te worden van alle appels, discussies en vergadertechnische valstrikken. In 't kort de essentie van het ter synode gebeurde, op 5 september 1730. Tegen de middag gelukte het de vergadering Poeraet binnen te krijgen, nadat hij eerst had laten doorgeven dat hij van zijn beroep op de synode afzag en zich aan de censuur van de classis onderwierp en later, dat deze dag hem niet zo goed uitkwam. De synode liet zich niet met een kluitje in het Nederhorster riet sturen, en gaf de classis in alles, met betrekking tot Poeraet en de kerkeraad, gelijk. Hij zou opnieuw een boetepredicatie moeten houden, maar nu ten overstaan van drie naburige predikanten. Er werd een commissie van deputati classis en deputati synodi ingesteld, die opdracht kreeg er op toe te zien dat alles behoorlijk werd uitgevoerd; zij moesten ook de tekst uitzoeken waarover Poeraet preken moest, en wat dies meer zij. Mocht Poeraet nieuwe staaltjes van wangedrag ten beste geven, dan mochten zij hem naar bevind van zaken censureren of deporteren (afzetten). De eerste preek - die bleek Poeraet nu bij zich te hebben - moest hij overgeven; gezegeld zou die overhandigd worden aan de classis. Men zou hem nog even uitstel geven die predicatie te houden tot de classis de eerste preek had kunnen bekijken; was de tekst wél in orde, dan kon alles zich nog ten goede wenden. - De besluiten ten aanzien van de kerkeraad sla ik nu maar over. Maar die eerste preek bleek niet zo best. Want op de classisvergadering van 11 oktober 1730 werd die ontzegeld en voorgelezen. De eenparige beoordeling was dat dit nooit de bedoeling van de classis geweest was. De tekst zat vol ‘spotachtige, stekelachtige en zeer ergerlyke spreekwyzen’ en onwaarheden. De conclusie was duidelijk. Poeraet moest nu een behoorlijke boetpredicatie doen, ‘in welke hy d. Poeraet zigh zelve voor Godt ende de gemeente zal vernederen, zyne zonde erkennen’ en moest betuigen a) dat hij zichzelf verschillende malen aan ‘malversatiën omtrent arme penningen [mijn cursief; men herinnere zich de door Weyerman geuite beschuldiging] heeft schuldig gemaekt, ende zulk een quaet met genoegzaem ontelbaere Leugens gezogt te bedekken, zynde telkens daer op betrapt’; b) dat alle handelingen van classis en synode jegens hem billijk waren, en dat zij hem zouden hebben mogen deporteren; c) dat de hem opgelegde boetepredicatie terecht was daar de voorgaande redevoering over de consciëntie géén boetpredicatie was. Dit samen met het aanbieden van excuus aan die predikanten die zijn dienst tijdens de censuur hadden waargenomen, en die hij ‘op een onchristelyke en de heilige plaats onwaardige wijze had durven mishandelen’ (een nieuw feit! overigens opnieuw een indicatie van Poeraets temperament); d) dat hij zich onderwierp aan de censuur, en van appel had afgezien. Dit alles moest hij woord voor woord voorlezen, zonder er wat dan ook tussen te voegen; en het geschrift aan de gecommitteerden overgeven. Als tekst moest hij nemen Prov. 29:1, dus ‘Een man die dikwyls bestraft zynde zynen necke verhardt zal schielyk verbrooken worden zoo dat 'er geen genezen aen en zy’ - en dat vers moest hij op hemzelf toepassen. Zelfs de te zingen psalmen werden opgegeven (ik heb verder niet bekeken of dat wellicht boetpsalmen waren). Men zou haast medelijden krijgen met Poeraet. Maar ja, hij had het er ook wel naar gemaakt. Op 5 november, 's ochtends om negen uur, moest dit alles plaats vinden, in de Nederhorster kerk.
Nu, dat was het dus wel, zou men zeggen. Maar nee. Dat blijkt uit het rapport ter | |
[pagina 53]
| |
classisvergadering van 8 november, door de vier afgevaardigden (Huigens, Voet, Kluppel, Heshusius) op 5 november te Nederhorst opgemaakt. Zij allen waren op tijd te Nederhorst bij de kerk gearriveerd. Daar was de koster naar hen toegekomen met het verzoek, of zij voor of na kerktijd in de kerkeraad wilden komen. Toen zij hierop vroegen (ze werden kennelijk beducht voor weer nieuwe machinaties) of de koster wist of Poeraet zou preken, zei deze te geloven van niet. Hun antwoord was daarop: onze last is om Poeraet te horen, wij zullen niet in de kerkeraad gaan. Zij gelastten de koster om precies negen uur de klok te luiden, en de vastgestelde psalmen voor te lezen of te zingen. Inmiddels besloten zij onderling, om, als Poeraet niet aan het opgelegde voldeed, hem via de koster voor een tweede en derde maal op te roepen om de preek te doen, terwijl de gemeente nog een andere psalm zou zingen, waarna het besluit van de classis van de kansel voorgelezen zou worden. Wat gebeurde? Na de koster opnieuw Poeraet te hebben laten roepen, kwam hij terug met het volgende antwoord: Poeraet liet de heren goede morgen wensen (!!) maar hij zou zelf niet komen: de kerkeraad had hem namelijk verboden zo'n boetepredicatie te doen. Daarop had Kluppel de kansel beklommen en de classisresolutie voorgelezen. Na het horen van dit verslag besloot de classis dat nu onmiddellijk actie genomen moest worden; de zaak moest meteen naar het door de synode gevolmachtigde college, om Poeraets afzetting te verzoeken. - En men gelove het of niet: terwijl de beraadslaging over hem aan de gang was, vroeg Poeraet verlof binnen te komen. Wat hem geweigerd werd. Wel mocht de Nederhorster kerkeraad binnen, die ook gekomen was. Hun brief of resolutie, om Poeraet het doen van die bepaalde preek te verbieden, werd voorgelezenGa naar eindnoot31.. En nu gaat het plotseling ook hier zeer hard en snel: de kerkeraad had absoluut het recht niet gehad te handelen als zij gedaan hadden. De raad zelf werd daarom gedeporteerd. Bij problemen zou de hulp van de Staten van Utrecht ingeroepen worden. En hoe verging het Poeraet? Zijn zaak werd de volgende dag al behandeld door het meermalen genoemde college, dat vergaderde te Eemnes-Buiten. Het verloop van het gebeuren op die bijeenkomst op de 9e november 1730 is te reconstrueren op basis van de notulen van dat collegeGa naar eindnoot32., en op basis van een rapport over de gang van zaken aldaar in de classisvergadering van 14 maart 1731. De classisvertegenwoordigers hadden hun verhaal gedaan, en afzetting geëist. Poeraets verweer was: dat hij niet gepreekt had, was zijn schuld niet, maar die van de kerkeraad. Maar - hij verzocht hem nu toch maar een boetepreek op te leggen (alweer, nadat hij eerst dus die via zijn manipuleren van de kerkeraad voor de tweede maal had weten te vermijden!) en men mocht hem zelfs wel tien artikels opgeven die hij moest behandelen. Men zei hem dat het hiervoor nu te laat was. Poeraet verzocht daarop zijn vonnis uit te stellen, omdat er een mogelijkheid was dat hij elders een predikantsplaats zou kunnen krijgen; dat had Daverveld hem gezegdGa naar eindnoot33.. Men zei hem dat zulks nauwelijks mogelijk was: 't zou immers uiterst onwaarschijnlijk zijn dat de classis hem een behoorlijke attestatie zou geven; was het geen uitvlucht? Na beraad, waarbij Poeraet niet aanwezig mocht zijn, werd hij weer binnengeroepen. Op de vraag of hij nog iets te zeggen had, ‘bad hy, men zouwde hem niet deporteren, hij nam voor zijn quaet te laeten, ende zich te beteren, ende besloot: dat men toch denken zouwde om zijn arme vrouw en kinderen’. Na lang aarzelen - | |
[pagina 54]
| |
de president zei hem dat hij toch écht naar buiten moest, om de vergadering de vrijheid te geven te besluiten - ging Poeraet het vertrek uit. ‘Want schoon hem zulks wierd een en andermaal gezegt bleef hy al staen: eindelyk ging hy uit’. Na weer binnengeroepen te zijn werd hem het vonnis bekend gemaakt: deportatie. Dit gebeurde, zegt een van de bronnen, ‘op een zielroerende wijse’, door praeses Ojers. ‘Waer op hy [Poeraet] een andere toon ophefte en begon zich te rechtvaerdigen, ook te spreken van appel als anderszins, voegende daer by heeft de Kerkeraet niet geappelleert, dan heeft ze my deerlyk bedrogen: dog hem wiere belast henen te gaen, dat hy eindelyk deede na eenige woordewisselingen’. 't Lijkt hier wel of er twee Poeraets zijn: de man die zich al toneelspelend en misschien? gemeend op de knieën kan werpen en om vergiffenis vragen; en de man die nooit lang genoeg zijn gekrenkte trots kan verbergen: en die zich nooit werkelijk aan enig gezag kan onderwerpen.
9 november 1730 is de dag van de ondergang van Pieter Poeraet. De toekomst zag er somber voor hem uit. Nergens in de Republiek zou hij opnieuw het ambt kunnen waarnemen. Deportaties werden aan alle classes doorgegeven. Hoe moest iemand als hij zich nu een inkomen verwerven? Hoe moest het met zijn gezin? 't Scheen het einde van Poeraet.
Scheen. Want de classis Amersfoort was tóch nog niet van de stijfnekkige Poeraet af. Evenmin legde de aanhang van Poeraet in Nederhorst zich bij dit alles zonder slag of stoot neer. Drie dagen na de deportatie, op 12 november 1730, preekte dominee Moesberg in Nederhorst. Namens de classis maakte hij de afzetting van Poeraet bekend, tevens dat eveneens de kerkeraad was gedeporteerd, en dat de 14e een nieuwe kerkeraad gekozen moest wordenGa naar eindnoot34. door de mannelijke lidmaten. Die dag werd de oude oppositie van Poeraet gekozen: de schout Johan van Soesdijk en Jan Barentse Blom waren onder henGa naar eindnoot35.. Er kwam geen protest van de afgezette kerkeraad, die kennelijk verbluft was. Zelfs had Bongenaer de sleutel van de diakoniekist overgegeven. Maar een paar dagen later waren de Poeraetianen van hun verbazing bekomen. Op de 19e preekte dominee Voet. Vóór de dienst al - hij had voor die dag zijn intrek genomen bij de schout - werd hij lastig gevallen door de leden van de oude kerkeraad, met verzoeken om een onderhoud en dat hij een meegebracht geschrift zou moeten lezen. Voet weigerde: hij moest nu eerst de dienst gaan leiden. In de kerk aangekomen, bleek dat de oude kerkeraad was gaan zitten op de plaatsen bestemd voor ouderlingen en diakens. Zelfs tijdens het lezen van Gods Woord was Pieter van Gunst opgestaan, en had, staande voor Voet, hem gevraagd het geschrift te willen lezen. Voet: nee; pas ná de dienst. Daarop had Van Gunst gezegd: de kerkeraad verbiedt (!) u de namen van de leden van de nieuwe kerkeraad bekend te maken; en, als Voet voortging, zouden zíj het gemelde geschrift voorlezen. - Dat was nog niet alles: toen Voet op de kansel stond, en de koster wilde gaan collecteren, stonden de (oude) diakens op en maakten aanstalten hem het collectezakje te ontnemen: het was hún taak. Er kwam min of meer geweld van. Voet kon niet voortgaan te preken, en dreigde als men niet ophield ‘hard te spreken’ (er werd dus gewoon hard geruzied tijdens de dienst) hij zekere personen zou moeten aanklagen | |
[pagina 55]
| |
wegens storing van de godsdienst. Toen was men gaan zitten. Na de preek proclameerde hij de nieuwe kerkeraad voor de eerste maal. Na de zegen stond Van Gunst op, vroeg de gemeente te wachten, en las het geschrift voor. Bij de volgende proclamaties, in de volgende weken, waren er echter geen moeilijkheden geweest (behalve dat de oude kerkeraad via ‘een practisijn’ in appel gegaan was bij de synode, maar afgewezen; men had ook druk uitgeoefend op de Staten van Utrecht. Aan deze zaken ga ik echter nu maar verder voorbij). Eén ding is echter nog van belang. Voet meldde aan de classis, dat hij met veel bevreemding gezien had, ‘dat te Nederhorst zedert het jaar 1716, nog de naemen der Lidmaten, nog der Gedoopte kinderen, gelijck oock niet der getrouwde personen waeren aengeteeckent’. De vergadering deelde geheel zijn verbazing: de zaak moest zo goed en zo kwaad als dat kon maar door de nieuwe predikant en de koster rechtgetrokken worden. - Van deze merkwaardigheden heb ik de lezer al eerder op de hoogte gesteld. Men ziet dat de classis van deze zaken pas op de hoogte kwam na Poeraets afzetting, en dat diens administratieve feilen dus geen reden geweest is voor zijn deportatie, zoals Frederiks en Van den Branden beweren. Vrij snel was er al een nieuwe predikant. De procedure is duidelijk zo snel mogelijk afgewerkt. Op 17 januari 1731 werd Marten Adriaan de Jong te Nederhorst beroepen; op 8 april werd hij bevestigd. Hij kreeg er wel behoorlijk moeite mee allerlei broodnodige kerkelijke bescheiden - voorzover die er waren! - los te wurmen van Poeraet. Die zomer was het al zo ver gekomen dat de nieuwe kerkeraad een bode meermalen naar Poeraet had gestuurd, zelfs met een schriftelijke insinuatie, om de hen toebehorende paperassen op te eisen. Hier had Poeraet een aardige zet. Hij wilde niets afgeven, vóór dat hem de acte van indemniteit voor zijn vrouw en kinderen (waardoor hun levensonderhoud door de kerk gewaarborgd zou worden) toegezonden zou zijn. Ook die zaak werd maar weer in de classis gebracht. Ook de classis dacht weer na over een nieuwe bode, om de papieren op te eisen ‘die [Poeraet] by stapels moet hebben van kerkehandelingen’ (die bestonden helemaal niet, maar dat kon de classis niet weten). Tenslotte vond men goed via diezelfde bode Poeraet die acte van garantie te doen toekomen. Dat gebeurde; op 4 september 1731 werd de acte Poeraet overhandigd. Hij had gezegd: ‘Nu is het goet’, en de onder hem berustende bescheiden meegegeven. Tot de ontzetting van kerkeraad en classis bleken allerlei onmisbare zaken daar helemaal niet bij te zitten. Weer moest de bode zijn laarzen aantrekken. Voor de vierde maal trok hij bij Poeraet aan de bel. Hij kreeg niets meer mee. In zijn verslag zei hij dat Poeraet gezegd had echt niets meer te hebben; ‘en dat hy daar toe bereydt is sijn vingeren daar voor op te steken’. Pas daarna, zo schijnt het, heeft men eindelijk begrepen dat de Nederhorster kerkelijke administratie op essentiële onderdelen nooit bestaan had. En daarin berust.
En daarmee zijn we er nog steeds niet. We hebben bijvoorbeeld nog de kwestie van de gedeporteerde leden van de oude kerkeraad. Iedere classisvergadering opnieuw werden zij opgeroepen, om zich te verantwoorden, en om te zien of zij niet van de censuur ontheven konden worden. Maar jaar na jaar verscheen er niemand. Integendeel: die partij scheen te Nederhorst nog steeds een eigen leven te leiden. Augustus 1734 blijken er pseudo-actes in Nederhorst rondgestuurd te zijn, ten onrechte met de naam van de schout onderschreven, welke actes ingingen tegen bepaalde | |
[pagina 56]
| |
bestuurlijke maatregelen door de nieuwe kerkeraad genomen. Van Gunst, Bongenaer en Hoeting gingen de gemeente rond met praatjes en dreigementen, om bepaalde stukken te laten ondertekenen. De classis begreep zeer wel, liet zij aantekenen, ‘welke geest hier onder speelt die altoos den Berg in vlam heeft gezet’. Woonde Poeraet nog steeds te Nederhorst? Ik weet het niet. Pas op 21 maart 1736 verschijnt het eerste lid van die oude kerkeraad in de classis. Het is Oukoop. Hij bekende zijn misslag, ‘ziende van agteren dat Hij door P. Poeraet misleid [was]’. Zijn censuur werd opgeheven. Eén van zijn collega's, Janmaat, blijkt reeds overleden. Het gaat dus nog slechts om twee mensen, merkte de classis (verheugd dan wel teleurgesteld) op.
En wie zien we óók nog voor de classis verschijnen, na enkele jaren? Poeraet! Op 22 september 1734 werd hij op zijn verzoek binnengelaten. Hij sprak ‘met donkere woorden en met dubbelzinnige en twijffelachtige spreekwijzen’ - zijn karakter blijkt dus hoe dan ook niet veranderd - en verzocht de classis om raad en daad: wat stond hem te doen, en hoe zou hij het allerbest weer tot het Avondmaal kunnen worden toegelaten? ‘Meldende met eenen dubbelzinniglijk daar bij, het geene op 't laatst gehoudene sijnode tot Utrecht omtrent hem was voorgevallen’. Dat de heer Poeraet weinig berouwvol was, bleek ook uit zijn vraag wel te willen weten ‘onder wat Judicature en Richter hij stond?’. De vergadering was enigszins perplex. Poeraet moest naar buiten. Zijn verzoek kwam allen ‘zeer dubbelzinnig, duister en intricaat’ voor, en zelfs tegenstrijdig. En daar de classis ‘nog zeer goede kennisse [had] van de voorgaande mannieren van doen van P. Poeraet’ besloot men dat hij eerst maar een schriftelijk verzoek moest indienen. Toen dit Poeraet ter kennis gebracht werd, maakte hij bezwaren. In een hernieuwd beraad, zónder Poeraet, besloot men dat men alvorens zich verder weer in te laten met Poeraet, hij zich eerst openlijk vóór de classis zou moeten opstellen, en verklaren dat alle jegens hem gepleegde handelingen rechtvaardig waren; en dat zou hij ook op schrift moeten overgeven. Er werd dus eigenlijk niets meer gevraagd dan het oude: beken schuld. Poeraet, weer binnen, kreeg dit te horen. Wat doet Poeraet? Hij vraagt officieel afschrift; 't oude verwarrende administratieve spel scheen dus opnieuw een begin te nemen. De classis antwoordde zich niet meer hiermee te willen inlaten. Het enige wat van belang was, was dus de schuldbekentenis. En Poeraet, zo weer opnieuw met de rug tegen de muur, antwoordde ‘dat Hij dit nog niet van zijn gemoet konde verkrijgen; maar dat hij evenwel proxima Classe in maart schriftelijk antwoord zoude geven’. Exit Poeraet. En 16 maart is hij daar inderdaad weer, na voorgaande aanmelding. Wat doet hij? Hij verzoekt (weer!) kopie van de resolutie der classis over hem genomen. Weer weigert de classis; en tevens besluit zij, heel wijs, dat Poeraet niet meer gehoord zal worden - tenzij hij eerst aan de voorwaarden voldaan heeft. Poeraet zei, te berusten, en vroeg waar zich te adresseren ter approbatie van de preek die hij liet drukkenGa naar eindnoot36.. ‘Overal waar 't behoort’, antwoordde de classis koel. En 't is niet te geloven, maar waar: 17 mei 1735 is Poeraet wéér daar en vraagt belet. Nú wordt hem - hij is nog steeds buiten - gevraagd of hij dan enig geschrift had, waarin hij de handelingen van de vergadering jegens hem justificeerde. Nee! zei Poeraet; en ‘dat hy het nooyt direct of indirect zoude doen’. De vergadering | |
[pagina 57]
| |
moest hem een half uur te woord staan! En als dat niet gebeurde, of als dat niet toegestaan werd, ‘dat hy dan by Godt en alle menschen zoude doleeren’. Zijn verzoek werd afgewezen. En vanaf dan zal de individuele doleantie van Pieter Poeraet, voor de rest van zijn leven, begonnen zijn. Doorne in 't onschuldigh vleesch, En Jobsduivel zonder vrees;
Aerdewandlaer, trots van bek; Schaepenbyter, hairennek;
Degenstoute dreigement; Aller venten eerste vent;
Aller drukkelingen last; Onbebeitelbaere quast [...]
dichtte Poeraet, bij zijn zoveelste woede-aanvalGa naar eindnoot37.. Die invectieven waren bedoeld voor Weyerman. Was Poeraet wijzer geweest, dan had hij heel wat van die stanzen uit zijn Jakocampoprativirigalliciniophonia op die spiegel kunnen schrijven die hij voortdurend vergat zichzelf voor te houden. Inmiddels is gebleken, dat Weyerman ten volle gelijk had bij zijn karakterisering van de ‘Berg-Kartouchiaan’, en ‘dat schildknaapje van de Armbus’. Het is zelfs verbazend te zien, bij herlezing, hóe goed eigenlijk Weyerman de opvliegende Poeraetus Superbus geschetst heeft: ‘Ook is het uytgehongert Manneke Mug zo roemruchtig in zyn praat; zo gemelyk in zyn schrift; zo plugachtig van styl; zo groots in zyn armoede; en zo wys in zyn eigen oogen, dat hy te gelyk kan doorgaan voor een Spanjaart, een Bramin, een Trekschuyts jaager, een Meyery's heyjonker, en een Fransch autheur’Ga naar eindnoot38.. Toch hebben die twee auteurs, Weyerman en Poeraet, wel het nodige gemeen. Ook Weyerman heeft iets zeer eigendunkelijks. En Poeraet kan een zweem van talent zeker niet ontzegd worden. Merkwaardig dat die twee, juist omdat zij beiden hun talent niet wisten te beteugelen, daarom zo slecht aan hun einde kwamen...Ga naar eindnoot39.. |
|