| |
| |
| |
Jos Leenes
Boekbespreking van Het verlokkend ooft
Het verlokkend ooft: proeven over Jacob Campo Weyerman. Bezorgd door Peter Altena, Willem Hendrikx, [e.a.] Amsterdam; Huis aan de drie grachten, 1985. (Kritische studies)
Nu diverse werken van Weyerman in de afgelopen jaren zijn herdrukt, is onlangs na veel oponthoud de essaybundel Het verlokkend ooft verschenen. De aankondiging hiervoor deed K. Bostoen al in de Med.JCW 6 (1983), nr.1, maar door misverstanden over de uiterste kopijdatum en andere drukkersperikelen werd de uitgave erg vertraagd. De essays waren dan ook al in 1982 persklaar, wat weer inhoudt, dat enkele ervan reeds een vervolgartikel kennen, dat eerder gedrukt werd dan de
| |
| |
bundel zelf. Een voorbeeld: J.J.V.M. de Vet publiceerde in 1982 in het Documentatieblad werkgroep achttiende eeuw het artikel ‘Weyerman en zijn kartuizer’ als vervolg op zijn artikel in Het verlokkend ooft. In zeer beperkte kring was de inhoud van de kopij natuurlijk wel bekend. Dit blijkt ook uit verwijzingen in diverse artikelen in de Med.JCW. De Vet en Hendrikx verwijzen naar zichzelf (resp. Med.JCW 6 (1983), nr.1, p.3 en idem nr.2, p.2). Altena verwijst naar Broos (Med.JCW 6 (1983), nr.1, p.16) en Wortel naar Hanou (Med.JCW 7 (1984), p.28).
Zijn de persoonsgegevens van de auteurs bijgewerkt tot 1985, de tien essays in de bundel weerspiegelen de stand in de Weyermannistiek in 1982. Dit heeft tot gevolg, dat veel informatie verouderd is, of zelfs foutief. Ondanks dat geven de meeste artikelen, behalve veel informatie over Weyermans werk, een goed overzicht van een aantal literaire en maatschappelijke tendenzen in het begin van de 18e eeuw. En telkens blijken zij gebaseerd te zijn op gedegen literatuur- en archiefonderzoek.
In zijn inleiding op de bundel geeft De Blauw een (zeer) kort overzicht van de al dan niet wetenschappelijke aandacht die werd besteed aan Weyerman en zijn werk tot op de dag van ‘vandaag’. Hieruit blijkt, dat tot het samenstellen van de essaybundel al in 1979 werd besloten. De Stichting JCW werd in 1977 opgericht en het is dus niet verwonderlijk, dat lang niet alle aspecten van het veelzijdige leven en oeuvre van Weyerman binnen de 270 pagina's tellende bundel konden worden besproken. De pretentie is dan ook, dat de tien essays ‘de lezer enig houvast geven bij lezing van de artikelen’ in de Med.JCW. Dat er ook na 1982 in vele andere tijdschriften geschreven wordt over Weyerman is bekend en benadrukt zijn belang voor de huidige literaire en algemene geschiedschrijving. De Blauw geeft een handzaam overzicht van de inhoud van Het verlokkend ooft, om te besluiten met de hoop, dat de lezers verlokt zullen worden door het ‘ooft van Temptatie’: dat zij Weyerman zullen lezen en op zijn waarde schatten.
De bundel opent met een chronologisch overzicht van het leven en werk door Altena, Maréchal, Nieuweboer en Sierman, Weyermankenners van het eerste uur. Deze biobibliografie is gebaseerd op werk van en over Weyerman en het dwingt respect af te zien hoe de samenstellers hier orde in de grote hoeveelheid gegevens hebben weten te scheppen. Er wordt een redelijk inzicht geboden in de levenswandel van Campo, maar volledigheid kan niet worden verwacht. De auteurs geven aan, dat hun keuze selectief is en soms op onbetrouwbare, nog niet geheel op hun waarheidsgehalte gecontroleerde bronnen (bv. de biografie van Kersteman) is gebaseerd. In de levensloop worden ook de bibliografie van Ter Horst uit 1946 en de latere aanvullingen hierop verwerkt. Ook dit oeuvre-overzicht is niet volledig, want, zoals Altena c.s. aangeven, er worden nog steeds werken van Weyerman ontdekt. Een voorbeeld: het pamflet van Weyerman tegen de South Sea Company - overigens behalve in Brussel (Med.JCW p.228) ook aanwezig in de Bibliotheca Thysiana te Leiden - Project van eene wint-assurantie-compagnie (1720) wordt niet genoemd. Soms roepen dateringen vraagtekens op. Op basis van het feit dat Jan van Hoogstraten in 1701 in Breda verbleef en dat hij twee lofdichten schreef bij Democritus en Heraclitus Brabantsche voyage worden dit kluchtspel en De gehoornde broeders gedateerd op 1701. Den Persiaansche zydewever wordt zonder nadere verklaring gesteld op
| |
| |
‘1726, of enige jaren eerder’. Dit werk wordt overigens genoemd onder de datum 1718. Hier en daar vallen nog andere steekjes: waarom is Den ontleeder der gebreeken op 25-10-1723 te Rotterdam verboden? Als bron wordt opgegeven ‘GA Rotterdam’; wat erg summier lijkt me. Een bron voor de datum van uitgave van De merkwaardige levensgevallen van den beruchten kolonel Chartres (niet op 20, maar op 17 juli 1730, volgens de Leydse courant) wordt weggelaten. De leevens van paus Alexander VI. [...] wordt op 1731 gedateerd, terwijl deel 1 al in december 1730 in de winkel lag. Verder lijken sommige gegevens wat al te selectief opgenomen: waarom wél het jachtschilderstuk te Breda genoemd, maar niet de bloemschilderijen uit Karlruhe (Kassel) en Amsterdam? Wat de vormgeving betreft valt het op, dat regelmatig in de chronologische jaartalkopjes jaartallen tussen haakjes worden herhaald. Wat hiervan de reden is, is me niet duidelijk. Recente ontdekkingen over Weyermans leven en werk, zoals de vrijbrief voor Vianen (1731), tonen aan, dat dit overzicht terecht voorlopig genoemd wordt. Ik hoop, dat verdere aanvullingen evenwel net zo lezenswaardig zullen zijn.
Het essay van de in 1981 overleden Lenstra is door De Blauw samengesteld uit een drietal hoofdstukken uit Lenstra's doctoraalscriptie (1956) over Weyerman. Het zijn de hoofdstukken over Weyerman als krantenjournalist, de inhoud van zijn werk en de stijl. Lenstra geeft in een wel heel kort bestek weer welke onderwerpen open stonden voor Weyerman als kourantier: binnenlands en buitenlands nieuws en religie. Op het laatste punt noemt hij Weyerman onrechtzinnig. Dit staat lijnrecht tegenover de bewering die De Vet doet in zijn essay: die noemt Weyerman een star rechtzinnig calvinist. De waarheid zal hier in het midden liggen. In De historie des pausdoms wordt afgerekend met het katholicisme. Een star calvinistische houding is dan het middel bij uitstek voor een scherpe aanval. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat Lenstra, door zijn ideeën over 18e eeuwse cultuur (Nederland was nog niet toe aan de al door Engeland overgenomen Franse cultuur) te koppelen aan uitspraken die Weyerman doet in zijn werk, vaak te oppervlakkig analyseert. Dan steekt het ook te vernemen, dat Weyerman een primitieve mentaliteit, zelfs haat zou hebben tegen volksvreemde elementen, dat hij op een huisbakken manier schrijft over het huwelijk en dat hij als sociaal criticus zich op het lage vlak beweegt met de pedanterie van de parvenu. Wat de stijl aangaat lezen we, dat Weyermans hoofddeugd ligt op het gebied van de scherpe, rijk gevariëerde humor. De Konstschilders hebben dan ook buiten het anekdotische om weinig te betekenen, maar soms zijn Weyermans psychologische karakteristieken toch ‘werkelijk aardig’. Over het algemeen ligt zijn niveau echter ver beneden Van Effens Hollandsche spectator. Lenstra heeft mijns inziens teveel hooi op zijn vork genomen. Het is dan ook bij soms niet onaardige aantekeningen gebleven.
Schneider stelt in zijn bespreking van Weyermans kritiek op kourantiers een belangrijke vraag: hoe oorspronkelijk is Weyermans werk? Hij ontmaskert hem namelijk als plagiarus van De Vigneul-Marville, van wie in 1700 een verzameling literaire anekdotes en kritische overwegingen met soms satirische trekjes (Mélanges d'histoire et de littérature) verscheen. Weyerman heeft zijn visie op kourantiers overgenomen zonder bronvermelding. De laatste tijd wordt duidelijk, dat dit vaak gebeurt in zijn werk. Ik krijg dan ook de indruk, dat Weyermans grote productiviteit ten dele kan worden verklaard door dit
| |
| |
lenen van anderen.
Hendrikx levert een interessante, annoterende bijdrage over de Bredase elementen in Weyermans werk. Door uitgebreid archiefonderzoek vindt hij bewijsplaatsen voor Weyermans spot op inwoners van Breda en voor zijn scherp hekelende uitspraken over misstanden in het stadsbestuur en corruptie binnen de kerk. Door zich te verdiepen in de geschiedenis van Breda kan Hendrikx ook historische conclusies trekken, zoals over het verband tussen de economische bloei rond 1700 door de legering van Engelse garnizoenen en de vestiging van kunstschilders in Breda. De reden waarom Weyerman zelf Breda rond 1720 heeft moeten verlaten is Hendrikx nog onbekend. Ook De Blauw vraagt zich dit af in zijn essay. Hij wijst hierbij op pamfletten die zijn verschenen als reactie op het verschijnen van de Rotterdamsche Hermes (afgedrukt in de Med.JCW, p.365-381). In deze pamfletten worden inderdaad nogal wat beweringen over Weyerman gedaan: hij is overspelig (p.365), hij heeft zijn pen ‘verhuurt’ (366; de Rotterdamsche Hermes wordt pas vanaf nr.24: 2-1-1721 ‘Gedrukt voor den Autheur’), hij is door zijn moeder het huis uitgezet (367), heeft met zijn blijspelen de overheid van Breda beledigd, en moest daarom vertrekken. Verder heeft hij zijn ‘moeders hand nageschreven’ en zo ‘geld afgetroggelt’ (371; ook Van den Burg beweert dit; zie p.256 van de essaybundel). Bij de blijspelen, gekarakteriseerd als ‘lasterrollen’, zou hij de sleutel bekend gemaakt hebben (372). De sleutel van De gehoornde broeders was aan Van den Burg bekend (376). Het is ook dit blijspel geweest, dat hem de kop heeft gekost (377). Hij zou een relatie hebben gehad met een ‘berugten Hoer van Dinter’ (371), die in een klooster is gegaan (378). Een andere reden om zijn hielen te lichten zouden zijn schulden zijn geweest. Hij wilde naar Engeland, maar bleef steken in Rotterdam
bij uitgever Willis (378). Gericht archiefonderzoek zou hier misschien nog meer kunnen opleveren.
Een wel zeer lezenswaardig artikel levert De Vet met zijn beschouwing van de Historie des pausdoms. Hij toont aan dat Weyerman te hoog heeft gegrepen. De Historie des pausdoms is een onvoltooid, rommelig en theologisch chaotisch boek geworden, omdat Weyerman eigen herinneringen, persiflages en zedelessen heeft willen koppelen aan de geschiedenis van pausen en concilies, verbonden met de bespreking van dogmatische kwesties. Uit De Vets onderzoek blijkt, dat Weyerman zeer veel literatuur heeft gebruikt, maar dat hij er nogal eens onzorgvuldig mee omgaat: hij geeft geen bronvermelding, verdraait bronnen, e.d. Geleerde citaten noemt De Vet vaak ‘eruditie uit de tweede hand’. Omdat Weyerman de plank soms misslaat, lijkt het er op, dat hij zijn wijsheid voornamelijk uit de boeken heeft. Behalve een gedegen analyse van de Historie des pausdoms geeft De Vet veel extra informatie. Hij licht bijvoorbeeld de verhouding tussen katholieken en protestanten door in de jaren 1720 en wijst hiermee op Weyermans opportunisme. Op dit vlak ligt ook de waarde van de Historie des pausdoms: uit Weyermans stoken tussen katholiek en protestant zou een goede definiëring van de tijdgeest kunnen worden afgeleid. Verder geeft De Vet een heldere beschrijving van Weyermans stijl en vormt hij zich een mening over het geïntendeerde publiek. Door zijn uitgebreide literatuuronderzoek (182 noten!) heeft De Vet een grote bijdrage kunnen leveren aan de annotering van de Historie des Pausdoms. Sierman reisde stad en land af om gemeentearchieven te raadplegen.
| |
| |
Het resultaat is dan ook een schat aan gegevens over het 18e eeuwse kermis- en theatertoneel. Hiermee verklaart ze vele passages over Nederlands toneel in Weyermans werk, en ook het buitenland komt ter sprake: Weyerman schreef uit eigen ervaring over het Londense theater, maar bewerkte tevens (buitenlandse) krantenartikelen. Dat Sierman ruime kennis heeft over dit onderwerp blijkt uit haar uitgebreide biografische aantekeningen over de Franse komediant La Lauze, haar informatieve uitweidingen over de concurrentie tussen commedia dell' arte en comédie francaise en de bespreking van het organisatorische reilen en zeilen van kermisgezelschappen. In haar inleiding (p.142) merkt zij op, dat van slechts één van Weyermans toneelstukken (De Hollandsche zinnelykheit) een opvoering bekend is. Thomas Matthey ontdekte, dat ook de Antwerpsen courantier is opgevoerd. Hij schrijft hierover in een volgend nummer van de Med.JCW. Over Robert Hennebo ligt nog een biografie te wachten in het GA Leiden. Misschien is daaruit informatie te putten over de relatie tussen deze medewerker aan de Amsterdamse Schouwburg en Weyerman.
Van Weyermans Maandelyksche 't Zamenspraaken zijn slechts twee exemplaren overgeleverd (aanwezig in UBA en KBH). Hanou's hoofddoel is daarom in zijn essay de inhoud van dit werk weer te geven en commentaar te leveren. Hij deed dit al eerder, en net zo verdienstelijk, met de twee ‘zonde’-boeken uit Kampen (Godgeleerde, zeedekundige en historiesche bedenkingen), waarvan van ieder maar één exemplaar bekend is. Net als in de Historie des pausdoms heeft Weyerman met deze gesprekken ‘tusschen de Dooden en Leevenden’ tot doel zowel vermakelijke satire als nieuwe, geschiedkundige feiten te leveren. Hanou licht deze contemporaine, historische en politieke opmerkingen verhelderend toe. Daarnaast geeft hij informatie over de manier waarop Weyerman reklame maakt in zijn werk, over drukkers en advertenties en over het genre dodengesprekken. Ook bij Hanou duikt weer de publieksvraag op: Weyerman krijgt veel kritiek, maar verkoopt toch goed; richt hij zich op een speciaal, beperkt publiek? Ik denk, dat Weyerman een breed publiek bereikte. Het schrijven van wekelijkse tijdschriften, een ‘razende Tydziekte’ volgens Van den Burg, vereiste goede verkoopcijfers en dus hoge kwaliteit. Weyerman, die bijna al zijn werk ‘voor den Autheur’ liet drukken, verkreeg dit door aktuele controversiële onderwerpen in een levendige stijl te behandelen. Aan deze stijl schenkt Hanou uitgebreid aandacht: Weyerman wisselt zijn stof zeer vaak af met vertogen, dialogen, anekdotes en toneelachtige stukjes. In de Maandelyksche 't Zamenspraaken is hij stilistisch op zijn sterkst als hij zedelessen in een natuurlijke dialoogvorm inbedt. Toch heeft het ook zwakke kanten: fiktieve verhaalkaders worden niet volgehouden en de dialoogvorm wordt vaak doorbroken door op zich staande verhalen. Uit opvallende verschillen in de stijl van zulke stukjes is mijns inziens af
te leiden, dat Weyerman vooruit werkte: vaak had hij al gedeelten in voorraad. Ook leende hij ‘karakters’ uit buitenlandse literatuur, die hij zonder bronvermelding vertaalde. Zoals Hanou terecht opmerkt, zou het een zeer groot onderzoek vergen dit plagiaat te ontmaskeren.
Ton Broos ligt uit het dikke Brusselse Weyermanmanuscript, waarvan naar mijn mening te weinig raadpleegbare kopieën voorhanden zijn, de beschrijvingen die Weyerman geeft over zijn verblijf in Engeland en zijn contacten aldaar met kunstschilders. Vele daarvan zijn niet op- | |
| |
genomen in de Konstschilders en in zijn tijdschriften. Bij archiefonderzoek werd hem duidelijk, dat bijna alles wat Weyerman beweert (nog) niet door archivalische bewijsstukken kan worden gestaafd. Daarnaast bestudeerde Broos een aantal contemporaine kunsthistorici. Hierbij bleek, dat Weyermans Konstschilders zeer bekend was, hoewel men zijn uitbreidingen en anekdotes minder waardeerde. Opvallend is, dat men overschreef en plagiëerde dat het een lust was. Zo zijn verhalen van Weyerman letterlijk vertaald in Vertue's Notebooks. En Vertue ging niet af op roddels; hij verifiëerde zijn bronnen. Broos concludeert dan ook, dat literatuur- en kunsthistorici nauw zullen moet samenwerken om gegevens uit de Konstschilders op hun juiste waarde te kunnen schatten.
Maréchal, die in de Med.JCW (p.383-395) en in haar uitgave van het Vermakelyk Wagenpraatje (1985) uitgebreid ingaat op de visie van Weyerman op geneeskundigen en kwakzalvers, geeft in haar essay een compilatie van Weyermanuitspraken over deze beroepsgroep. Bijna zonder uitzondering zijn deze negatief. Dat Weyerman een sceptisch toehoorder was van kwakzalversgebral, maar zich ook serieus bezig hield met geneeskunde, komt duidelijk naar voren. Maréchal schrijft op basis hiervan Weyerman een duistere, dubbelhartige persoonlijkheid toe en suggereert, dat de tragiek van dit dualisme inhoudt, dat Weyerman op medisch gebied slechts een charlatan is gebleven. Weyerman heeft niet als geneeskundige gepraktiseerd, maar legde in zijn werken zeer vaak, en terecht, zijn vinger op de zere plekken van de falende medische wetenschap. Als satiricus was hij dus zeker geen charlatan.
De Blauw geeft, uitgebreid citerend, de ‘polemiek’ weer, die Weyerman vooral in zijn beginjaren als merkuurschrijver voerde met Hermanus van den Burg, auteur van de Amsterdamsche Argus (1718-1722). Het komt erop neer, dat Argus nauwelijks reageert op Hermes' aantijgingen. Schenkt hij in zijn tijdschrift, op een paar maal na, geen aandacht aan Weyermans provocaties (dit lot trof ook de Historie des pausdoms; het werd in de Boekzael niet gerecenseerd, tot grote ergernis van Weyerman; vgl. De Vets essay, p.130), in een anoniem pamflet en in de vervolgen op de Latynsche en Nederduytsche keurdigten scheldt Van den Burg hem ongeremd uit. Een teer punt daarbij is het verschijningsverbod voor de Amsterdamsche Argus op 28 augustus 1722 (en niet september, zoals De Blauw schrijft). Dit verbod kan ook de reden zijn geweest voor een nieuw vignet van de tweede jaargang van de Amsterdamsche Hermes. De Blauw vraagt zich al sinds 1978 af (Med.JCW, p.6) waarom Hermes Argus met een toeter in zijn oor blaast. De eerste Hermes van de tweede jaargang verscheen op 29-9-1722. Wat ligt er dus meer voor de hand dan dat Hermes de (mond)dode Argus weer probeert op te wekken? In januari 1724 start Van den Burg inderdaad een nieuw tijdschrift: de Bataafsche Proteus. De doctor, zonder promotie (1726) is echter niet door hem geschreven, zoals De Blauw meent (p.253). Frank van Lamoen toonde aan, dat dit weekblad uit de pen van Willem van Swaanenburg kwam (Med.JCW 8 (1985) p.47).
Bruggeman zorgde voor het register, een taak die vaak wordt onderschat, want ook een register moet worden verantwoord. Het blijkt dat hier sprake is van een selectief register: alle persoonsnamen en alles wat betrekking heeft op Weyerman en (de inhoud van) zijn werk (dus ook de titels) zijn opgenomen. Dat houdt in, dat titels van andere, primaire en secundaire, anonieme titels niet zijn terug te vin- | |
| |
den, bv. het Veranderlyck geval, of Standvastige liefde (p.145), een toneelstuk dat Weyerman bijwoonde en waar hij uitgebreid over schreef in Den echo des weerelds. En titels van tijdschriften zijn dus ook onvindbaar. Daarentegen zijn wel spooktitels van Weyermanwerken opgenomen. Den Persiaansche zydewever, al in 1723 aangekondigd, is daadwerkelijk verschenen in 1727, maar ik betwijfel ten sterkste of bv. Amphitrion, of De twee Sosias, Den Babbelaar of Kakelaar en De ontleedkunde der hertstogten, ook in Weyermans tijdschriften aangekondigd, ooit zelfstandig zijn gedrukt. Een groot voordeel van dit register is, dat persoons- en geografische namen die genoemd worden in het werk van Weyerman, zijn ontsloten. Dit is een belangrijk hulpmiddel bij verdere annotatie van zijn oeuvre. Kleine (druk)foutjes zijn daarom van harte vergeven (‘Hobbe’ is toch niet de afleiding uit ‘Hobbesiaans’?).
Het verlokkend ooft verrijkt de literatuurwetenschap met een aanzienlijke hoeveelheid informatie. Het toont eens te meer aan, dat de bestudering van Weyermans werken belangrijk bijdraagt tot een volwassen literaire geschiedschrijving van de eerste helft van de 18e eeuw. Dat Weyermanvorsers tot een ‘amateuristisch fanclubje’ zouden behoren, zoals ik onlangs een bekend bibliothecaris geringschattend hoorde opmerken, kan gevoeglijk op rekening van onwetendheid worden geschreven. Maar dat krijg je, als je meer met je neus in fondslijsten zit, dan in primaire werken van Weyerman.
|
|