Geachte heer Weyerman, geachte dames,
Uw mededeling om vandaag zelf aanwezig te zijn heb ik op hoge prijs gesteld. De aan uw persoon en werk gewijde tentoonstelling is iets bijzonders. Zo'n honderd jaar geleden zou dat niet goed mogelijk zijn geweest. U werd toen beschreven als een ‘fielt’ en een ‘verleider’, als iemand die slechts bekend gebleven was vanwege zijn ‘liederlijke levenswijze’ en zijn ‘losbandige, eerrovende’ geschriften. In een biografisch woordenboek uit 1827 staat over u:
Wij zullen ons hier geenszins bezig houden met de menigvuldige schriften, in proza en rijm van deze beruchten losbandigen deugniet, dien het geenszins aan vernuft, maar in alle opzigten aan elke hoedanigheid ontbrak om eenige aanspraak op de achting van tijdgenooten en nakomelingschap te kunnen maken. Zijne schriften dragen dan ook meestal, bij een verwaarloosden, slordigen stijl, den stempel van zijn bedorven hart, onbeschaamde zedeloosheid, gemeen en laag karakter, losheid van beginsel en ergerlijk levensgedrag.
Bij zo'n bejegening zou ik ook niet terugkomen.
Maar, dames en heren, er zijn wel redenen te noemen, waardoor dit beeld ontstaan is. Ik verwijs slechts naar de autobiografie, die na Weyermans dood is uitgegeven en waarin hij niets nalaat om allerlei in omloop zijnde verhalen over hem te versterken. Negen jaar gevangen gezeten in de Gevangenpoort, veroordeeld tot levenslang: dat was niet voor niets. Maar dat mag geen reden zijn om dan ook maar meteen zijn stijl van schrijven slordig te noemen.
Juist de laatste decennia, en vooral het decennium dat de aan Weyerman gewijde Stichting bestaat, is zijn betekenis in de Nederlandse letteren onderkend. Hij heeft bijvoorbeeld de werken van Jonathan Swift (later bekend van Guliver's Travels) in Nederland geïntroduceerd. Hij maakte het Nederlandse publiek bekend met het werk van Daniel Defoe, die beroemd zou worden door zijn Robinson Crusoe. In de jaren van zijn gevangenschap wist Weyerman ook nog de eerste Nederlandse vertaling van de Don Quichot van Cervantes te publiceren. Maar vooral moet onderkend worden dat Weyerman de eerste columnist is, in de moderne betekenis van dit woord. In de ruim tien jaar dat Weyerman wekelijks een aflevering van een zelf volgeschreven en veelgelezen tijdschrift - steeds onder andere titels - publiceerde, beoefende hij vele genres, vaak door elkaar heen. Hij schreef poëzie, proza, dialogen, toneel, historiewerken. Met name het proza, een in die tijd nog nauwelijks ontwikkelde stijlvorm, kreeg door hem krachtige impulsen.
De stof haalde Weyerman overal vandaan, zeer vaak van vlak bij huis. Men las zijn werk gretig. Lezen over je buurman is nooit saai. Ik vond het interessant om eens na te gaan of Weyerman, die over alle mogelijke onderwerpen zo sprankelend geschreven heeft, ook iets gezegd heeft over de bibliothecaris. En jawel. In De Vrolyke Tuchtheer van 31 oktober 1729 lees ik:
Laatst kwam ik langs de botermarkt, daar ik een boekwinkel zag, op een kruywagen gerangeert, en voortgesleurd door een gekrolde waterhond, die 'er vry beter uytzag als zyn meester den Bibliothekaris, die een mannetje scheen, dat leelyk, kleyn en boos was, drie eigenschappen, wel zo eygen aan een veenmol, als aan een Katwyker schelvis.