Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 10
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
‘Doldriftiger Monster verscheen ons noit aan de Maze’.
| |
De Rotterdamsche Hermes en RotterdamDe eerste afleveringen van de Rotterdamsche Hermes staan in het teken van het schriftelijke duel met een Amsterdamse concurrent, de Amsterdamsche Argus van Hermanus van den Burg.Ga naar eind4. In de eerste afleveringen - en vooral in zijn postuum verschenen autobiografie - laat Weyerman er geen enkele twijfel over bestaan: de Rotterdamsche Hermes is ontstaan als reactie op de Amsterdamsche Argus, dat ten onrechte zo populair was, nota bene zelfs in Rotterdam. In navolging van Weyerman zelf is er al veelvuldig op gewezen dat de naam ‘Hermes’ in Weyermans tijdschrift in niet mis te verstane mythologische termen | |
[pagina 75]
| |
een oorlogsverklaring aan het adres van Argus betekende. In het embleem, dat het tijdschrift voerde, werd die oorlogsverklaring bevestigd: men zag daar Hermes, met een zwaard in zijn handen, gereed staan om de slapende, argeloze koehoeder Argus te onthoofden. De moordende superioriteit van Hermes werd door Weyerman, in titel en embleem, geëtaleerd. Dat in de naamgeving van zijn tijdschrift mythologische vijandschap school, werd Weyerman niet moe te betogen. Zeer hardleerse lezers kregen een en ander in Weyermans autobiografie nog eens haarfijn uitgelegd. Over het adjectief in de titel van zijn eerste tijdschrift verklaarde Weyerman zich niet nader. Dat was kennelijk onnodig. De eerste afleveringen werden immers in Rotterdam uitgegeven door de gerenommeerde uitgevers Joan Hofhout en Arnold Willis en de auteur suggereerde herhaaldelijk in de nabijheid van Rotterdam te wonen. Daarmee lijkt het adjectief verklaard en de keuze van het toponiem vanzelfsprekend: het tijdschrift heette naar de woonplaats van uitgever of auteur. Zo onschuldig is die naamgeving toch niet. Mij dunkt dat Van den Burg met de naam van zijn tijdschrift, de Amsterdamsche Argus een beroep deed op het commerciële en intellectuele imago, dat Amsterdam wel en zijn woonplaats Muiden niet bezat. Niet voor niets diskwalificeerde Weyerman zijn concurrent als ‘Muider Argus’, waarmee het grootsteedse karakter van diens publicatie teniet gedaan werd. Weyerman reageerde in 1720 op het in naam Amsterdamse tijdschrift: als rivaal sprak Weyerman Van den Burg behalve substantivisch ook adjectivisch tegen. Met het adjectief ‘Rotterdamsche’ speelde Weyerman in op de virulente rivaliteit tussen de steden Amsterdam en Rotterdam.Ga naar eind5. Natuurlijk heeft Elly Groenenboom gelijk wanneer zij het bestaan oppert van een literaire conventie, die de vijandelijkheden dicteerde.Ga naar eind6. Het ridderlijke duel, waartoe Weyerman het conflict herhaaldelijk oppookte, valt moeilijk geheel serieus te nemen. De gelijkenis van een letterkundige twist met een duel vertoont trekken van het cliché. Aan dat duel ontbraken op het oog slechts de zwaarden of pistolen, volgens de Rotterdamsche Hermes waren in werkelijkheid Argus en Hermes (...) zot genoeg, indien d'eerste niet te bloô en de tweede niet te voorzichtig was, om hun letterlyk geschil met het staal te bepleiten.Ga naar eind7. Of dit alleen maar literaire conventie, literair spel was - om de belangstelling voor beide, elkaar bestrijdende periodieken te bevorderen -, betwijfel ik. Literaire conventies sluiten werkelijke bedoelingen niet uit. Mij dunkt dat Weyerman voor een deel ten koste van Van den Burg een deel of zelfs een overwegend deel van de markt wenste te veroveren. Wijst ook Van den Burgs aarzeling en aanvankelijke onwil om te reageren niet veeleer op ernst: Van den Burg zocht de polemiek niet, het leek hem kennelijk geen literair spel met louter winnaars. Binnen de fictie van het ‘letterlyk geschil’ heerste grote ernst. Het belangrijkste is echter dat de tegenstelling Amsterdam-Rotterdam een krachtige realiteit was en in de tenminste fictieve strijd tussen de tijdschriften zal deze tegenstelling zijn opgemerkt. De steden in Holland boden door de geringe onderlinge afstanden en de uitstekende verbindingen als geheel een verstedelijkte aanblik: Randstad Holland avant la lettre. Het verstedelijkte Holland leek in die tijd één grote stad met Amsterdam | |
[pagina 76]
| |
als centrum. De steden, die het verstedelijkt Holland vormden, leden door de verstedelijking van het gewest onmiskenbaar individueel gezichtsverlies, boetten in aan zelfstandigheid. Wat echter aan zelfstandigheid resteerde, kreeg ogenschijnlijk een sterkere nadruk. Misschien wakkerde het verlies van stedelijke zelfstandigheid het lokaal chauvinisme juist aan. Bij het aloude lokale patriottisme voegde zich nu een lokaal chauvinisme uit gemis, bijeen vormde dat een invloedrijke tegenkracht in het verstedelijkte gewest Holland. In Rotterdam sloeg men met veel verbazing en nog meer ongeloof het succes van Amsterdam gade. Omstreeks 1720 was Amsterdam met 200.000 inwoners een wereldstad, terwijl Rotterdam slechts 50 à 60.000 inwoners telde. Hoewel de economische betekenis van beide steden correspondeerde met de inwonertallen, was Rotterdam ontegenzeglijk in opkomst. Rotterdammers zagen de toekomst vol verwachting tegemoet, de gunstige ligging van Rotterdam zou voordeel aanbrengen. Het Rotterdamse streven was in eerste instantie gericht op economische evenaring van Amsterdam. In de omstreden Eerkroon voor myn Geboortestat Rotterdam, die de Rotterdamse dichter Joan de Haes opdroeg aan de Rotterdamse burgemeesters, waarvoor zij hem beloonden met twee penningen, droomde de dichter dat voor Rotterdam weldra (...) zelfs Amsterdam moet wyken,
Die Keizerin van 't zeegezag,
En voor u de vlagge stryken.Ga naar eind8.
De gedroomde superioriteit werd tegen het einde van het gedicht teruggebracht tot een gewenste positie ‘naest Amsterdam’. De Rotterdamse ambities en de onloochenbare groei werden intussen door Amsterdam met de nodige zorg en ergernis gade geslagen. Economische rivaliteit tussen Amsterdam en Rotterdam, Amsterdammers en Rotterdammers leidde behalve tot irritatie en frustratie tot allerlei onverkwikkelijke incidenten. De Fransman Le Riche de la Poupelinière karakteriseerde in 1730 de verhouding als volgt: Er bestaat tussen deze twee steden een wedijver, die de haat nabij komt; de kooplieden van de een en de ander belagen elkaar en lichten elkaar, als het even kan, de voet.Ga naar eind9. Het lokaal patriottisme werd in weerwil van het gemeenschappelijk belang van beide steden bij concurrentie - deze hield beide in de markt, maar het belang van concurrentie onttrok zich aan het oog van de tijdgenoot - krachtig gevoed. Met het aloude lokale patriottisme, dat van de tijd dateerde dat de stad nog de voornaamste eenheid van economisch en staatkundig denken en handelen was, mengde zich nu een lokaal chauvinisme, dat de afkalvende stedelijke zelfstandigheid substitueerde. De economische integratie van de Hollandse steden vond een curieus complement in de herlevende stedelijke trots. Deze wonderlijke gespletenheid - integratie en stedelijke trots - bepaalde het functioneren van de landelijke pers, die verlamd werd door stedelijke keuren, en het artistieke leven, dat zowel lokaal patriottisch als gematigd kosmopolitisch wilde zijn. Met de tijdschriften Amsterdamsche Argus en Rotterdamsche Hermes is iets vergelijkbaars aan de hand. Beide tijdschriften zochten en vonden vermoe- | |
[pagina 77]
| |
delijk een nationale lezerskring, gelet op de ‘stok’ met verkooppunten in het land, waarmee de afleveringen besloten. Daarmee lijkt bij beide tijdschriften iets van een nationale oriëntatie zichtbaar te worden. Intussen suggereerde de naamgeving van beide tijdschriften een bepaalde Amsterdamse, dan wel Rotterdamse identiteit. Vooral de tegensprekende Hermes lijkt tegen de achtergrond van de stedelijke rivaliteit verzekerd van een uitgesproken Rotterdams imago. Wat bij Argus nog toeval kon zijn, was dat bij de rivaliserende Hermes zeker niet meer. Lijkt de opsomming van verkooppunten te wijzen op een nationaal karakter van de Rotterdamsche Hermes, aanwijzingen voor het lokale Rotterdamse karakter ontbreken evenmin. Rotterdam was tenminste de woonplaats van Hofhout en Willis, die door Weyerman werden aangeduid als de ‘Drukkers’ van zijn tijdschrift, en waarschijnlijk de woonplaats van Weyerman. Daarmee was de Rotterdamsche Hermes van Rotteramdse makelij. Het Rotterdamse karakter, veruiterlijkt in de naam van het tijdschrift en de vermelding van de woonplaats van de ‘Drukkers’, bleef niet beperkt tot de buitenkant. Intern was het tijdschrift evenzeer Rotterdams: het vertellend personage Hermes, een mythologische en levendige Heer Spectator, woonde immers op kasteel Leeuwenburg, dat in de Rotterdamsche Hermes aan de Oudedijk lag. In een hekelend vers van een kritische Rotterdammer heette het huis van Weyerman ‘den rooden Leeuw’, was het een voormalige ‘boerestulp’, gelegen aan ‘de zyweg, aan den ouwen dyk’.Ga naar eind10. Noch Leeuwenburg, noch ‘den rooden Leeuw’ heb ik kunnen terugvinden via de daarvoor geëigende hulpmiddelen, wat uiteraard niet betekent dat beide huizen luchtkastelen waren. Weyerman identificeerde zich met Rotterdam. In aflevering 2 van de Rotterdamsche Hermes wordt gesproken over een optreden ‘onlangs (...) alhier (...) in den Stads Doele’,Ga naar eind11. een ondubbelzinnige plaatsbepaling van Hermes. Zo zijn er meer passages, waarin volgens Hermes ‘hier’ Rotterdam is en gerefereerd wordt aan Rotterdamse actualiteiten. Slechts een beperkt aantal Rotterdammers wordt, zo ver ik weet, vereeuwigd in de Rotterdamsche Hermes. Lang niet al zijn kennissen werden door Weyerman in opspraak gebracht. Hun tijd kwam nog wel. Slechts de Rotterdammers, die in de marge van de maatschappij opereerden of een openbaar leven leidden, trof een dergelijk voorrecht: de kleurrijke violist Johannes Frederik Quikkelenberg, die mogelijk model stond voor de ‘verwaande Speelman’, die regeerde met de ‘Rykstaf van een' Paerdenstaert’,Ga naar eind12. en - volgens latere Weyermantijdschriften - soms zijn optreden onderbrak voor betogen over de politieke actualiteit. Naast Quikkelenberg treden in de Rotterdamsche Hermes op de kwakzalver van de Hoendermarkt Jan FrapêGa naar eind13. en de Rotterdamse portretschilder Meyer, ook wel het ‘geel Maasmeyertje’.Ga naar eind14. De dichter Jan van Hoogstraten, door Weyerman in zijn eerste tijdschrift fel geattaqueerd, was van Rotterdamse komaf, maar had het bij zijn patroon en bij de Rotterdamse literatoren zo verkorven dat Weyermans aanval op hem bijna van Rotterdamse identiteit getuigt. Het meest duidelijk aan Rotterdamse actualiteiten refereert Weyerman natuurlijk in de dialoog, die het op drift geraakte Erasmusbeeld voert met het leeuwtje van Leeuwenburg. Over die dialoog, waarin het beeld van ‘den Rotterdamschen HEYLIGH’ de windhandel hekelt, heeft Elly Groenenboom in de laatste aflevering van de Mededelingen al geschreven.Ga naar eind15. Dat zal ik niet herhalen. Of de speculanten, die in de dialoog als ‘Frans de Nachtraaf’, Pieter met zijn zwarte blikken, de loei- | |
[pagina 78]
| |
ende en zuchtende ‘Jonker Roelof’ onder vuur worden genomen, ook echt beston den - en of het Rotterdammers waren -, valt niet uit te maken. Erasmus, die eertijds de lof der zotheid zong, gispte als geweten van Rotterdam slechts in algemene termen de zedelijke neergang van de stad. Weyerman besteedde dus aandacht aan Rotterdamse actualiteiten, zonder daarbij gevaarlijk persoonlijk te worden. Toch was de Rotterdamsche Hermes niet exclusief Rotterdams. De verkooppunten buiten Rotterdam wezen daar al op, maar ook inhoudelijk valt de nationale oriëntatie te constateren. Berichten over Amsterdam en 's-Gravenhage, herinneringen aan Breda en 's-Hertogenbosch, maar ook in Oxford en Londen werden persoonlijke belevenissen gesitueerd. Hermes poseerde in zijn tijdschrift graag als kosmopoliet, als bereisde wijze, die zijn landgenoten wenste te laten delen in zijn wijsheid, maar... nu dan - wie weet voor hoe lang - in, of liever nabij Rotterdam woonde. Het is opmerkelijk dat Hermes èn Weyerman niet in, maar nabij het eigenlijke Rotterdam woonden. Inwoners van Rotterdam, zoals het beeld van Erasmus, die Leeuwenburg of Weyerman wilden bezoeken, dienden eerst de stad te verlaten via de Oostpoort. Tussen Leeuwenburg bevond zich enige, niet te verwaarlozen ruimte. De Oudedijk, waaraan Leeuwenburg lag, behoorde tot de heerlijkheid Kralingen, dat echter wel eigendom van de stad Rotterdam was. Hermes' behuizing lag niet binnen de stadsmuren, maar wel op Rotterdams grondgebied. Of dit kenmerkend mag heten voor zijn relatie met Rotterdam: buiten Rotterdam op Rotterdams grondgebied, op Rotterdam betrokken èn autonoom, gematigd kosmopolitisch? De prozaïsche omstandigheid dat Weyerman wellicht werkelijk aan de Oudedijk woonde - en dat de Oudedijk nu eenmaal in Kralingen lag -, laat uiteraard de dubbelzinnigheid ervan, zeker in de Rotterdamsche Hermes, onverlet. De Rotterdamsche Hermes was op Rotterdam gericht, maar ook op de rest van het land, zoals de stad Rotterdam zich verlustigde in lokaal chauvinisme en zich tegelijkertijd voegde in het verstedelijkte Holland. | |
Rotterdamse woedeRotterdammers werden pas woest op Weyerman na de verhuizing van Hermes naar Amsterdam. De Rotterdamsche Hermes rechtvaardigde nauwelijks Rotterdamse woede - alleen beledigde literatoren hekelden het tijdschrift van Weyerman.Ga naar eind16. Hermes had Rotterdam niet wreed behandeld: hij had berispt, maar niet geschandaliseerd. Kennelijk veranderde dat na zijn vertrek, want een Rotterdamse pamfletschrijver merkte over Weyerman op: Zo rochelt, werpt en braakt
De scheele Oorblazer elk zyn laster voor de scheenen
Nu zynen Hermes uit Madrettor is verdwenen.Ga naar eind17.
Het Madrettor, dat door schele Campo verlaten was, was natuurlijk Rotterdam. De beledigde kennissen maakten vermoedelijk deel uit van vooraanstaande Rotterdamse families. In de pamflettenliteratuur worden de families Oudaen en Messchert als beledigden genoemd. Waar in Weyermans werk de beledigingen, de Rot- | |
[pagina 79]
| |
terdamse laster te vinden is, beken ik niet te weten. Was men beledigd door Campo's vertrek naar Amsterdam, door laster in woord of geschrift? Mogelijk houdt de opschudding verband met Weyermans liaison met de bedaagde Adriana Simons-De Visscher - in pamfletten weinig fijnzinnig getypeerd als ‘dat afgereden Beest’.Ga naar eind18. Adriana had contacten met allerlei Rotterdamse juffers, die beter bekend stonden en van voorname komaf waren. Ook de dichter Joan de Haes, al eerder genoemd èn tijdelijk bevriend met Weyerman, kan het contact hebben gelegd met de nadien belasterde families.Ga naar eind19. Als schilder en kunsthandelaar had Weyerman zich, getuige zijn eigen woorden, vóór 1720 in Rotterdam doen kennen. Zijn artistieke en commerciële activiteiten waren vermoedelijk tevens behulpzaam bij de introductie in voorname Rotterdamse kringen. Zijn contact met de even voorname als geletterde families Oudaen, De Haes en Messchert vormde stellig een perfecte introductie bij de befaamde uitgevers Willis en Hofhout. | |
De Rotterdamse kunsthandelOver zijn contacten met Rotterdamse kringen, waarin de schilderkunst beoefend, verzameld en verhandeld werd, lezen we in De Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konstschilders van Weyerman en in diens onuitgegeven meesterwerk over de kunsthandelaren.Ga naar eind20. Volgens eigen getuigenis bezocht Weyerman op 26 april 1713 Rotterdam.Ga naar eind21. Herhaaldelijk maakt hij in zijn werk gewag van zijn aanwezigheid bij de verkoping van de kunstschatten van Adriaan Paets, ‘ontfanger van de Admiraliteit van de Maes’. Kunstverkopingen trokken uiteraard kunsthandelaren en kunstverzamelaars, die op de aangeboden kunstvoorwerpen aasden, maar ook kunstliefhebbers en andere nieuwsgierigen maakten van de gelegenheid gebruik. Kunstverkopingen toonden beroemde doeken, die voordien mogelijk in besloten kabinetten hingen en nadien met rijke vorsten over de grens gingen. Een bijzondere gelegenheid voor kunstliefhebbers om doeken van oude en nieuwe meesters te zien. Ook de dagelijkse nieuwsgierigheid werd bevredigd, want kleurrijke buitenlanders en bekende landgenoten bezochten de kunstverkopingen. Weyerman kwam graag op plaatsen waar aanzienlijke personen bijeen kwamen en nieuws gemaakt werd. Alsof hij er een speciaal orgaan voor bezat. Ook als kunstliefhebber en -handelaar mocht Weyerman de Paets-verkoping niet missen. Wat wist Weyerman, die op dat moment waarschijnlijk in Bodegraven bij de kunstverzamelende schout Daniël van Beke woonde,Ga naar eind22. van de Paets-verkoping te melden? Hij vertelde dat verschillende stukken van de Kralingse puikschilder Adriaan van der Werff enorme prijzen deden, het werk van diens melancholieke broer Pieter leverde wat minder op. Gedetailleerde verhalen, anecdotes over Adriaan van der Werff maken duidelijk dat Weyerman als gevreesde kunstkenner op de veiling aanwezig was.Ga naar eind23. Enkele jaren later, in november 1717 was Weyerman opnieuw in Rotterdam, waar hij een financiële transactie afsloot met de Rotterdamse kunstverzamelaar Jaques Meyers. Het kunstkabinet van de rooms-katholieke Meyers genoot internationaal vermaardheid. Weyerman vertelde van de schilderijen van Theodoor Net- | |
[pagina 80]
| |
scher en de grote collectie Poelenburgs, die hij bij Meyers mocht zien, maar niet dat hij met Meyers zaken deed. In ruil voor contanten gaf hij Meyers drie schilderijtjes als pand, zo heeft André Hanou vastgesteld.Ga naar eind24. Hanou's vondst vestigt de aandacht op Weyermans rol als zelfstandig kunsthandelaar. De belening laat tevens ruimte voor het vermoeden dat het Weyerman financieel niet erg voor de wind ging. Jaren later - Meyers was intussen overleden en zijn verzameling geveild - was Weyerman de eigen kommer vergeten en riep hij een stommiteit van Meyers in herinnering, die zich door pater Joan Dirven een kopie van een Maria-voorstelling van Correggio voor een uniek en oorspronkelijk werk had laten aansmeren. Weyerman voerde zich in zijn werk op als onthuller van het priesterlijke bedrog en liet de bedrogen Meyers in verwarring achter.Ga naar eind25. Zo zag Weyerman zich graag; de satirische pose beheerst ook Weyermans kunsthistorische werk. In het algemeen was Weyerman weinig complimenteus voor de kunsthandel en kunsthandelaren. De kunsthandel stond in die jaren slecht bekend. De moralist Van Effen hekelde enkele malen de malafide kunsthandel en de kunsthandelaar sloot zich aan bij de kritiek: Ik ken geen gevaarelyker Kaerels, dan een Schilder, en een Konstkooper, want de Eerste steekt ons de oogen uit, door het Stilet van zyn Konstpinseel, en de Tweede is een Woekerziel, die eerst het vleesch des Schilders verteert, en die, naderhand, een Konstbeminnaar de beenen in stukken slaat, om 'er het laauwe merg uit te zuigen.Ga naar eind26. Een karakteristiek van schilder en kunsthandelaar, die er niet om liegt. Weyerman wist waarover hij sprak, al wekken de krachtige woorden twijfel of Weyerman meende wat hij zei.
Veel concreter over de kunsthandel zijn de profielen van kunsthandelaren in het onuitgegeven handschrift. Daarin treffen we onder meer hoofdstukken over de Rotterdamse ‘konstkopers’ Willem van Grondesteyn, Jacob van Dam en Balthazar de Vogel, waarin precieze herinneringen een zekere satirische vertekening hebben ondergaan. In een aantal gevallen was de werkelijkheid al absurd genoeg. Dat geldt bijvoorbeeld voor Willem van Grondesteyn, ‘wel eer een Turfdraager, en op die tijd Portier aan een van de Stads poorten’ (en wel de Schiedamse poort), ‘maar ter zelve Tijt, Een Konstkoper Die al een Fraije verzameling van Konst schilderijen heeft’. Weyerman had ooit aan deze ‘Willem den Portier’ een landschapje ‘vernegotieert’. Over deze collega verhaalde Weyerman dat deze zo dom was een prachtig bloemstuk van Jan Davidsz. de Heem te ruilen tegen minderwaardig werk, omdat hij uitgekeken raakte op het werk van De Heem.Ga naar eind27. Met het leedvermaak, waarin Weyerman excelleerde, werd verteld van de moordaanslag van de Antwerpse ‘kunstkoper’ Van der Venne op Willem van Grondesteyn. Sinjoor van der Venne (...) stak (...) den Turfdrager met de Knijf zoo diep in de Lenden, dat die achterwaards over van de Trappen tuijmelden, en voor Dood bleef leggen. | |
[pagina 81]
| |
Konst-koper is alzo nut in een gemeene best, als een geglomme Kool Vuur noodzakelijk is. In een Kruijd-kamer van een Drie Deks oorlogschip, (...).Ga naar eind28. Kunst was hot stuff en de kunsthandel een respectabele vorm van criminaliteit. Opmerkelijk mild was Weyerman over de ‘Beruchte Jacob’ van Dam. Van Dam was oh wonder een eerlijk man, ‘zonder zich in eenig Bedrog in te laten’. Van Dam kon het zich net als Weyerman en Van Grondesteyn niet veroorloven van de handel te leven, want hij schonk professioneel ten tijde van Campo's Rotterdamse verblijf ‘in het Luijks Bierhuijs Zwaentie’. Die Jacob van Dam had een Luijks Bierhuijs opgezet waar in zoo voor als na den Middag, en ook tegens het vallen van den avond stond, veele braave Koopluijden, deftige Heeren, en Fatzoenlijke Borgers zich lieten vinden, want den Drank was Puijk, en den Hospes was klugtig, twee geene gemeene middelen, om Kalanten te lokken, en ook te behouden.Ga naar eind29. Niet alleen de violist Quikkelenberg bezocht dit Luikse bierhuis, dat vlakbij de Nieuwe Haven lag, ook Weyerman was er veel te vinden. In het Briefgesprek, deels in de laatste aflevering van de Mededelingen gepubliceerd, liet een goedgeïnformeerde pamflettist Weyerman optreden als de nachtburgemeester van Rotterdam. Een volledig onbekwame, stomdronken Campo vindt in het pamflet de Oosterpoort gesloten en ‘het gezin van het Luikerbierhuis’, met zijn dorst en nadorst was Weyerman van dat gezin afhankelijk, op één oor.Ga naar eind30. Van Dam kwam in contact met de kunsthandel dankzij de ‘konstkoper’ Balthazar de Vogel, die in het bierhuis van Van Dam schilderijen ophing en aan de kroegbaas de commissie gunde. Door naarstigheid werd Van Dam ‘binnen een korte tijt een tamelijk goed konstkenner’, hij nam zijn eigen zaken waar en had succes. We treffen hem, met Van Grondesteyn, aan onder de kopers uit de rijke nalatenschap van Jaques Meyers, die op 9 september 1722 geveild werd. Het succes stelde Van Dam in staat ‘de vermaerde Herberg van St. Lukas tot Rotterdam’ aan te kopen.Ga naar eind31. Dodelijk was Weyermans vereeuwiging van Balthazar de Vogel.Ga naar eind32. In de beschrijving van De Vogel valt de nadruk behalve op de gebruikelijke schelmenstreken als kunsthandelaar, op De Vogels godvergeten vloeken en zijn droeve dood. In Den Ontleeder der Gebreeken richtte Weyerman een ‘Grafnaald op B.D. Vogel’ op. Dit rijmend ‘in memoriam’ zou al zijn gedrukt in 1719, maar door de zuinigheid van de uitgever nauwelijks bekend zijn geraakt. Dees Grafnaald is tot de Teering toe gecensureert geweest door den Drukker met het Paardshoofd.Ga naar eind33. Deze opmerking verdient om een aantal redenen extra aandacht. De Vogel overleed in 1719 en op 2 december van dat jaar werd hij begraven.Ga naar eind34. Is de indruk juist dat Weyerman in Rotterdam verbleef op het moment dat Balthazar de Vogel hemelde, dan beschikken we over een precies gegeven: dan was Weyerman eind 1719 in Rotterdam. Bovendien geeft de opmerking over de ‘Grafnaald’ aan dat Weyerman al in 1719 contact had met de ‘Drukker met het Paardshooft’, Arnold Willis. | |
[pagina 82]
| |
Om terug te keren naar Weyermans visie op de kunsthandelaren: hij achtte het een crimineel gezelschap. Bovendien werden sommige handelaren en verzamelaars niet gehinderd door smaak of kennis van zaken. De beroepen, die de ‘konstkopers’ naast de kunsthandel uitoefenden, wekten in dat opzicht nauwelijks hoge verwachtingen. Mocht men kunstbenul verwachten van een voormalige turfdrager, een portier, een kroegbaas? De nog niet genoemde Rotterdamse kunsthandelaar Quirijn van Biesum was bijvoorbeeld ook nog ‘broodakker op de Botersloot’.Ga naar eind35. Een uitzondering in deze belabberde reeks onbenul was Jacob van Dam. Mogelijk dacht Weyerman bij de uitzonderingen op de regel van onbenul nog aan een andere Jacob. Al laat de algemene veroordeling van ‘konstkopers’ en de kennis, die we nu hebben van het leven van Weyerman, weinig vertrouwen toe in Jacob Campo Weyerman als brave, oppassende kunsthandelaar. | |
Uitgever Arnold WillisArnold Willis is in de literatuurgeschiedschrijving lange tijd het type geweest van de money-maker. Potgieter had Willis in zijn historische novelle uit 1842, De Folio-bijbel, geportretteerd als de uitgever-uitzuiger, die morsige boekjes uitgaf en meer dronk dan voor zijn poëtische smaak goed was. Potgieters portret van Willis was geschilderd naar de schets in grove lijnen, die de dichter Poot, in conflict met Willis, had vervaardigd. Weyermans oordelen over Willis hebben, zo lijkt het wel, weinig invloed gehad op de reputatie van Willis. Terwijl Weyerman toch geen gelegenheid voorbij liet gaan om Willis te beledigen. De Rotterdamse uitgever Arnold Willis, die afleveringen van de Rotterdamsche Hermes drukte, werd door Weyerman na de periode van samenwerking jarenlang met schimpscheuten achtervolgd. Vooral Willis' hoofd, zijn huwelijksleven en zijn drankzucht moesten het ontgelden. Bij een aantal verwijten is een lichte fronsing der wenkbrauwen moeilijk te onderdrukken, niet zo zeer vanwege het oprakelen van huwelijksperikelen, als wel vanwege de verwijten, die Weyerman zich met meer recht zelf zou mogen maken. In de Konstschilders heette Willis
den Boekverkooper met het Paerdshooft,
die volgens zyn eygen getuygenis,
Een Koekoek met zyn Wil is.Ga naar eind36.
Willens en wetens slachtoffer van echtelijk bedrog. Wat had Willis Weyerman misdaan dat hij zo aan de schandpaal werd genageld? Arnold Willis was, de kwade reputatie ten spijt, één van de belangrijkste uitgevers van Nederlandstalige bellettrie in het begin van de achttiende eeuw. Uitgever Willis, die beslist geen morsige boekjes uitgaf, beschouwde zich als een dichtervriend: met de meeste dichters, die hij uitgaf, onderhield hij een vriendschappelijke betrekking. Daarbij gedroeg hij zich zelfs als uitgever meer als begunstigende vriend, als mecenas - waarbij het uitgeven veeleer een gunst, een daad van vriendschap was, en veel minder een commerciële onderneming -,Ga naar eind37. dan dat hij zich zag als partner in zaken. Op grond van zijn goedgunstigheid meende hij het volste recht te hebben op de revenuen van de door hem uitgegeven boeken. Zie ik goed | |
[pagina 83]
| |
met zelfbewuste auteurs als Poot en Weyerman, die liever zelf profiteerden van wat zij als hun geestelijk eigendom beschouwden. Arnold Willis werd in 1678 in Dordrecht geboren en in de Nederduits hervormde kerk van dezelfde stad op 23 mei gedoopt. Hij voer enige tijd als matroos en werd in 1701 door een ongehuwde moeder als vader van het kind aangewezen.Ga naar eind38. Tot een huwelijk kwam het toen niet, want trouwen deed je niet zo maar. Arnold Willis huwde uit berekeningGa naar eind39. - echt uitzonderlijk was dat niet - in 1710 met de weduwe van de boekverkoper Pieter Marienhof, Eremina Luygers. Hij verwierf zich als het ware al huwend het beroep van boekhandelaar-uitgever. In het jaar van zijn huwelijk werd hij toegelaten tot het Rotterdamse gilde van boekverkopers en binnen dat gilde nam Willis weldra een vooraanstaande positie in. De Dordtse achtergrond van Willis bleef een rol spelen. In zijn vriendschappen en in zijn beleid als uitgever, belangrijk gedicteerd door die vriendschappen, overheersten de poëticale opvattingen van de kampioen van de Vondel-traditie, David van Hoogstraten. David van Hoogstraten, weliswaar in Rotterdam geboren, maar met Dordtse achtergrond en steeds sterk op Dordrecht georiënteerd, moet men niet verwarren met zijn avontuurlijke en tegendraadse broer Jan. David domineerde met zijn geleerdheid lange tijd de Nederlandstalige bellettrie. Uitgevers, die werk uitgaven dat paste in de door Van Hoogstraten gekoesterde traditie hadden met deze veelal een Dordtse achtergrond gemeen. De Amsterdamse uitgever Gerard onder de Linden, verantwoordelijk voor de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Wereldt, het tijdschrift, dat met mate Van Hoogstratens stellingen uitdroeg, kwam uit Dordrecht. Willis, Onder de Linden en de Dordtse uitgever Van Braam gingen niet alleen vriendschappelijk met elkaar om, in een aantal uitgaven hadden ze gemeenschappelijk belang. Willis' fonds moet beschouwd worden tegen deze Dordtse achtergrond. De ‘nationalistische’ poëtica van Van Hoogstraten verklaart het grote aandeel Nederlandstalige poëzie in Willis' fonds: Katrina Johanna de With, Frans Greenwood, Hubert Corneliszoon Poot en Jakob Zeeus. Willis' affiniteit met deze poëticale opvattingen blijkt ook uit zijn eigen optreden als dichter en auteur. Erg indrukwekkend mag Willis' poëzie, vooral gelegenheidspoëzie, dan niet zijn, uit zijn poëzie en het proza, dat hij aan bepaalde uitgaven vooraf liet gaan, spreekt onmiskenbaar de ambitie van de geletterde uitgever.Ga naar eind40. Willis wilde niet zo maar een uitgever zijn, maar een dichter-uitgever, een dichtervriend. Of Willis zich ook als vriend van Weyerman beschouwde, of hij naar diens vriendschap dong, is onzeker. Al wijzen bepaalde passages in pamfletten tegen Weyerman wel op een meer dan zakelijke relatie tussen auteur en uitgever. Willis wordt daar de ‘Meceen’ van Weyerman genoemd.Ga naar eind41. Arnold Willis, ‘Boekverkooper over den Rystuin’, gaf op 13 september 1720, samen met Joan Hofhout, de eerste aflevering van de Rotterdamsche Hermes uit. Weyerman verwees in zijn tijdschrift naar beiden als zijn ‘respektive Drukkers’.Ga naar eind42. In september 1721 was de jaargang voltooid, maar pas op 28 april 1722 verscheen een advertentie volgens welke de Rotterdamsche Hermes ‘nu compleet’ - dat wil zeggen met titelpagina, titelprent en de nodige voorwoorden - te koop was.Ga naar eind43. Intussen had Willis het met Poot aan de stok gekregen.Ga naar eind44. In 1718 had Willis Poots Mengeldichten uitgegeven en hij waande zich, wellicht op grond van de uitgave, bevriend met de dichtende boer. Zoals bij meer geletterden wekte Poots | |
[pagina 84]
| |
agrarische bestaan ook bij Willis vertedering en paternalistische gevoelens. Willis was dan ook woest toen Poot, door Willis begunstigd met uitgave, het in 1722 bestond een uitgebreide herdruk van Willis' uitgave ‘voor den Autheur’, in Delft bij Boitet, te publiceren. De uitgaven ‘voor den Autheur’ garandeerden auteurs een groter deel van de winst, in ruil waarvoor wel een belangrijk deel van het financiële risico gedragen moest worden. Op grond van de 1718-uitgave, op grond van de bewezen gunst, meende Willis recht te hebben op Poots werk en zeker op het werk, dat Poot bij hem al had uitgegeven. De uitgave ‘voor den Autheur’, waarin onder andere al het werk was opgenomen dat Willis in 1718 had uitgegeven en wie weet nog in voorraad had, achtte hij ondankbaar en ongeoorloofd. De kopij behoorde aan hem en hij drukte - bij wijze van tegenzet - de in de Delftse uitgave toegevoegde poëzie na als een supplement op de eigen uitgave. In een voorwoord maakte hij duidelijk dat Poot onrechtmatig had gehandeld en hem benadeeld had. In zijn Amsterdamsche Hermes van 14 april 1722 - nog vóór de advertentie van de gebundelde Rotterdamsche Hermes - wakkerde Weyerman het vuur tussen Willis en Poot aan. Zelf had Weyerman Willis klaarblijkelijk nog weinig te verwijten. Poot werd aangemoedigd zich te verweren, want Weyerman wilde graag weten hoe de vork in de steel zat. Intussen werden de Rotterdamse drukker en de ‘landpoëet’ Poot onwelwillend gekarakteriseerd: Poot als geldzuchtige en Willis als kritiekloos drukker van alles wat los en vast zat. Terloops werd Willis als dichter gedikwalificeerd: Een schryfpen in de Vuist eens Drukkers Kort hierna verscheen bij Willis zoals gezegd de bundeling van de Rotterdamsche Hermes, maar Weyerman reageerde niet anders dan met scheldwoorden aan Willis' adres. Hij toonde zich onaangenaam verrast door de bij de Rotterdamsche Hermes gevoegde voorredes, waarvoor hij Willis, de dichtende drukker, verantwoordelijk hield. Enig inzicht in de aard van het tussen Weyerman en Willis gerezen conflict wordt in de Amsterdamsche Hermes, in de aflevering van 21 juli 1722, de lezer gegund, waar Hermes zich over Willis afvroeg: En heeft die hervormde Matroos niet alzo Weyerman schaarde zich met Poot in de rij van slachtoffers van Willis. In een latere aflevering van de Amsterdamsche Hermes, die overigens blijkens de lijst van verkooppunten in Rotterdam door Arnold Willis verkocht werd, kwam Weyerman meer ter zake. Hij herinnerde zich hoe zijn gewezen ‘Drukker’ gewoon was op Hermes' maningen tot betaling te antwoorden: Ik heb myn Geld van doen tot onderstand van myn Crediet.Ga naar eind47. Hermes noemde dit naar de beruchte schurk ‘Cartouches Algebra’. | |
[pagina 85]
| |
Weyermans klacht kwam er op neer dat Willis hem via een ‘druklist’ beet genomen had en niet wilde betalen. In zijn Poot-biografie veronderstelt Geerars dat Willis mogelijk Weyermans geschriften nadrukte en hij meent in Poot èn Weyerman slachtoffers te mogen zien van ‘de handigheid en slimheid van de Rotterdamse drukker’.Ga naar eind48. Baatzucht zal aan Willis' gedrag niet vreemd zijn geweest, maar mij lijkt dat vooral zijn opvatting over de uitgever als mecenas hem verleidde tot de gedachte dat door uitgave begunstigd werk eigendom van de uitgever werd. Wat Willis Weyerman precies misdaan heeft, valt niet met zekerheid te achterhalen. Een sterk vermoeden heb ik wel. Wie de afleveringen van de Rotterdamsche Hermes nader bestudeert, wordt geconfronteerd met interessante ontwikkelingen in de ‘stok’, d.w.z. de aanduiding van de verantwoordelijke uitgever en de lijst met verkoopadressen. De eerste aflevering van de Rotterdamsche Hermes prijkte in de ‘stok’ met de mededeling dat het tijdschrift verscheen ‘te Rotterdam, by Joan Hofhout en Arnold Willis’ en ook elders ‘te bekomen’ was. Met die mededeling begint men nog niet veel; preciezer was de ‘stok’ van de tweede aflevering, volgens welke het tijdschrift werd ‘uitgegeven, te Rotterdam by Joan Hofhout en Arnold Willis’. Wat dat uitgeven inhield, valt slechts te vermoeden, omdat niet duidelijk is wat men in de achttiende eeuw verstond onder ‘uitgeven’. Aanduidingen als ‘boekverkoper’, ‘uitgever’, ‘drukker’ werden door elkaar gebruikt en hadden niet de welomschreven betekenis, die de aanduidingen nu hebben.Ga naar eind49. In aflevering 22 van de Rotterdamsche Hermes sprak Hermes over zijn ‘Drukkers’ - een aanduiding, die zekerheid verschaft over het feit dat zowel Hofhout als Willis betrokken was, maar beider rol zeker niet reduceert tot die van ‘drukkers’ in de moderne zin van het woord. Vermoedelijk waren Hofhout en Willis uitgevers, droegen zij financiële verantwoordelijkheid en zorgden ze voor de verspreiding. Met ingang van aflevering 24 van 2 januari 1721 - dus met ingang van het nieuwe jaar - was die situatie grondig gewijzigd. Vanaf aflevering 24 bevatte de ‘stok’ de mededeling dat het tijdschrift was ‘Gedrukt voor den Autheur, en wort uitgegeven te Rotterdam by Arnold Willis’. Joan Hofhout had als uitgever kennelijk afgehaakt. Het is niet juist te veronderstellen dat de rol van uitgever nu alleen door Willis vervuld werd. De formule ‘Gedrukt voor den Autheur’, ook door Poot gehanteerd in de door Willis gewraakte Delftse uitgave, betekende dat de auteur verantwoordelijk was voor de uitgave, niet aleen in redactionele, maar ook in financiële zin. De auteur liet het risico niet geheel aan de uitgever, maar nam zelf als uitgever een deel van het risico, opdat het voordeel in belangrijker mate aan hem ten goede zou komen. Met het verschijnen van de auteur als uitgever in de ‘stok’ verdween het aandeel van Hofhout, maar niet dat van Willis. Zekerheid over de nieuwe verhouding tussen Weyerman en Willis, auteur-uitgever en uitgeverdrukker, is niet te geven, maar het lijkt erop dat Weyerman en Willis met ingang van het jaar 1721 in financieel opzicht méér compagnons werden dan zij voordien waren. Het kan zijn dat Weyerman Hofhout uitkocht en Hofhouts financiële aandeel in het tijdschrift overnam. Het is ook mogelijk dat er na het vertrek van Hofhout een geheel nieuwe verdeling van financiële aandelen werd overeengekomen. De formulering ‘Gedrukt voor den Autheur, en wort uitgegeven te Rotterdam by Arnold Willis’ suggereert niet zo zeer een gelijkwaardige als wel een hiërarchische | |
[pagina 86]
| |
relatie tussen Weyerman en Willis: Willis als uitvoerder van Weyermans opdracht. Toen in april 1722 de gebundelde Rotterdamsche Hermes verscheen, was van het aandeel, dat de auteur als uitgever in het tijdschrift had genomen niets meer te bespeuren. Het tijdschrift was ‘Gedrukt by Arnold Willis’ en verder voor of door niemand. Om de Rotterdamsche Hermes compleet te kunnen uitgeven was de herdruk van bepaalde oude en kennelijk uitverkochte afleveringen noodzakelijk. Verschillende afleveringen, die in de eerste druk nog waren ‘Gedrukt voor den Autheur’ waren dat in de herdrukken niet meer. Diverse latere, tweede en zelfs derde edities van Hermes-afleveringen bevatten de aanduiding ‘Gedrukt by Arnold Willis’.Ga naar eind50. In april 1722 resteerde in de vele voordelige herdrukken en bij de bundeling van de Rotterdamsche Hermes niets meer van het financiële aandeel dat Weyerman in de uitgave ervan genomen had. Het kan natuurlijk zo zijn dat het volgens afspraak was, dat Willis het recht van nadruk en bundeling toekwam. De opmerkingen van Weyerman wijzen echter niet in de richting van zo'n afspraak. Integendeel zou ik haast zeggen, Weyermans ergernis over Willis' ‘druklist’ heeft zeer waarschijnlijk met het illegaal nadrukken te maken. Weyerman streek zijn wraakoefening uit over jaren. Klachten over ‘druklisten’ vernemen we van Weyerman niet meer. Hij had zijn leergeld betaald. De geschiedenis van Weyerman en Willis kreeg nog een staartje in 1723. De beledigde Willis vervolgde onverstoorbaar de verkoop van Weyermans tijdschriften. Was het een ironische wending van de geschiedenis dat de burgemeesters van Rotterdam juist Arnold Willis, ‘boeckverkooper, en hooftman van het boekverkoopers gilde deser Stad’ de verkoop verboden van seeker pamphlet geintituleert den ontleer der gebreeken, aen hem ten dien eynde van Amsterdam, soo hy was voorgevende toegesonden.Ga naar eind51. Het tijdschrift van Weyerman werd op 25 oktober 1723 verboden - de auteur bleef in de resolutie ongenoemd, de betreffende aflevering van het tijdschrift werd een ‘pamphlet’ genoemd. Helaas valt voor de tegenwoordige lezer in afleveringen van Den ontleeder, die aan het verbod voorafgingen, niets schandaligs te ontdekken. Het zou kunnen dat door Weyerman beledigde Rotterdamse families een dergelijk verbod bij de burgemeesters gedaan kregen en de auteur zó een signaal gaven dat hij zijn laster moest staken. Nogmaals, dit is niet meer dan een mogelijkheid. Enige bevreemding wekt het verbod wel.
Overzien we Weyermans verhouding met de stad Rotterdam dan valt op dat hij zich met zijn Rotterdamsche Hermes associeerde met de stad en de stedelijke rivaliteit met Amsterdam. Weyermans tijdschrift was daarmee nog niet exclusief Rotterdams. Het tijdschrift richtte zich tegelijkertijd op Rotterdam èn op de Republiek als geheel. De Rotterdammers, waarmee Weyerman vóór 1720 contact had, waren vooral de kunsthandelaren. Hoewel Weyerman zelf evenzeer in kunst handelde, schilderde hij de kunstkopers af als criminelen. Zijn uitgever Willis kreeg in het portret van Weyerman evenzeer misdadige trekken. Willis drukte vermoedelijk illegaal afleve ringen van de Rotterdamsche Hermes na. In dit misdadige Rotterdamse gezelschap | |
[pagina 87]
| |
heeft Weyerman enkele jaren niet misstaan. |
|