| |
| |
| |
Vernuft en Venijn
(iets over satire in de achttiende eeuw)
Hella S. Haasse
Galgendruip en loopenwegh
Dienstverlaer en eerontzeg
Schurk en murk en schobbejak
Work en stork en wesp en fiel
Hork en pork en spinnenwiel
Vlok en stok en boevenspil
Schijventrek en diefse valk
Duizendfret en beurzenschalk
Geldzak met of zonder gat
Almansvraeg: helpt het wat?
Dit is een couplet uit ‘Jakocampoprativirigalliciniophorna of Sjaekenkampweierveltspoehaenenkraeisrijmelaer’, een scheldgedicht van een zekere Pieter Poeraet, die vaak het doelwit was van Jacob Campo Weyermans satirische aanvallen. Poeraet liet zijn bizarre, uit niets dan invectieven bestaande kannonade drukken, en in de vorm van een brochure verspreiden. School er een kern van waarheid in zijn mallotige woordenstroom, wàs Campo Weyerman, de schilder en kunsthandelaar die toneelstukken schreef, beroemde buitenlandse auteurs vertaalde, en zich ontwikkelde tot de eerste Hollandse (schandaal)journalist, inderdaad een schelm, zij het een kleurrijke en amusante? Een veelzijdig begaafde avonturier, maar die het met de waarheid en de wet niet altijd even nauw nam, en de blasfemie niet schuwde? Of hadden de tijdgenoten gelijk, die zijn pen vergeleken met ‘de slagveder van Juvenaal’ en hem ‘de Hollandse Aretino’ noemden? Ook bij oppervlakkige kennismaking met zijn werk moet men erkennen dat hij schrijven kon, eruditie en een grote intellectuele nieuwsgierigheid bezat, een verbazend scherp waarnemer was, met vooral open oog en oor voor het leven op straat en in kroegen en herbergen, en voor de gedragingen en uiterlijke bijzonderheden van merkwaardige, bizarre en schilderachtige personnages, die hij met verve ook in hun spreektaal wist weer te geven. Die voorkeur, ongetwijfeld al aanwezig in de artiest, de bohemien, die hij van jongsaf in zijn geboortestad Breda en omgeving was, zal nog aangewakkerd zijn door zijn jarenlange verblijf in Londen - het Londen, dat men kent uit Daniel Defoe's roman Moll Flanders, en uit The Beggar's Opera van John Gay. Weyerman kan die tijdgenoten persoonlijk ontmoet hebben. Voorzover ik weet heeft hij nooit iets van Gay vertaald; wèl werk van Defoe, namelijk het satirische pamflet A True Born Englishman, waarin Defoe de Engelsen
hekelde die tegen hun half-Hollandse soeverein, de Stadhouder-Koning Willem III, ageerden. Dat Weyerman superieure satire waarderen kon, blijkt uit zijn bewondering voor Jonathan Swift, wiens geschriften hij door en door kende. Hij is de eerste vertaler van Swift
| |
| |
in het Nederlands geweest. Er lijkt geen grotere tegenstelling denkbaar dan tussen de bittere, luciede Swift, die kritische, volstrekt gedesillusioneerde geest, onbarmhartig eerlijk jegens zichzelf en anderen, die zich tot taak gesteld had valse waarden en zotte pretenties te ontmaskeren, en alles aan de kaak te stellen - in de politiek, de publieke moraal, de literatuur, de religie, de persoonlijke verhoudingen - wat niet redelijk, integer, rechtvaardig was, enerzijds, en aan de andere kant Weyerman, die bij al zijn flair en brutaliteit toch iets ‘boertigs’ behoudt, zijn geestelijke verwantschap met Jan Steen en Cornelis Troost, dat wil zeggen: met wat in de schilderkunst een zowel vermakelijk als leerzaam ‘genre’-stukje heet, niet loochent. Maar Weyerman zou Swift niet zo bewonderd hebben, wanneer hij niet in de auteur van The Tale of the Tub en Gulliver's Travels iets herkend had van wat hemzelf bezielde. Swift verafschuwde al wat kunstmatig was, wantrouwde de zelfverzekerde wetenschap van zijn tijd, stoorde zich aan geen regels of conventies, haalde naar alle kanten uit, een ‘programma’ dat men ook bij Weyerman tegenkomt, evenals een neiging tot ‘naturalistische’, vaak scatologische grollen. Swifts humor was echter gebaseerd op verbittering om menselijke domheid en karakterloosheid. In zijn meesterwerk Gulliver's Travels heeft die visie op onnavolgbare wijze gestalte gekregen. Gulliver, die het nobele paardenvolk, de Houyhnhnms (een naam die gehinnik suggereert) verre verkoos boven zijn eigen soortgenoten, in wie hij smerige stomme dieren zag (de Yahoos) brengt Swifts eigen standpunt onder woorden. Nadat hij Gulliver's Travels voltooid had, schreef hij aan Alexander Pope: ‘Ik heb altijd een intense hekel gehad aan alle naties, alle beroepen en iedere maatschappijvorm, ik houd alleen maar van enkelingen, afzonderlijke
individuen. Bijvoorbeeld: ik haat het genus rechtsgeleerden, maar ik ben zeer gesteld op advokaat zus en zo en op rechter die en die. Hetzelfde is het geval waar het artsen betreft; en ik zeg maar niets over mijn eigen vak. Maar bovenal haat en veracht ik dat beest dat “mens” genoemd wordt, hoewel ik oprechte vriendschap voel voor Jan, Piet, Klaas enzovoort, als individuele personen. Ik heb stof verzameld voor een verhandeling waarin ik de onjuistheid wil aantonen van de definitie “animal rationale”, redelijk denkend dier, voor de mens; en ik hoop aan te kunnen tonen dat het eigenlijk zou moeten zijn: “animal rationis capax”, dat wil zeggen een dier, onder bepaalde omstandigheden in staat tot redelijk denken. Mijn boek Gulliver's Travels is geheel en al gebaseerd op misanthropie zonder weerga.’
Alexander Pope was het waarschijnlijk volledig eens met deze ontboezeming. Hij is zelf de auteur van een satirisch werk, The Dunciad, het epos van de Domheid, waarin hij tekeer gaat tegen de middelmatigheid in de literatuur, en één voor één de schrijvers van zijn tijd, volgens hem volgelingen van de godin Stupiditeit, aan de kaak stelt. Het is inderdaad een satire, opgedragen aan Swift, maar het mist de geestigheid en de fantasie en het accent van persoonlijke tragiek die Swifts verbeeldingen kenmerken. Tijdgenoten hielden Swift voor een in de eerste plaats politiek schrijver, die de conservatieve lijn van de Tories in het Engelse parlement verdedigde en aanprees. Er bestaat een theorie, dat satire er in wezen altijd op uit zou zijn de zuivere tradities te handhaven, en wil aantonen hoe dom, geborneerd of moreel minderwaardig afwijkingen en uitwassen van de gulden regel, het ‘juiste midden’, zijn. Stellig was ook Swift bezeten van het verlangen om (door corruptie, hebzucht en domheid genadeloos uit te beelden) bij te dragen tot wat hij zelf eens omschreven heeft als ‘the Fame and Constitution of Things’: de van God gegeven,
| |
| |
oorspronkelijke Orde der dingen. Maar hij nam nooit het standpunt in van een zedepreker en censor; hij beschouwde ook zichzelf als een Yahoo in het diepst van zijn gedachten. Hij was vóór alles een creatief schrijver, kunstenaar, die van nature afstand neemt; en dus verwoordde hij in zijn werk ook alle contradicties en paradoxen, die kritiek en twijfel konden wekken ten aanzien van de behoudende idealen die hij verdedigde. Hij bewaarde ten opzichte van iedere autoriteit de vrijheid van zijn onafhankelijke oordeel, zijn eigen gezonde verstand.
In de loop der tijden hebben lezers telkens weer beseft, of onbewust aangevoeld, dat de satire een gevaarlijk genre kan zijn, een wapen, een subversief werktuig, en ook, dat de satiricus balanceert op het scherp van de snede: tussen superieur vernuft (het enige dat letterlijk onweerstaanbaar is) en subjectieve giftigheid, die verontwaardiging en walging opwekt, en zich daardoor uiteindelijk tegen de auctor intellectualis keert. Pierre Bayle, de schrijver van de Dictionnaire Historique et Critique, óók een tijdgenoot van Swift, bestreed de satire, die hij immoreel, onwaarachtig en wreed noemde: satire voorkomt geen misdaden en brengt geen enkele wezenlijke verbetering teweeg; als satire kunst is, dan is het de kunst om gif toe te dienen. Samuel Johnson, die andere grote achttiende-eeuwse lettré, criticus en moralist, hield evenmin van satire; hij noemde die: een misbaksel, voortgekomen uit de duivelse vereniging van Vernuft en Venijn, dat op zijn slachtoffers giftige pijlen afvuurt, die nooit meer uit de wonde getrokken kunnen worden. Voltaire, die zich overigens zelf niet bepaald onbetuigd liet op het stuk van satire - het was een literair genre dat hij graag beoefende - was zo vaak doelwit van dergelijke giftige pijlen, dat hij in zijn Memoire sur le Satire kon verklaren: ‘Indien ik me door mijn eigen smaak zou laten leiden, zou ik uitsluitend over satire spreken met de bedoeling afschuw voor het genre in te boezemen en fatsoenlijke lieden te waarschuwen tegen deze gevaarlijke vorm van literatuur. Satire is bijna altijd onrechtvaardig, en dat is dan nog het minst kwalijke aspect ervan.’ Dat zijn opvallend inconsequente beweringen uit de mond van de auteur van onder andere La Pucelle, een satirisch epos over Frankrijks nationale heilige, Jeanne d'Arc. Het was geen gering waagstuk de draak te steken met de heldin, die beschouwd wordt als de belichaming van krijgshaftige
‘gloire’ en bovendien van vroomheid en kuisheid zonder weerga. De inhoud van La Pucelle komt er op neer, dat Jeanne, een struise rondborstige boerendeerne, alleen kan slagen in de haar door God opgedragen taak om Frankrijk van de Engelse bezetters te bevrijden, wanneer zij haar maagdelijkheid weet te behouden, hetgeen een zware opgave blijkt, gezien haar eigen onnozelheid en gezonde temperament, en het feit dat haar deugd onophoudelijk - maar dank zij een beschermengel tevergeefs - belaagd wordt, niet alleen door Fransen, Engelsen, ridders, soldaten en monniken, maar ook door de ezel die haar tot rijdier dient. Er bestaan een aantal opeenvolgende uitgaven van La Pucelle; sommige zijn obsceen te noemen. Voltaire heeft steeds hardnekkig ontkend dat hij de auteur daarvan was. Hij erkende alleen de uitgave van 1762, waarin bij alle pikanterie en gewaagde toespelingen geen onvertogen woord voorkomt. De scène met de ezel is een staaltje van elegante dubbelzinnigheid:
De Jeanne d'Arc le grand coeur en secret
était flatté de l'étonnant effet
que produisit sa beauté singulière
sur le sens lourd d'une âme si grossière.
| |
| |
Men heeft Voltaire vaak de luchthartigheid verweten waarmee hij alles en iedereen belachelijk kon maken. Zijn burleske fantasie was vaak op het dolzinnige af; maar hij was nooit grof. Vóór alles voelde hij zich schrijver, dichter, en als zodanig verplicht tot zorgvuldige omgang met de taal. ‘Grove woorden zijn altijd afschuwelijk in een gedicht, zelfs in een hekeldicht. Ook in een roes van gekheid, wanneer men zelf als het ware bedwelmd is door de eigen spotternij, dient men bepaalde goede vormen in acht te nemen, en letterlijk, volgens de regels van de Kunst te werk te gaan: de ware artiest is nooit onbeheerst.’ Hoe waar dit is, en hoezeer het geldt voor Voltaire zelf, blijkt uit wat wel zijn meesterwerk wordt genoemd, Candide. Nee, grof was Voltaire nooit, maar wèl kon hij buitengewoon venijnig zijn, zonder overigens aan vernuft in te boeten. Zijn frivole gallische pessimisme, zijn vermogen om op briljante luchtige wijze domheid, ijdelheid en valse pretenties te ontmaskeren door het belachelijke ervan aan te tonen, maakten zelfs zijn venijnigheid amusant. Heeft hij in La Pucelle op een burleske manier zijn afkeer van oorlogvoeren en van heroïsch gedoe verpakt, in Candide hekelde hij op een even dichterlijke als filosofische wijze het zijns inziens belachelijke optimisme van Leibniz, die verkondigd had, dat de bestaande wereld de beste van alle mogelijke werelden was. Een meer verfijnde (en toch scherpe) vorm van satire dan Candide is nauwelijks denkbaar, en dat vooral dankzij de stijl, helder, natuurlijk, spits, zonder een zweem van rhetoriek.
Betje Wolff, de geestige levendige domineesvrouw uit de Beemster, die samen met Agatha Deken de auteur is van de eerste moderne roman van onze letterkunde, schreef in haar jeugd een paar hekeldichten, gericht tegen de bekrompen orthodoxie van de ‘fijne’ predikanten. De onverdraagzaamheid en hypocrisie van dergelijke vrome lieden had zij persoonlijk ervaren toen zij, als jong meisje, wegens een vermoedelijk onschuldige korte escapade met een vaandrig (die zij graag had willen trouwen, zoals hij ook háár) in het stijf-kerkelijke Vlissingen ‘gecensureerd en op het klappertje gesteld’ werd. Dat bigotte milieu heeft Betje in al zijn domheid en hoovaardij belachelijk gemaakt in haar berijmde polemiek De Menuet en de Domineespruik. Ouderlingen en predikanten en hun familieleden mochten niet dansen, maar de leden van de kerkeraad droegen wél graag grote gewichtige pruiken, hetgeen bij de kerkwet ook verboden was. Betje nam deze inconsequentie duchtig op de hak. Haar satirische verhalende gedicht werd door geestverwanten een ‘schrander vaers’, maar door de verbolgen klerikalen ‘een vuilaartig doch kortswillig en raillant Pasquil’ genoemd. Het deed een stroom van, meest anonieme, protestbrieven en pamfletten losbarsten. Betje, die altijd veel gelezen had, en bijwijze van spreken opgegroeid was met de lectuur van Alexander Pope en Voltaire, gaf haar satires de vorm van afgeronde vertellingen of verhandelingen op rijm, en verpakte de venijnige prikjes van haar verontwaardiging in spot en pastiche. Al is er geen vergelijk mogelijk tussen Betje Wolff en Jacob Campo Weyerman, die een generatie ouder was dan zij (het verschil tussen hen is haast als dat tussen Barok en Rokoko) toch hebben zij één ding gemeen: een Nederlands talent voor het typeren van mensen in beschrijving en dialoog, een echt Nederlandse aandacht voor alledaagse details. In wezen waren zij allebei
moralisten. Betje Wolffs ideaal was, zoals in de loop van haar leven in toenemende mate zou blijken: zedelijk verheffen, in pedagogisch verantwoorde geschriften ‘goed voorbeeld’ aanschouwelijk maken. Hoewel Jacob Campo Weyerman graag liet doorschemeren dat hij een
| |
| |
‘Lebemann’, en van alle markten thuis was, hanteerde hij zijn uiterst originele en kleurrijke welbespraaktheid bij voorkeur om zedeloosheid en decadentie aan de kaak te stellen. Het lijkt soms, of hij het er in zijn journalistieke ‘weekelijkse papieren’ die onder de titel Den Vrolyke Tuchtheer zijn uitgegeven (1729) vooral opheeft toegelegd zijn mannelijke landgenoten, ‘Bato's naneven’ zoals hij ze noemt, wat wijzer te maken inzake de hebbelijkheden van het Bataafse vrouwvolk, in het bijzonder ‘toneelpoppen’ en meisjes-van-plezier. Ook steekt hij graag de draak met de ‘Abderieten’. Abdera is te lezen als een anagram van Breda(a), de stad waar Weyerman opgroeide en zijn eerste ervaringen als kunstschilder opdeed, en in Abderieten kan men, behalve de inwoners van Breda, Weyermans Nederlandse tijdgenoten-in-het-algemeen herkennen. Voor de goede verstaander hoefde er dan niet veel aan te worden toegevoegd: bij Juvenalis en andere klassieke latijnse satiristen zijn Abderieten bewoners van Abdera, een stad in Thracië, lieden die blijkbaar de reputatie genoten uiterst onnozel te zijn. Christian Wieland zou in 1784 dezelfde symboliek hanteren om de gebreken en dwaasheden van de Duitsers aan de kaak te stellen, in een komische roman, getiteld Die Abderiten.
Weyerman was zich kennelijk terdege bewust van de eigenaardige positie die de beoefenaar van die vorm van literatuur inneemt. De satiricus staat midden in de maatschappij, omdat al wat hij schrijft nu eenmaal wortelt in zijn ervaringen en waarnemingen van mens-onder-de-mensen; maar tegelijkertijd moet hij afstand nemen om zijn indrukken esthetisch, dat wil zeggen effectief, te verwerken. Weyerman wist dat ook: ‘Hier heb je den Ontleeder der Gebreeken, die alle de heerschende feilen en ondeugden ontleed, met een Geneesheers snymes! Die zich niet bekreunt met het gebas der Doggen, om dies wil dat hy niet schroomt voor derselver tanden. Die aan Niemant, dan aan zich zelf, gelyk is in zijn schryfstyl.’ verklaarde hij onbewimpeld. Zijn fanfare-achtige manier van schrijven, met de meest bizarre woordspelingen en vergelijkingen, die bol staan van beelden ontleend aan de klassieke mythologie, en van toespelingen op actuele gebeurtenissen en schandalen, is, met alle bombarie en overdrijving en malle fratsen een kunstige taal, waardoor de schrijver zelf in zijn rol van ‘Ontleeder der Gebreeken’ tot een literair personnage wordt.
Zijn bekendheid dankte Jacob Campo Weyerman ongetwijfeld aan de ambivalente mengeling van verontwaardiging en ‘Schadenfreude’ die satire toen, en nu en altijd, in de gemoederen van het publiek wakkerroept. Zoals Jonathan Swift schreef: ‘Satire is een soort van spiegel, waarin de kijkers gewoonlijk iedereen weerkaatst zien behalve zichzelf.’
|
|