Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 10
(1987)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Een kleine kennismaking met een eerlijk satiricusGa naar eind*
| |
[pagina 51]
| |
Samuel Johnson dan wel zo arrogant had kunnen bestaan, en of de Amsterdamsche Argus en Rotterdamsche Hermes zulke scherpe tanden hadden getoond. Het is ook niet zonder betekenis, dat die laatste, althans de uitgever ervan, op zijn titelblad Juvenalis als een soort centrale patroonheilige vertoont. Onze twintigste eeuw daarentegen heeft niets aan Juvenalis te danken, en toch schuiven wij gemakkelijker naast hem aan tafel aan. Er is duidelijk sprake van een verwante smaak, maar met één sterk in het oog springend verschil: de integerheid van de pretenties en de uitvoering daarvan. Ik geloof, dat Juvenalis zijn ergernissen op zeer integere wijze op papier heeft gezet, en dat onze tijdgenoten hun zeer verwante ergernissen vaak minder integer verwoorden. Niet omdat ze niet integer kunnen zijn, maar omdat ze bang zijn anders niet gehoord te worden. Met integer bedoel ik: trouw aan de eisen van literaire kwaliteit. Ik geloof ook, dat Juvenalis' ergernissen, zoals beschreven in zijn 16 Satiren, van de hoogste literaire klasse zijn dóór die integriteit, en dat door gebrek daaraan vele moderne satirici dat niveau te vaak niet bereiken.
Nu zal menigeen misschien geërgerd zijn (geheel passend bij het thema van deze middag) en denken, dat hier typisch een conservatieve schoolfrik spreekt. Ik betwist het conservatieve, maar wil wel mijn stelling minder frikkig maken en ombouwen tot een vriendelijke vraag: hoe komt het, dat er van Juvenalis' ergernissen-in-dichtvorm zo'n kracht uitgaat, dat hij tot de grootsten van de Latijnse literatuur wordt gerekend (en laat ik nog even benadrukken, dat niemand dat ooit betwist heeft; Juvenalis betekent met Tacitus voor het ‘Zilveren Latijn’ wat Vergilius, Horatius en Ovidius voor het ‘Gouden Latijn’ waren), en waarom halen bij ons Komrij, Hermans, Campert, Brandt Corstius - om vier van velen te noemen - in een even satirisch gezinde periode en met zeker even groot verbaal en technisch talent die klasse (vaak) niet? Ligt dat misschien aan die dichtvorm? Aan de hedendaagse overvloed van literaire produktie? Aan de journalistiek? Aan de onvergelijkbaarheid van literaire genres van toen en nu? Of aan mij? Afgezien van dat laatste aspect allemaal interessante discussiepunten, teveel voor een half uur tijd. Daarom slechts een enkele kanttekening hierbij: die dichtvorm is wel een heel belangrijk verschil. Het is nu eenmaal zo, dat vooral sinds de achttiende eeuw literaire ergernissen steeds meer in proza worden geuit; na de satire-gedichten van Pope is, voorzover ik weet, niet meer op dat niveau en in die mate aan dat genre gedaan. Op concieze formulering en goede verhoudingen oefent poëzie waarschijnlijk meer dwang uit dan proza, dat wel, maar het zou een foute conclusie zijn, dat men daarom aan prozaschrijvers, satirisch of niet, minder hoge eisen hoeft te stellen. Klasse blijft klasse; dan, wat betreft de vraag of men tegenwoordig verdrinkt in een overvloed aan literaire produktie, kun je inderdaad spreken van een dreigend gevaar; maar je kunt er direct tegenover stellen, dat er des te meer potentiële lezers, luisteraars en media zijn om een schrijver te bejubelen en de hemel in te prijzen, en zeker loopt deze niet het risico van tóen om volslagen verloren te gaan, wanneer hij ondanks kwaliteit niet direct (h)erkend wordt. Herontdekkingen of late ontdekkingen kwamen in de oudheid niet zo voor; een Nescio zou 2000 jaar geleden met zijn eigen Mene Tekel misschien wel te gronde zijn gegaan; | |
[pagina 52]
| |
tenslotte is misschien ook de journalistiek, die sinds J.C. Weyerman zo'n hoge vlucht heeft genomen, wel een aanleiding om te concluderen, dat de literaire niveaus van toen en nu hoegenaamd niet meer vergelijkbaar zijn. Maar ook dan blijft die integriteit, die trouw aan de eisen van literaire kwaliteit, een waardebepalend gegeven. Wat Juvenalis daar zelf over zegt, is misschien aardig om nader te beschouwen. | |
II.Er zijn bij Juvenalis twee hoofd-ergernissen te bespeuren, waaraan alle andere vastklitten. De eerste betreft de valse verhoudingen tussen arm en rijk; de tweede de intellectuele en artistieke schijnwereld van zijn tijd. Die tweede is vooral de aanleiding geweest tot zijn eigen dichterschap. De literaire wereld beviel hem niet; er werd veel te veel geschreven en waar talent aanwezig was, werd dat besteed aan de verkeerde, vaak traditionele onderwerpen, zoals tragedies en gedichten vol met mythologie. Zijn eerste Satire, die een verantwoording is voor alle volgende, opent daarmee: Mag ik alleen maar luisteren? En nooit
iets terug doen, als de zaagklank van een dichter
mij gek maakt met zijn Theseus? Mag de een
mij met zijn klaagzang straffeloos vervelen,
een ander met zijn kluchten? Mag dan zo maar
een hele Telephus mijn dag verpesten?
Of een Orestes, die van rand tot rand
de boekrol vult en op de achterkant
dan nog te kort komt? Als geen ander weet ik
de weg in 't mythologisch Woud van Mars
of in Vulcanus' grot, dichtbij de Windgod,
en wat diens winden doen of welke schimmen
straf ondergaan van Aéacus, waar Jason
een gulden vlies versiert, hoe een centaur
met olmen slingert, - van dat soort verhalen
ritselen eeuwigdurend de platanen
in Fronto's tuin, waar marmerwerk en zuilen
geknakt staan mee te huilen met de zeurstem
van waarlijk niet alleen de slechte dichters!
[...]
Dwaas dus zou het zijn
papier te sparen uit bescheidenheid
terwijl zoveel poëten het verprutsen.
Hij mist dus kwaliteit bij anderen en weet, dat hij zelf beter kan. Dit lijkt op arrogantie, maar het aantonen ervan is natuurlijk de beste kritiek op andermans tekorten. Uitdagend poneert hij zichzelf, maar treedt daarna - en dit is, geloof ik, zo belangrijk voor zijn kwaliteit - direct als persoon terug om de materie, die hem ergert, te verheffen. Het woordje ‘ik’ komt bijna niet meer voor in de rest van zijn werk, de eerste indruk van arrogantie wordt uitgewist door zo'n grote bescheidenheid, dat we van Juvenalis zelf nog altijd bijna niets weten, terwijl zijn werk een van de belangrijkste bronnen is voor de kennis van zijn tijd. Na nog één bescheiden vraag: ‘ik mag dus verder gaan? Of hoort men liever wéér over Heracles...’, komt in zijn gedichten die geweldige vaart, die zo karakte- | |
[pagina 53]
| |
ristiek is voor zijn stijl: Ik mag dus verder gaan? Of hoort men liever
weer over Heracles, of weer zo'n ondicht
over die timmerman met vleugels aan,
zo'n labyrintverhaal met watervallen
van Icarus? Terwijl in werkelijkheid
heden ten dage menig echtgenoot
toelagen aanneemt van z'n vrouw d'r minnaar
waarvoor hij goed naar het plafond wil staren
en bij gelagen doet of zijn neus bloedt;
terwijl een ander, die 't vermogen van
zijn voorgeslacht aan paarden heeft verbrast,
er vast op rekent cavaleriekaptein
te zullen zijn, en jeugdig als hij is
langs de Flaminiaweg gaat galopperen,
zelf aan de teugels, om zijn stoergeklede
meejagende vriendin te imponeren.
Trouwens, je zou alleen al op een kruispunt
een dagboek kunnen vullen, want kijk daar:
zes slavenschouders torsen een wijd-open
weinig bescheiden draagstoel, waarin iemand
loom in de kussens hangt, zo'n soort Maecenas,
een testamentenknoeier, die zijn geld
aan stempellak en valse akten dankt.
En hem passeert een machtige matrone,
gewend om thuis een dorstig echtgenoot
exquise wijn te reiken, aangelengd
met kikkergif; een beter soort Lucusta,
die ook haar minder kundige vriendinnen
leert, hoe je ondanks praatjes van de mensen
een echtgenoot om zeep helpt en cremeert.
Tien regels verder is de conclusie dan ook: ‘Dus moet ik wel / uit verontwaardiging - niet van nature - / gedichten en speciaal satiren schrijven’. En zijn pretenties zijn dan niet mis, maar dat mag, als je ze waar maakt: Al wat de mens beweegt, sinds dat de regen
de zee opjoeg, waardoor Deucalions ark
hoog op een bergtop stak, en hij 't orakel
om redding vroeg, waarna zijn stenen langzaam
de warmte kregen van een mens, en ook
uit Pyrrha's stenen naakte vrouwen groeiden -,
al wat sindsdien gebeurt uit vrees of haat,
uit vreugde, hartewens of willekeur,
zit in mijn boek verwerkt. Want wanneer bloeide
de ondeugd zo intens, wanneer stond ooit
de wrede mond van hebzucht wijder open,
werd driftiger de dobbelsteen gegooid?
Geen mens gaat nog alleen met portemonnaie
een gokhuis in: om waarlijk vals te spelen
brengt hij z'n hele geldkist mee, zodat je
rond de gewapende croupier complete
veldslagen ziet! En is het niet bezopen
dat men een ton verbrast, maar weigert voor
een rillerige slaaf een jas te kopen?
| |
[pagina 54]
| |
Na zes Satiren is de dichter zo volledig gegrepen en bezeten door zijn schrijversschap, dat hij in het thema van ondank-is-des-dichters-loon schrijft: Toch dichten wij maar voort; wij trekken voren
in pover zand en ploegen zonder loon
over een kaal stuk strand. Maar geef je 't op,
dan blijkt hoe sterk die aangeboren eerzucht
jou en zovelen vasthoudt in zijn strop
en wat voor ongeneeslijk schrijfgezwel
voor eeuwig woont in zieke dichterszielen.
En dan waarschuwt hij voor dat grootste gevaar, dat kwaliteitsverlies, dat kan ontstaan door van alles, maar vooral door armoe of te grote zucht naar (modern gezegd) verkoopcijfers: En toch, een waarlijk groot poëet, wiens ader
niet een publieke waterleiding is,
die niet gewend is klieken op te warmen,
geen dooie taal slaat als een eenheidsmunt
- ik ken er nu niet één, maar straks of later
komt hij wel weer -, bestaat alleen bij gratie
van een gemoed dat zonder angsten leeft,
geen muizenissen kent, maar zich in bossen
vlijtig te goed wil doen aan de inspiratie
van Muzenbronnen. In Pieria's grot
kun je niet zingen of in trance raken
als armoe je verbittert, als je lichaam
door geldgebrek geplaagd wordt, dag en nacht.
Horatius schreef met een volle maag
zijn jubelverzen op. Waar blijft talent
Wanneer je niet uitsluitend bij je verzen
betrokken bent?
Welnu, deze gedachten zijn niet zo origineel of speciaal, dat de regels waarin ze verwoord zijn alleen daardoor literair van niveau zijn. Dat zijn ze wel door de voortdurende aanwezige zorg voor kwaliteit en voor goede verhoudingen tussen gedachten en vorm, en door de afstand die de dichter daarmee neemt. Afstand en goede verhoudingen, dát zijn de kenmerken van Juvenalis' literaire ergernissen. En nu wil ik even terug naar het heden. Want Juvenalis' gedachten komen in al hun beknoptheid dicht in de buurt van de honderdmaal langere protesten van W.F. Hermans, die ook tegen de literaire wereld tekeer gaat in zijn Mandarijnen op Zwavelzuur; m.i. een satirisch meesterwerk van stijl, humor en imponerende gedachten, als hij het maar had ontdaan van drie dingen: le. van alle zinnen die met ‘ik’ beginnen en/of met uitroeptekens eindigen, of behept zijn met afkortingen ‘bv.’ en ‘enz.’; 2e. van alle denigrerende uitlatingen over Nederland en de Nederlandse cultuur in vergelijking met het buitenland (een nog steeds modieuze topos, waarvoor iedereen die aan kwaliteit doet zich zou moeten schamen); 3e. van alle langere fragmenten, waarin zijn kritiek op sneeuwruimen lijkt, zoals hij dat zelf zo fraai in zijn voorwoord uitdrukt: ‘de meeste kritiek lijkt nu eenmaal op sneeuwruimen: er verdwijnt alleen mee wat vanzelf ook wel verdwijnen zou’. Wat zonde van Hermans' kwaliteit, dat hij dan toch zo vaak gaat sneeuwruimen! Zon- | |
[pagina 55]
| |
der die drie dingen zou Mandarijnen op Zwavelzuur iets heel moois zijn, dat geplaatst naast dat zilveren Latijn van Juvenalis op integere wijze zou voldoen aan de hoogste literaire eisen, en ik geloof, dat we hetzelfde kunnen concluderen over veel ander werk van Hermans en van zijn tijdgenoten.
Ik besef, dat ik arroganter klink dan wie ook, die ik ter sprake breng. Maar u moet mij geloven, als ik zeg, dat ik de voorgaande beweringen baseer op het schitterende Latijn van Juvenalis, en dat de dichtregels stuk voor stuk grimmig, maar fraai gecomponeerd zijn - geen woord teveel, geen woord cliché tenzij opzettelijk cliché, geen woord modieus. Als u uit de voorgelegde fragmenten een andere indruk hebt, ligt dat aan de vertaling. Knapper nog: de ene na de andere Satire wekt de indruk op voortkabbelende toon van de hak op de tak te springen, maar wie erop let moet constateren, dat geen regel gemist kan worden en dat bijna iedere tien regels een schilderij omlijsten, dat bedachtzaam en met veel discipline is opgezet. We weten, zoals ik al zei, van Juvenalis en zijn werkwijze heel weinig. Van andere Latijnse dichters als Lucretius, Vergilius en Ovidius is aan te tonen, dat een produktie van 600 à 800 dichtregels (hexameters) per jaar een goed gemiddelde was, d.w.z. van 2 hooguit 3 regels per dag, en er is geen reden aan te nemen, dat Juvenalis daar ver bovenuit kwam, integendeel. Dat wil zeggen, dat zijn ergernissen uitermate overdacht en geconcentreerd zijn opgeschreven. Maar ieder zgn. schilderijtje is een Colosseum vol doorkijkjes, en de aandachtige lezer of luisteraar ervaart dat ook als zodanig en proeft hier hoge kwaliteit. In dit verband zou ik willen eindigen met twee van die ‘doorkijkjes’. Het eerste over Messalina, de vrouw van keizer Claudius, hoort thuis bij wat nog altijd een dankbaar object is voor satire: het koningshuis of wat voor een Romein het keizerlijk huis was; de opgeroepen ergernissen daaromtrent hebben ook nog altijd te maken met die twee hoofd-ergernissen uit Juvenalis' werk, die schijnwereld en de tegenstellingen tussen arm en rijk: En wat heeft Claudius
niet meegemaakt? Wanneer zijn keizerin
hem slapend wist, ruilde ze haar paleisbed
graag voor een oude matras; een blonde pruik
over het zwarte haar, in cape vermomd
en met nooit meer dan één gezelschapsdame
sloop Hare Majesteit als hoer de straat op
naar een bedompt bordeel, waar zij haar eigen
klein hokje had met een versleten sprei.
De borsten goudombiesd en verder naakt
verkocht zij zich onder de naam Lycisca
en pronkte met haar buik, waarin een prins
gelegen had. Ze lonkte allerliefst
naar wie haar opzocht en bedong haar loon.
En als de hoerenbaas zijn meisjes zei
de zaak te sluiten, kwam zij altijd spijtig
het allerlaatst naar buiten, stijf en brandend
in 't onderlijf en wel vermoeid door mannen,
maar niet verzadigd nog. De oliewalm
had haar gezicht besmeurd met zwarte vegen...
Zo kwam zij met de geur van ‘Rood Paleis’
tenslotte terug in 't Palatijnse praalbed.
| |
[pagina 56]
| |
Aldus het hof, waarbij ik dan nog zwijg
over de rest.
En, in tegenstelling hiermee, een fragment over Trebius, arme sloeber, die als cliënt eindelijk een keertje bij zijn rijke patroon Virro mag dineren. De discriminatie die hij daar aan tafel te slikken krijgt is het thema van een hele Satire (de 5e), waaruit het volgende: Kijk ondertussen eens
- om toch vooral geen ergernis te missen -
wat voor gebarendans met zwaaiend mes
de butler uitvoert volgens alle regels
der voorsnijkunst: het maakt verdraaid veel uit
met welk gebaar een haas wordt aangesneden
dan wel een kip. En als jij als cliënt
één uitroep waagt alsof je iemand bent
met naam en toenaam, - aan je zolen word je
de voordeur uitgewipt, zoals eens Cacus
behandeld werd door Hercules. En denk je
dat Virro jou ooit toedrinkt of zijn glas
laat raken door jouw lippen? Wie van jullie
is zo brutaal, zo slecht, dat hij de ‘meester’
een proost toeroept? Dat hoort toch bij de dingen
die iemand met kapotte jas niet zegt.
Maar als een god of iemand die een god lijkt,
en menselijker is dan 's mensen lot,
jou veertig mille zou schenken, - wat een dikke
en dure vriend zou je van Virro worden!
Eerst niks, en dan: ‘Geef Trebius nog wat!’,
Zet dit bij Trebius!’, ‘Hier, ouwe jongen,
een lendestukje?’ 't Zijn die veertig mille
die hij aanbidt; dát zijn zijn ouwe jongens!
De 16 Satiren van Juvenalis zijn eigenlijk één lange keten van zulke schilderingen achter elkaar. Ze zijn neergeschreven als tegendraadse literatuur, in een traditie die hoge eisen stelde, en vooral ook op poëzie-gebied aan de uitvoering zeer strikte eisen. Een dwang die erg contrasteert met de vrije stromen aan bitterheden van tegenwoordig. U hebt begrepen, dat ik deze oude poëzie, deze sterk geconcentreerde gifextracten eerlijker en krachtiger van toon vind dan veel hedendaagse geïrriteerde teksten, die mij te vaak zijn aangelengd met journalistieke ikkigheid en ergernissen om de ergernissen. Juvenalis' lang-overdachte satirische zinnen komen op mij spontaner over dan het ongeremd vloeiende proza van moderne satirici, hoeveel geniale flitsen daarin ook verwerkt zijn. Maar begrijp me dan wel goed: ik wil zeker niet pleiten voor een retour naar AF of voor een herstel van literair-klassieke normen en vormen. Alleen, die krachtige, kritische pen van 1900 jaar geleden is bepaald nog niet uitgekrast; vanaf haar lang vergane boekrol daagt zij nog steeds uit. |
|