voordoet, is dat [?] van het serieuze lied’. Niet zo duidelijk allemaal.
Het boekje is heel aardig geïllustreerd. Er zijn enkele reproducties van platen met oude liedjeszangers en liedjesverkopers. Daarnaast zijn echt mooi de moderne tekeningen van I. Bergh, die goed aansluiten bij de in de liedjes aanwezige erotiek.
(A.H.)
Het dagboek van Sir Matthew Decker. Een Nederlandse Engelsman over Nederland in 1748 en de buitens in de 18e eeuw. Van commentaar voorzien en bewerkt door A. Doedens, L. Mulder en A.C. Bijsmans. Baarn, Bosch & Keuning, 1987. 88 pp. f 19,50.
Matthys, of Matthew, Decker lijkt mij een intrigerend man. Hij werd in 1679 geboren in de Amsterdamse Nes, ging op kostschool te Warmond, was even notarisklerk te Amsterdam, en vertrok in 1702 naar Engeland. Daar begaf hij zich in de textielhandel en het bankierswezen (in 1718 hield hij zich bezig met wind- en actiehandel!), kreeg goede relaties met hof en regering, en werd in de adelstand verheven. Zijn positie was florissant (o.a. was hij directeur bij de Engelse O.I.C.). Hij stierf in 1749.
In 1748 ondernam Decker, duidelijk ten dienste van bepaalde Engelse politieke belangen, een reis naar de Republiek om contacten te leggen en besprekingen te voeren met de Oranjes en de Orangisten. Het uitgegeven dagboek (uit het Engels vertaald) is het residu van die reis. Hoewel....dagboek? Het is meer een memoriaal, een geheugensteuntje; een opsomming van die buitens en families door Decker tijdens zijn reis bezocht. De echte politieke conversaties noteerde hij niet; die rapportage verliep via de Engelse gezant.
De waarde van deze tekst voor de cultuurgeschiedenis enz. is uiterst beperkt. Opmerkingen als ‘'s Middags bezocht het helegezelschap [in Amsterdam] de doolhof met de beroemdste poppenkast in Europa, bekend bij alle kinderen van de Republiek’ (p. 38) zijn vrij zeldzaam. Er komen zelden persoonlijke gevoelens in tot uiting. De mededelingen zijn vrij kort en zakelijk. Datzelfde geldt voor het commentaar van de editeurs (die overigens een tamelijk naargeestig soort proza produceren. Zij hadden ook het leven en de persoonlijkheid van Decker wel wat meer kleur mogen geven dan zij nu gedaan hebben; de man komt totaal niet uit de verf). Toch blijft de indruk hangen dat Decker een zeer boeiend verhaal zou kunnen vertellen als hij wilde. Dit memoriaal toont slechts het topje van de ijsberg.
In samenhang met Weyerman nog het volgende. Uiteraard vallen sommige parallellieën met de schilder-schrijver onmiddellijk op. Beiden zijn zeventig jaar oud geworden (wat aan beider krasheid niets afgedaan lijkt te hebben), in dezelfde periode. Beiden zijn op ongeveer dezelfde leeftijd naar Engeland gegaan. Daar schijnt de overeenkomst op te houden; althans, de een slaagde in financiële zin, de ander niet. Een voor de hand liggende vraag is natuurlijk: hebben die twee Engelse Nederlanders, of Nederlandse Engelsen, elkaar gekend? Onbeantwoordbaar? Terloops merken de editeurs (p. 85) op: ‘[Deckers] schilderijenverzameling is nu nog te bewonderen in Cambridge, in het Fitzwilliam-museum, gesticht door de nazaten van zijn schoonzoon’. Wel, in dat Fitzwilliam-museum hangt een bloemstilleven van Weyerman (Med.JCW no. 1, jan. 1978, p. 7). Zou dat schilderij dus niet heb-