| |
| |
| |
Een dronken tor in Rotterdam, of wie zijn neus schendt...: Weyerman en Jan van Hoogstraten.
Jos Leenes
Over de datering van Weyermans eerste gedrukte kluchtspelen is al enige malen geschreven in de MededelingenGa naar eind1.. In Het verlokkend ooft wordt Jan van Hoogstratens verblijf te Breda aangevoerd om Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage te dateren op 1701. Van Hoogstraten schreef hier namelijk twee lofdichten bijGa naar eind2.. Hij was echter ook in 1704 te Breda. Daar verscheen in dat jaar ‘by Cornelis Tessers, Stads Drukker en boekverkooper in de Veemart-straat’ het Zegevuur over 's lands glorieuse veldtriomfen aen den Donauw, door den onverwinnelyken held, en hartog van Marlboroug, geschreven door J.V.H.: Jan van Hoogstraten. Dit ‘Zegevuur over 's Lands dubble Triomf aan den Donauw’ begint met een opdracht aan drossaard graaf van Portland en de magistraat van Breda. Dan volgt een lofdicht van twee pagina's op de veldslagGa naar eind3.. In 1704 oefende Weyerman ijverig in het schrijven van blijspelen. Hiervan getuigt het dikke manuscript in de UB LeidenGa naar eind4.. Dat hij hierbij informatie inwon en kreeg van Jan van Hoogstraten lezen we in een pamflet uit 1720Ga naar eind5.. Het lijkt mij daarom waarschijnlijk, dat de Democritus pas in 1704 of 1705 verscheen.
In 1720 maakte Weyerman in de Rotterdamsche Hermes Jan van Hoogstraten belachelijk naar aanleiding van de uitgave van het vijfde deel van diens Mengelpoezy. Vele pamfletten verschenen daarop ter verdediging van Jan van HoogstratenGa naar eind6.. In een hiervan, Briefgesprek of Samenkouting door letteren V. aan M. [1720], wordt aan ene Marcellus de opvoering van de Antwerpsen courantier te Breda in herinnering gebracht. Opvallend is, dat over de datering, ‘het triomf- of vreugdejaar; wanneer de faam den lof van den grooten Hertog van Marlbourg (...) uitblies’ (= 1704) een alinea lang wordt uitgeweid. De opvoering, met Weyerman als hoofdpersoon, wordt bespotGa naar eind7.. Dit zou kunnen wijzen op Van Hoogstratens auteurschap: hij was in Breda in 1704, schreef in dat jaar een lofdicht op Marlborough, informeerde Weyerman toen over het schrijven van blijspelen en had in 1720 genoeg redenen om hem een koekje van eigen deeg te geven.
In een ander pamflet, Briefgesprek of Samenkouting door letteren. Aan V***. [1720], waarvan hieronder de passage volgt die betrekking heeft op Weyerman, geeft de auteur aan Volusius (= V***, = Van Hoogstraten?) de goede raad, dat hij zich niets moet aantrekken van spotternij. Verder stuurt hij Volusius ‘wederom eenen Argus die UE wat genugchelyker onderhouden zal’. Dit kan erop wijzen, dat Hermanus van den Burg het pamflet heeft geschreven, maar het kan ook slechts een pesterij zijn: Weyermans kritiek op de Amsterdamsche Argus was algemeen bekend. Dat Hermanus van den Burg zich bezig hield met het meningsverschil Weyerman-Van Hoogstraten blijkt uit diens Argus van 5 sept. 1721. Hij zinspeelt op het feit, dat Van Hoogstraten Weyermans verleden goed kent: ‘Noch is hy bang voor Bommel, Om dat daer woont zyn Drommel; Die net al zyn Legen- | |
| |
den weet; Hoe hy genoten gunst vergeet’Ga naar eind8.. Met ‘genoten gunst’ lijkt te worden gedoeld op Van Hoogstratens toneelaanwijzingen. Deze woonde in die tijd te Zaltbommel. Overigens voert Weyerman zelf aan dat Van Hoogstraten en Van den Burg tot de pamflettisten behoren in de Rotterdamsche Hermes van 2 jan. 1721 (p. 130): een ‘out scheel verschopt Zanggodinnenpaapje’ tracht Hermes met een Heidensch wierookvat’ te beroken, en Argus valt hem ‘als een verminkte Spitsboef van terzyde op 't lyf’.
In de tweede helft van het Briefgesprek (...) Aan V***. wordt een aantal toespelingen gemaakt op Weyermans verleden en heden. Ter sprake komen: zijn Bredase afkomst (Abdera in Tracië, Weyermans favoriete anagram voor ‘Bredaa’); zijn schildersactiviteiten; amoureuze escapades; zijn ‘krijgslustige’ moeder; de berooide staat die hij voerde toen hij in Rotterdam arriveerde; het mecenaat van zijn uitgever Arnold ‘Nolbart’ WillisGa naar eind9.; het afschuimen van de Rotterdamse kroegen tot diep in de nacht en het sluiten van de oostelijke stadspoort, waardoor hij zijn woning aan de Oudendijk, waar als uithangbord ‘een rootgeverft houte Leeutje boven zyn tuinpoortje’Ga naar eind10. prijkt, niet meer kan bereiken. Verder gaat de auteur in op de inhoud van de Rotterdamsche Hermes nrs. 18 t/m 22. Het begint al met een citaat uit nr. 22 (p. 118), en diverse malen wordt Weyermans woord- en beeldgebruik overgenomen.
Wat er gebeurt als Weyerman met een glaasje teveel op in het nachtelijk Rotterdam rondzwalkt, is hieronder te lezen.
| |
| |
Hierbij volgt de diplomatische transcriptie van de tweede helft van Pfl. Th. 5676 (pp. 5-8). De paginering van het origineel is weggelaten en de zetfout ‘Papis’ werd stilzwijgend gecorrigeerd tot ‘Paris’.
| |
Briefgesprek of samenkouting door letteren Aan V***.
[fragment]
Uit Abdera, stad in Trasie (van Demokritus zoo dikwils uitgelagchen, schoon hy 'er zelf geboren was) is diergelyk een tuimel geest opgestaan. Deze Knevel op alle transmutatien toeleggende werpt allerhande verwen onder een, en schildert niets dan 't geen met zyn wanbedryf over een komt. Wat daar buiten is, verwerpt hy. ‘Een ryke winkeliers dogter, of Burgerjuffertie,’ zegt hy, ‘versmelt als gom tragant (wat geestiger inventie!) op het gezigt van een sneeuwitte pluim, gechamereert kleed, 4 a 5 fyne hemden, die wekelyks met veel omzigtigheit tweemaal gewassen worden, een lange stekade, twee paar lubben met brusselse kanten, en een noit betaalde blonde paruik (dit alles te samen gecalculeert maakt een compleet Vendrig uit) en verpand voor die geleende pluimen veeltyts haar fortuin en gezontheit.’ Singulier zal het somwyl waar bevonden worden (maar zoo generaal genomen, als het hier van den Langgebeenden Trax afgemaalt word, veeltyts ook gelogen. Eene bonte kray maakt geenen kouden Winter. Dus misverwt eene, die zyne Letterkunde enkel ten misbruike aanlegt, daarom het gros der Geleerde niet. Vremt moet het ons ook niet voorkomen zoo hy deser wyze, den nagel somwylen op den kop slaat. Dewyl hem niets gemakkelyker valt dan een schoen over zyn eigen leest te trekken. Dezen gepluimden Jonker ziet hy in zyn eigen Persoon, en den inventaris zyner equipagie met de lyst van de zyne conform. Noyt bekommert dat, by afwezentheit, zyne Heremitagie aan meubelen, of lyfsieraden zal bestolen worden die alles met zich voert, wat hy zich (betaalt of onbetaalt) eygen rekent. 't Eenigste verschil daar op te vinden, zou het Vaandel zyn, om dat men dat signum honoris geene Helden offereert, die zich der Griekse A: of P: verwanten roemen. Beter daarom voor de zulke, zig voor wekelyksen Boufon, of Grappenmaker te verhuren, om de eerelyke gasie, de vlag volgende, daar uit ten minsten te bescharen.
Practica est multiplex.
De kost wort hedensdaags wonderlyk gewonnen. Niemand beter bekent dan diergelyke dag-en Nagt-Spions.
Fortes creantur fortibus.
Maar wie zou daar uit durven gelooven, dat de Natuur door hare wonderwerken te weeg zou konnen brengen, dat'er uit eene Dragonderse Amasone, een Trasiaanse Letterheld zou voort kunnen komen, by welkers wetenschap alle geleerde maar schaduwen zyn. Want de razende Bellone heeft immers geene gemeenschap met de vreedsame Minerve. Egter is dat gebleken. Zoude ik UE. Volusius, hier by vertellen, door wat toeval de bewuste Halfreus zoo lang met een gepleisterden Reukvanger geloopen heeft (als ware hy zonder dat Signum Nasonis niet kennelyk genoeg geweest) zoo behoefde ik de stem, van den grooten Reuzenkrygzinger, en de befaamde velttrompet van den Eoolsen Blindeman wel, daar hy den oorlog der Muizen en Kikvorssen mede opgedeunt heeft. Want van groote Mannen zingt men noit kleine daden. Hy wyt het de Koestraat, dat hy in de Ezelstraat zynen domphoorn aan stuk heeft gestooten, om dat hy in de eerste van Bagchus zoodanig getoest was, dat hy in de tweede, cum suis vitreis oculis geene huisen van boomen of
| |
| |
mensen te onderscheiden wist. Hier riep hem de loome vaak na zyne Herimitasi, of schamele Boerestulp (by hem Hofstede genaamt, want wat zou den grooten Ridder des Vernufts meer hinderen een kleine boot in een magtig oorlogschip te transmuteeren, dan den Ridder Don Quichot, die alle boerehutten, Rietedaken, en Landkroegen voor Sloten, en Kasteelen aan zag) om te roesten: daar de Nadorst na 't huis van dezen of genen Mecenas met zyne grappen verhuist: en gins de huiszorg; het oog of de wake zynes hofmeesters alleen niet aan te betrouwen. Maar dewyl na bezette wagt, het klinket der Oosterpoorte gesloten is, en zyne Begunstigers, zoo wel als het gezin van het Luikerbierhuis, met Morfeus nu al op een oor lagen, was de kans aan wederzyde verkeken. Dus stond hy hier regt als Herkules in Bivio, onbewust waar heenen koers te zetten: tot hy, door het oog zyner onnaspeurelyke beschouwing, het Kasteel (Bordeel had ik daar haast abusive gezegt. Menselyk is het eens te verspreken) van den jongen Grave van Hoorn in het vizier kreeg, en zyn volgeladen schip na de straat, niet van Sunda, Magellaan of la Maire, maar regt toe na die van Lombardye stevende, om aan die kust van Circe, het anker uit te werpen, en daar met de varkens te roest te gaan. Een uur 3 a 4 ronkens op een bank had hem hier de Bagchanaalse dampen zoo zeer niet uit doen waassemen, of hy gevoelde zig nog op stroo beenen te staan. Egter op de mars (want een regte Fleddermuis eert den nagt voor den dag) tot hy, na een weinig omzwervens, de post van zeker hoekhuis voor een nagtschim aanziende, met zynen voorgevel, zoo fataal daar tegen aan liep, dat zyn agterkasteel gants aan het waggelen geraakte. En hy op den schoot van zyne moeder de aarde neerstorte, gelyk een Os door des slagers byl.
Jacet magna Bellua Trojae, qua nil pejus terra creavit
Riep een der voorbygangeren, die hem met de straatsteenen in zulk eene familiare Conjunctie zag, als of hy die gasten op het vulsel zyner ingewanden ter feest onthaalde.
Maar Faunus, die zyn bezopen Priapismus alom de hand houd, hielp hem ook weer overend, en zoo regt op zyn schonken, dat hy nu geen leggend meer, maar wederom een staande beeld geleek, nergens geschonden dan aan den ontramponeerden gevel, door den Neuslapper ligt te herstellen. Daar hebt gy Volusius den Gevolmagtigden van Kato Censor, die by de jeugtverleyende Armide ter school gelegen hebbende, door alle Nigromantien henen ziet, en zig in alle gedaanten te transmuteeren weet.
Cefalus was voorhenen op Aurora verslingert. Maar hy liefkoost de Nagtvoogdesse Diane, veel ligt op hope van, met'er tyt Endimions leger daar door te zullen beklimmen. Paris het regt der Gastvryheit geschonden hebbende, en bedugt, van Menelaus te zullen betrapt worden, vlood met zyne geschaakte huiswaardin na Troje: maar hy met zyne Vastenavondkourtisane na Dinter, om zig de eere te geven van haren verongelykten Vader met de oneere zynes geschonden dogters in 't aanzigt te spuwen, die nu, voor barduzaan en degen, zig met twee krukken behelpen. En, door magteloosheit, en ouderdom zig dier brutaliteit getroosten moest. Het hongerig Roodleewtje mag wat leggen brullen dat zyn Tugt- en Voesterheer, aan de middag- en avondschuimpjes zoo verslaaft is, dat hy van de veertien nagten ter nauwernoot eene, aan den Oldendyk roest! Hy, niet gewoon dan op de genade zyner Mecenen te smeeren, legt zyn Bultzak liever op dons dan op een Boerekermisbed neer. Die zig der schaamte ontdaan heeft waand dat hem alles wel staat, en geoorloft is. En daar laat het der Trasise Pasquilleur op af rollen; die my zoo verre van den weg afgeleit heeft, dat me, om UE. wat anders te schryven, de tyt ontschoten is.
Est genus hominum qui se primos esse omnium rerum volunt.
Beter zyt gy'er aan, die niet buiten u, maar by u zelven inwoond, en daar door weet, hoe veel uw huisraad vermag. Hier nevens wederom eenen Argus die UE, wat genugchelyker onderhouden zal. Leef vrolyk, en stoor u aan geen laster, maar verheug u liever, als ge waardig geagt word van de Nyd begrimt te worden. Want dat gedrogt valt noit op geringe voorwerpen, maar op de zulke, die in haar oog te veel glori hebben van hare aangebore wangunst niet te verduwen.
| |
| |
Op het sluiten dezer wort my gezegt, dat eenige spotvogels in het Koffyhuis verbreit hebben; dat de Boeren langs de Rotte malkander diets maken een Meermin gezien te hebben, welke met den laatsten Zeestorm aan den zoom der Maze opgeborrelt, en zig onder de Stad (daar het lugtig, en pragtig Haringvliet uit een rist Paleizen zig in het klare water spiegelt) zoude vertoont hebben. Ja dat deze verloope Sirene al watertredende met het halve lyf boven de golven, op het stillen van den wind, zig in dit volgende Gezang zoude hebben uitgelaten. Luister toe Zanglievende! dus ging het waterliedeke.
Hier waard een wonderlyke geest
By daag een mens, by nagt een beest
In wyn doorweekt uit schrik voor water.
Veldnimfen vlied! de Geyle Sater!
Zoo krôls gelyk een Maartse Kater
op nagtboelaadjes afgerigt,
Beloert u met ontvlamt gezigt.
Wagt u Nolbart met hem te zuipen
Wien ge ooit hebt in zyn schulp doen kruipen!
Of stout gevallen in de flank.
Hy zuipt Sileen zelf van de bank.
Hy leut, die 't leut: ik en leut naat, plagten de olde Waterlanders in hunne kromtaal te zeggen, wanneer ze iet ongelooflyks vertellen hoorden. Maar dat het gelogen, of voor een speeltje hier, of daar gedigt zy. Voor waarheit egter zeggen ze, dat de Componist W.S. die zig aan de grift van Drusus (of een ador uit dezelve) in het Klokmuzyk exerceert, daar Noten op gezet, en het dus op eene fraje Zangmaat gebragt heeft, om voor een Saletdeuntje te dienen. Neem 'er het uwe van, en vaar wel.
|
-
eind1.
-
Med. JCW, p. 244 (Ter Horst); p. 353 (Geerars); jrg. 9 (1986) pp. 33-42 (Matthey) en p. 94 (Leenes).
-
eind2.
- Peter Altena, Willem Hendrikx, e.a.: Het verlokkend ooft. Proeven over Jacob Campo Weyerman. Amsterdam 1985. (Kritische studies), p. 19.
-
eind3.
- Dit pamflet bevindt zich in de Bibliotheca Thysiana van de UB Leiden; sign. Thys. 5676.
-
eind4.
- Vgl. Hanou's beschrijving in Med. JCW, p. 9.
-
eind5.
- ‘Nu zyne penne, ten laster, verhuurt hebbende, werpt hy [= Weyerman] zig onder eenen drom doorlugtige Poëten, met glori dezer werelt overleden, om uit die dooden, eenen levenden te zoeken, wien hy onschuldig mag aanvliegen, schoon van den zelven noit beledigt, maar in
tegendeel wel heusselyk onderrigt, doe hy, in voorgaande tyden der Blyspelen opstel en leiding onkundig, daar over, by geschrifte raad vraagde, en antwoord bequam.’ (Beschouwing van den nieuwen Hermes [1720], p. 2. Afgedrukt in Med. JCW, p. 366).
-
eind6.
- Altena schrijft hier uitvoerig over in Med. JCW, pp. 461-466.
-
eind7.
- Zie hiervoor Matthey in Med. JCW 9 (1986), p. 34.
-
eind8.
- Vgl. De Blauw in Het verlokkend ooft, p. 256. Op p. 255 maakt De Blauw aannemelijk, dat ook twee pamfletten uit 1720, nl. Aenmerkingen over den opgeworpen Hermes (ook in Med. JCW, pp. 373-376) en de boven in noot 5 genoemde Beschouwing van de hand van Van den Burg zijn.
-
eind9.
- In het pamflet Anticyr voor Hermes Furibundus [1720] (afgedrukt in Med. JCW, pp. 377-381) wordt, behalve Weyerman, ook Willis op de hak genomen. Van deze ‘rykgeneusden Drukker’ wordt verteld, dat hij toelaat dat zijn vrouw hem bedriegt. Het toegiftdicht op dit pamflet wordt ondertekend met ‘Loutie Ralwins’, een anagram voor Aernout Willis. Opvallend is, dat de auteur ‘Weyerman noemt als benepen toneelspeler ‘toen hy met zyn gekuifde Klootje, de bekende Italise klugt speelde’ (p. 379). Als hier wordt gedoeld op de opvoering van de Antwerpsen courantier zou als auteur Jan van Hoogstraten in aanmerking kunnen komen.
-
eind10.
-
Rotterdamsche Hermes, 21 nov. 1720, p. 82.
|