Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 8
(1985)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdR. Huijbrecht
| |
[pagina 67]
| |
neer dateert nu eigenlijk de belangstelling van het Hof van Holland voor onze schrijver en schilder. Welnu, het begin van de officiële bemoeienis van het Hof met het reilen en zeilen van Weyerman ligt met grote zekerheid in de lente van het jaar 1736. Wellicht zelfs nog een jaartje vroeger. Ik sprak van officiële bemoeienis, want wees er verzekerd van dat een figuur als Weyerman al veel eerder de aandacht van de raadsheren en de procureur-generaal van het Hof naar zich toe zal hebben getrokken. Het Hof bestond tenslotte niet uit wereldvreemde juridische kamergeleerden, maar uit mensen die in het volle leven stonden en terdege van de hoed en de rand in dit leven wisten. Aan het begin van de dertiger jaren van de 18e eeuw woonde in Den Haag ene ds. W. Hoogerwaard, voorheen dominee te Batavia, die, hoewel hij zelf waarschijnlijk geen al te vlekkeloos leven had geleid, ervan werd verdacht dat hij een zekere De Koning en Wouter Hendrikse Ramskrammer in een kwaad daglicht had gesteld bij de VOC, waarop beide heren waren ontboden. In juli of augustus 1734 geeft Ramskrammer een dinertje in zijn huis te Utrecht, waar naast De Koning aanwezig zijn: Pantser, mr. Johan Blocquau, mr. Nicolaas Volt, mr. Jan Sasburg en waarschijnlijk ook Keppel. Onder het eten moppert Ramskrammer over de indiscreties van Hoogerwaard, waarop iemand, niemand wil echter later zeggen wie, suggereerde, dat over het leven van Hoogerwaard ook wel een comedie kon worden geschreven. Zo'n onderwerp zou de bekende schrijver Jacob Campo Weyerman op het lijf zijn geschreven. Er zou verder niets gebeurd zijn, als het hierbij was gebleven. Máár, nog in augustus ontving de goede dominee een brief, waarin de zaak zo werd voorgesteld, dat het gezelschap Weyerman had ingehuurd om de biografie van Hoogerwaard en zijn zuster te schrijven. Eén en ander zou al in september verschijnen. Verder zou Weyerman een comedie schrijven over Hoogerwaard, die er niet om zou liegen. Voorgesteld werd, dat Hoogerwaard, indien hij prijs stelde op zijn reputatie en die van zijn zuster, de auteur maar moest zien af te kopenGa naar eind(1.). We horen dan van de hele kwestie een tijd lang niets. In 1735 schijnt men evenwel Hoogerwaard het vuur onder de voeten toch weer te hebben opgestookt. Zeer waarschijnlijk heeft hij zich beklaagd bij het Hof van Holland en daarbij de namen Sasburg en Blocquau laten vallen. Deze heren waren als suppoosten van het Hof hierover zeer ontstemd. Volgens Hoogerwaard was Sasburg hem daarna komen opzoeken om erop aan te dringen, dat hij in overleg zou treden met Weyerman - die op verzoek van Sasburg nog een dag in Den Haag was gebleven - teneinde de publicatie van het boek te voorkomen. Uiteraard ontkent Sasburg ooit iets dergelijks te hebben gezegd. Wel heeft hij met de dominee gesproken over zijn brief aan het Hof en over de al eerder genoemde kwestie met de VOC. Sasburg bood zelfs aan om tussen Hoogerwaard en De Koning en Ramskrammer te bemiddelen. Hoogerwaard ontkent evenwel met een van beide zaken ook maar iets van doen te hebben. Maar de geestelijke herder voelde zich mogelijk toch niet zo op zijn gemak, want voor de zekerheid legde hij zijn visie op het gebeurde vast in een schriftelijke verklaringGa naar eind(2.). Intussen is Weyerman wel aan het schrijven. Het boek dat hij over Hoogerwaard schrijft, krijgt als titel mee: De zeldzaame gedenkschriften van Guliemo Waardoghere Dasui, vertaalt uijt het Maleijsch (in een doorhaling kunnen we nog lezen: Arabische vertaaling).... Eerste deel. Tot Vrijburgh gedrukt voor den vertaaler... 1753Ga naar eind(3.). | |
[pagina 68]
| |
De omslag van De zeldzaame gedenkschriften.
| |
[pagina 69]
| |
Van de te schrijven comedie vernemen we verder niets. Wel duikt er nog een gedicht op onder de kop: Enthusiasmus, bestaende in eenige aanmerkingen weegens d'overeencomst tussen de Roomse inquisitie en d'Oostindische maatschappijGa naar eind(4.). In de titel van het boek, waarvan overigens alleen de omslag is bewaard gebleven, herkennen we natuurlijk onmiddellijk het anagram voor Hoogerwaard Iudas. Het jaar van verschijnen berust waarschijnlijk op wishful thinking, want begin 1736 is er nog niets gedrukt. In het gedicht valt Weyerman de VOC, het Hof en Hoogerwaard aan. Bij de aanval op de VOC verdedigt onze auteur De Koning en Hendriks. Zijn stellingname tegen het Hof zal hem later zeer kwalijk worden genomen en zij is waarschijnlijk één van de oorzaken waarom het Hof zo op een veroordeling was gebrand. De aanval op Hoogerwaard is wat minder direct. Doch leest u eens de volgende strofen: nooijt was een maetschappij voor t laest bederf bewaert als t schelms meer dan de deugd wierd van een Hoogerwaert! Later zou hij bekennen dat hij het had geschreven op aandrang van Sasburg, Ramskrammer en De Koning. Het boek moest echter nog steeds worden gedrukt. Daartoe opende Weyerman onderhandelingen met twee Haagse boekverkopers, De Ruijt en Moselagen. Aanvankelijk werd er heen en weer gepraat over de prijs die deze uitgevers zouden betalen per bladzijde van het manuscript. Al die tijd weigerde de schrijver, ondanks herhaalde aandrang van het uitgeversduo, om het boek eens te laten lezen. Na verloop van tijd kwam echter wel aan het licht, dat dominee Hoogerwaard en zijn zuster het onderwerp zouden zijn en dat het tweede deel zelfs alleen over de dominee zou handelen. Beide uitgevers weigerden vervolgens hun medewerking. Ze vonden de inhoud te vuil en smerig om publicatie voor hun verantwoording te willen nemen. Mogelijk is ook, dat zij liever niet hun vingers wilden branden aan een zaak waarbij de almachtige VOC en een bedienaar des woords waren betrokken. Beide argumenten acht ik zeer valabel en weigering op die grond, gezien de situatie, erg verstandig. Op 29 maart trok De Ruijt de stoute schoenen aan om de terugtrekking van beide heren aan Weyerman te gaan mededelen. Hij begaf zich daartoe naar de opkamer in de herberg. Daarna lopen de lezingen uiteen. De Ruijt verklaarde, dat Weyerman hem zou hebben geslagen met een eind hout. Weyerman ontkende dit natuurlijk woord voor woord. Toch zou hij later tijdens de verhoren toegeven, dat er althans een wisseling van vuistslagen had plaatsgevonden. Gezien het karakter van Weyerman, dat ook uit andere bewijsstukken naar voren komt en gezien het feit, dat hij een heel grote, krachtige man was, zeker afgemeten aan de lengte van de gemiddelde 18e eeuwer, dunkt mij het verhaal van De Ruijt volkomen geloofwaardigGa naar eind(5.). Het Hof achtte waarschijnlijk de zaak toch niet bewezen, want zij maakt er naderhand in de tekst van de sententie verder geen gebruik van. Uit één van de latere getuigenverklaringen blijkt, dat De Ruijt niet alleen weigerde om tot uitgave over te gaan, maar dat hij, na het pak slaag, derhalve mogelijk toch ook gedreven door wraakgevoelens, de zaak had doorgegeven aan de procureur-generaal, de baljuw van Den Haag èn aan dominee Hoogerwaard zelf. Op diens verzoek legden Moselagen en De Ruijt een verklaring over de hele affaire af voor notaris en getuigenGa naar eind(6.). Daarbij zorgden ze er natuurlijk wel voor, dat zij zelf er schoongewassen af kwamen. Kort daarop kwam het Hof van Holland in actie. Er werden twee raads- | |
[pagina 70]
| |
heren, Moris en Van der Mieden gecommitteerd om de zaak in samenwerking met de procureur-generaal van het Hof te onderzoeken. Als gerechtsschrijver werd hun één van de secretarissen van het Hof, mr. Tubalkijn, toegevoegd. In de loop van de maand april verhoorde dit kwartet een aantal getuigen en verzamelde men bewijsstukken. De getuigen waren: mr. Jan BlocquauGa naar eind(7.), mr. Jan SasburgGa naar eind(8.), mr. Paulus PeregrinusGa naar eind(9.), Pieter van Cour, waard van de stadsherbergGa naar eind(10.) en Jacob Hendrik InkenGa naar eind(11.). Tot de bewijsstukken behoorden o.a. de notariële verklaring van Hoogerwaard, de omslag van de Zeldzame gedenkschriften, de tekst voor een advertentie over het weekblad Den luchthartigen wijsgeer ter vergelijking van het handschrift van WeyermanGa naar eind(12.), de notariële verklaring van Moselagen en De Ruijt, een nadere verklaring van deze beiden d.d. 17 april 1736Ga naar eind(13.), een onderhandse verklaring van De RuijtGa naar eind(14.) en een pars van een manuscript van het door Weyerman volgeschreven weekblad De TalmudGa naar eind(15.). Het is mogelijk, dat er nog wel meer stukken van overtuiging te berde zijn gebracht, maar zeker is dit geenszins. Uit de getuigenverklaringen, die overigens alle op 12 en 13 april zijn afgenomen, en uit de bewijsstukken, kon de gang van zaken in de affaire Hoogerwaard, zoals die hiervoor is geschetst, min of meer worden gereconstrueerd. Parallel met deze kwestie speelde zich nog een merkwaardig tafereel af, dat ik u niet wil onthoudenGa naar eind(16.). Zulks te meer, omdat het mogelijk zelfs op de zaak betrekking heeft en in ieder geval de aandacht van het Hof had. Op zekere dag, waarschijnlijk begin april, kregen Sasburg en Blocquau, die wij beiden al kennen, ruzie over het betalen van een rekening bij het ‘coffijhuis’ op de hoek van de Nieuwstraat. Dit liep zelfs zo hoog op, dat de heren elkaar op de Grote Groenmarkt met hun wandelstokken afrosten, waarna ze de zaak hadden afgedronken. Ging dit nu werkelijk over een simpele nota of ging het geschil tussen deze twee kennisssen van Weyerman over hun betrokkenheid bij de zaak Hoogerwaard? We weten dit niet, maar merkwaardig blijft het wel! In ieder geval sloot het Hof op 26 april de zaak voorlopig afGa naar eind(17.). We lezen in het register van resoluties op die dag: Gelezen zijnde de informatie genomen bij de heeren Moris en Van der Mieden op de klagten van den procureur-generaal tegens Jacob Campo Weyerman is geresolveert den procureur-generaal te gelasten het oog te houden op den voornoemden Campo Weyerman, omme denselven, als hij zig weder in Den Haag komt te bevinden door een deurwaarder ten Hove te doen komen, om gehoort te worden voor heeren commissarissen, dewelcke als dan zullen disponeren zoo als haar Edele bevinden zullen te behooren. Sasburg en Blocquau kregen op dezelfde dag opdracht zich feitelijkheden te onthouden. Men ziet wel, een vrij lauwe reactie op een toch ogenschijnlijk grote hoeveelheid bewijsmateriaal. Indien men echter bedenkt, dat het manuscript van de De zeldzaame gedenkschriften en het gedicht Enthusiasmus beide ontbraken en de commissarissen derhalve voor wat de inhoud van de gedenkschriften betreft af moesten gaan op wat De Ruijt en Moselagen zich konden herinneren, dan is deze uitkomst ook weer niet zo verwonderlijk. Daar komt nog bij, dat Weyerman hoog en droog met zijn vrijgeleide in Vianen verbleef en zich voorlopig niet meer in Den Haag liet zien. De zaak zou dan ook stillekens in de doofpot zijn verdwenen als de oude vos zijn streken maar had kunnen afleren. Uit deze opmerking | |
[pagina 71]
| |
proeft u natuurlijk al, dat dit niet het geval was. De verhouding tussen Weyerman en Blocquau was in 1737, naar ik vermoed naar aanleiding van de zaak Hoogerwaard, al danig bekoeld. Ja, de heren schijnen zelfs een hartgrondige hekel aan elkaar te hebben gekregen. Op 15 april van dat jaar verscheen De naakte waarheyt nr.5, waarin o.a. een stuk stond over de beruchte Syberg en een stuk getiteld de kreupele procureurGa naar eind(18.). Naast deze titel bevat het stuk ook vele andere aanwijzingen dat het over de advocaat Blocquau, die een arm miste, handelde. Bovendien beweerde Blocquau later, dat er verband werd gelegd tussen hem en de genoemde Syberg. Een dag later, op 16 april dus, ontving het slachtoffer een anonieme brief, waarin hij erop werd gewezen, dat er een vervolg, getiteld de verminkte advocaat op stapel stondGa naar eind(19.). In dit stuk zou de vechtpartij met Sasburg ter sprake komenen voorts - en nu citeer ik - veel druijpers en de merkurische pillen van uw knegt etc. Men kan zich de schrik van Blocquau gemakkelijk voorstellen. Hij beklaagde zich bij de procureur-generaal, die echter voorlopig niets kon doen. In De Naakte Waarheyt nr.7 van 29 april pakt Weyerman de makelaars en beunhazen aanGa naar eind(20.). Of hij hiermee iemand in het bijzonder op het oog heeft, heb ik niet kunnen achterhalen. In nr.14 van het weekblad d.d. 17 juni is Blocquau weer aan de beurtGa naar eind(21.). Dit was Weyerman nog niet genoeg, hij schreef een stuk Piet fopt Jan en Jan fopt Piet, waarin naast Blocquau ook diens overleden vader door het slijk werd gehaald. Deze laatste stukken gaven weliswaar aan de procureur-generaal eindelijk de overtuiging dat dit werk was van de beruchte Weyerman, maar Blocquau was inmiddels zo bang geworden, dat hij betaalde. In de herfstmaand van dat jaar vocht Weyerman nog een van zijn andere vetes uit, t.w. die met de schepen-burgemeester van Vianen, Alexander le Roux. Hij publiceerde zijn Verdeediging van Jakob Campo Weyerman tegens Alexander le Roux, waarin hij zijn visie gaf op hun conflict en en passant Le Roux diverse malen grof beledigdeGa naar eind(22.). De financiële eisen van Weyerman aan Blocquau waren in de loop van de tijd steeds zwaarder geworden, tot dit deze jurist te bar werd en hij de betalingen stopte. Op 31 oktober ontving het Hof een rekestGa naar eind(23.) van het slachtoffer, waarin deze zijn beklag deed en voorstelde om een advertentie te plaatsen waarin de zaak uiteen zou worden gezet en waaraan het Hof een dispositie moest hechten, waarin een beloning van 1000 zilveren ducatons - door Blocquau te betalen - werd uitgeloofd aan een ieder die de waarheid van het in de blaadjes gestelde kon bewijzen. Voorts vroeg hij het Hof maatregelen te willen nemen voor wat de toekomst betrof. Dit rekest werd door het Hof aan de procureur-generaal ter hand gesteld om consideratiën en berichtGa naar eind(24.). Deze zag wel wat haken en ogen, maar vond het verder toch wel een goed ideeGa naar eind(25.). Dit te meer, omdat Weyerman in het verleden ook al anderen het leven zuur had gemaakt. De procureur-generaal noemde: Le Roux, schipper Osnabrugge, ds. Hoogerwaard en de makelaars als beroepsgroep. Voorts had hij crediteuren mishandeld en liet hij zich aan de lokale justitie niets gelegen liggenGa naar eind(26.). Uit het feit, dat men deze gevallen kende en dat details en data werden vermeld, blijkt al, dat het onderzoek tegen Weyerman sinds 1736 niet had stil gestaan. We zullen op deze zaken tijdens de bespreking van het grote proces tegen onze auteur nog nader ingaan. De procureur-generaal vond het nu toch wel tijd, dat er zou worden ingegre- | |
[pagina 72]
| |
pen, maar constateerde tegelijkertijd, dat dit niet zonder problemen zou gaan, omdat Weyerman in Vianen verbleef en daar voor de Hollandse justitie moeilijk bereikbaar was. Hij wist dit ook al uit ervaring, want hij had Weyerman naar aanleiding van de kwestie in 1736 zonder enig resultaat in de gaten laten houden. Hij stelde voor om een mandement crimineel tegen Weyerman uit te vaardigen, dat men zou kunnen gebruiken zodra hij binnen de jurisdictiegrenzen van het Hof zou komen. Het Hof besloot op 26 november om, indien de procureur-generaal daartoe een rekest zou indienen, het genoemde mandement crimineel te verlenenGa naar eind(27.). Het verzoek om een advertentie in de couranten te mogen plaatsen werd afgewezen. Opmerkelijk genoeg kreeg Blocquau de opdracht mee om zelf ook een oogje in het zeil te houden voor het geval Weyerman de grenzen van de jurisdictie zou overschrijden. Een en ander werd hem vervolgens door de raadsheren Thierens en Schaap namens het Hof medegedeeld. Het is niet duidelijk of Weyerman zich in de daaropvolgende maanden koest houdt, of dat hij de wind bij zijn slachtoffers er zo onder heeft, dat zij het zwijgen ertoe doen. In september 1738 gaat Weyerman echter tot actie over. De opzet is nu enigszins anders, men zou kunnen zeggen, wat professioneler. Had hij zich tot dan toe beperkt tot individuen en de keuze van zijn slachtoffers toch vrij willekeurig gemaakt, de nieuwe campagne is systematischer en gericht op een hele groep. Het aantal slachtoffers zou daardoor groter en het rendement van de te verrichten arbeid des te profijtelijker worden. Hij had bovendien het voordeel, dat hij, om zo'n risicogroep te vinden, slechts om zich heen hoefde te kijken. Immers hij woonde in Vianen, een vrijplaats voor bankroutiers, waarover, waar of onwaar, altijd wel iets te schrijven zou zijn, dat hen in een kwaad daglicht zou stellen en zou nopen om te betalen. Verder hoefde hij zich natuurlijk niet te bepalen tot deze bankroutiers, maar kon hij zijn giftige pen ook richten op die van de twee andere vrijplaatsen, Culemborg en IJsselstein. Wellicht hebben de gedachten aan de mogelijke opbrengsten in contanten hem zelfs rozige visioenen bezorgd. Het gevolgde procédé is vrijwel gelijk aan de al bekende methoden van Weyerman. Met dien verstande, dat hij nu het boek, De kronyk der bankrotiers, waarmee hij in zijn chantagebrieven dreigde, vooraf liet gaan door een literaire ouverture, Den voorlooper van de kronyk der bankrotiers, waarin aan de slachtoffers een idee werd gegeven van datgene waaraan zij zich zouden blootstellen, als zij niet zouden overgaan tot betaling aan WeyermanGa naar eind(28.). De brieven liet hij schrijven door A. Elzevier, makelaar te Rotterdam. Het is zeer wel mogelijk, dat er een flink aantal brieven is geschreven en verzonden. We kennen er echter slechts een drietal, maar nader onderzoek zou best een grotere oogst kunnen opleveren. In het procesdossier in het Hof van Holland bevindt zich een tweetal brieven aan de heer Icart te CulemborgGa naar eind(29.), ontvangen op 8 en 10 september 1738 en één aan Weyermans oude ‘vriend’ Le Roux te VianenGa naar eind(30.). Alle brieven zijn volgens hetzelfde recept opgesteld. Weyerman gaf later ten processe toe, dat hij ze aan Elzevier had gedicteerd. In de inleiding op Den voorloper van de kronyk der bankrotiers stelt Weyerman, dat ongeluk vaak aan eigen schuld is te wijten en met name aan een kwalijke levenswandel. Indien men zich ongelukkig voelt, is | |
[pagina 73]
| |
dit vaak eigen inbeelding. Bankroutiers noemt hij ratelslangen. Toch is hij in dit geschrift al iets voorzichtiger dan voorheen. Niet dat hij nu een blad voor de mond neemt, maar wel verdedigt hij bij voorbaat strekking en stijl van de Kronyk. Weyerman is van mening, dat het juist goed is om de mensen hun feilen voor te houden en hij noemt daarvan enige voorbeelden, waarbij hij als terloops Le Roux nog eens een stevige veeg uit de pan geeft. Daarna begint hij met zijn voorproefje van de Kronyk. Hij vergelijkt IJsselstein, Culemborg en Vianen met de roofsteden Algiers, Tripoli en Salé en vindt bankroutiers maar een slecht voorbeeld voor de eerlijke mensen. Vervolgens beschrijft hij zijn tocht naar Vianen en geeft een levendig beeld van een deel van het bestand aan bankroutiers aldaar. Doch, ik zei het al, dit was slechts een smaakmaker, want op de laatste bladzijde van dit boekje werd de Kronyk zelf aangekondigd. Hierin zouden niet slechts de andere Viaanse bankroutiers aan de beurt komen, maar ook die van Culemborg en IJsselstein. Voor zover ik heb kunnen nagaan, zijn er bij het Hof in die maand geen klachten over deze materie binnengekomen. Wel bij het stadsbestuur van Culemborg. In de resoluties van 24 september 1738 staat vermeld, dat Weyerman in de Voorlooper diverse mensen in Culemborg had beledigd, en dat hij de stad zelf een roofnest had genoemd en had vergeleken met Algiers, Tripoli en SaléGa naar eind(31.). Men zou ter plaatse fielten en schelmen beschermen. Tenslotte hadden ook diverse inwoners chantagebrieven ontvangen. Door dit alles zou de souvereiniteit van stad en graafschap schade lijden, waarop men besloot, om Weyerman, zodra hij het mocht wagen om in Culemborg te komen, direct over de stadsgrens te zetten, met het verbod om ooit terug te komen. Van Blocquau hebben we intussen al bijna een jaar niets meer vernomen. Toch leed hij nog steeds onder de gevolgen van de lasterlijke geschriften van Weyerman. Zodanig zelfs, dat hij het Hof een rekest stuurde, waarin hij erop wees, dat hij zowel ambtelijk als persoonlijk van onbesproken gedrag was, maar dat hij niettemin het slachtoffer was geworden van de praktijken van WeyermanGa naar eind(32.). Hij had zelfs zijn kwelgeest enige tijd betaald. Sinds de toezegging van het Hof in 1737, dat hij satisfactie, genoegdoening, zou krijgen, was er nog niets gebeurd en satisfactie had hij al helemaal niet gekregen. Hij moest nu de hoon wel dragen en was al afgewezen bij een sollicitatie op een vacature in een ander gewest. Dit kon alleen maar van kwaad tot erger gaan. Hij vroeg aan het Hof om een acte van justificatie, dit is rechtvaardiging, die hem zelfs tot over de grenzen dienst zou kunnen doen. Het Hof behandelde het rekest op 3 december 1738 en stelde het na lezing aan de procureur-generaal ter hand om mondeling berichtGa naar eind(33.). En let u a.u.b. nu eens op het werktempo waartoe zo'n instelling in de pruikentijd in staat was. Teneinde dit nog eens extra goed te doen uitkomen, zal ik vanaf nu de data van handeling stuk voor stuk vermelden. Op 4 december bracht de procureur-generaal verslag uit. Besloten werd om Blocquau een acte van justificatie te geven, waardoor zijn eer zou worden beschermd en waarin - naar uit de tekst blijkt - tevens verklaard zou worden, dat hij ieder ambt waardig was waartoe hij bekwaam geacht mocht wordenGa naar eind(34.). Dit stuk werd nog diezelfde dag uitgevaardigd en kort daarop in het memoriaal te boek gesteldGa naar eind(35.). Verder gaf het Hof als zijn mening, dat het gezien de zwaarte van de door Weyer- | |
[pagina 74]
| |
man gepleegde delicten, nu maar ereis afgelopen moest zijn. Er moest wat gebeurenGa naar eind(36.). Het probleem daarbij bleef natuurlijk, dat de delinquent nog steeds in Vianen, derhalve buiten de jurisdictie van het Hof, woonde. De raadsheren Fagel en Cau kregen opdracht om in overleg te treden met de raadpensionaris Van der Heim, teneinde de mogelijkheden om deze klip te omzeilen eens de revue te laten passeren. Deze vergadering vond vrijwel direct daarna plaats, want al op 5 december rapporteerden de commissarissen aan het Hof, dat de raadpensionaris had toegezegd over de kwestie te zullen spreken met de commissarissen tot de zaken van Vianen uit het college van gecommitteerde radenGa naar eind(37.). Een week later, op 12 december, kon de procureur-generaal mededelen, dat de gecommitteerden tot de zaken van Vianen, de drossaard van Vianen en hijzelf hadden overlegd en hadden afgesproken, om Weyerman, onder goedkeuring van de gecommitteerde raden, te laten arresterenGa naar eind(38.). De procureur-generaal verzocht tezelfdertijd aan het Hof om de arrestant daarna van de raden te requireren, opdat hij onder afgifte van een acte van non prejuditie kon worden overgeleverd. Het Hof hechtte aan dit voorstel zijn goedkeuring. Op 17 december 1738 vaardigden drossaard en gerecht van Vianen een publicatie uit, waarin zij een beloning van 100 rijksdaalders uitloofden aan diegene, die de verblijfplaats van Weyerman zou aanmelden, opdat die in handen van de justitie zou kunnen gerakenGa naar eind(39.). Tevens werd aan alle burgers verboden om hem te verbergen op een boete van 100 ducatons. Reeds één dag later schreef het gerecht van Vianen aan de commissarissen tot de zaken van Vianen, dat de verdachte was geapprehendeerdGa naar eind(40.). Dit alles was niet zonder moeite gegaan. Weyerman had verzet geboden en was over de tuinmuur naar de buurman gevlucht, waar men hem uiteindelijk te pakken had gekregen. Hij was in verzekerde bewaring gesteld ten stadhuize van Vianen. Aan de gecommitteerden werd nu gevraagd, wat er verder moest gebeuren. Kon de arrestant zonder prejuditie door het Hof worden afgehaald? Vrijwel tegelijkertijd moet de drost een brief hebben geschreven aan de procureur-generaal. Ook hij meldde, dat de gezochte achter slot en grendel zat. Op 22 december deelde de procureur-generaal het Hof mede, dat hij deze brief had ontvangen en dat de commissarissen tot de zaken van Vianen Weyerman wel wilden overdragen, mits het Hof daarom zou vragen en men een brief aan het gerecht van Vianen zou schrijven, waarin de Raad zou verklaren, dat de overdracht plaats vond wegens feiten, die buiten de vrijgeleide voor Vianen vielenGa naar eind(41.). Voorts moest de brief ook een clausule van non prejuditie bevatten. De gecommitteerde raden hadden gevraagd om de brief eerst te mogen zien, alvorens deze zou worden verzonden. Hierop gaf het Hof de procureur-generaal opdracht om een concept op te stellen en dit ter goedkeuring aan hun voor te leggen. Een dag later kunnen we in de registers van resoluties lezen, dat het concept is overgelegd en goedgekeurdGa naar eind(42.). Diezelfde dag nog hechtten ook de gecommitteerde raden hun goedkeuring aan dit stuk en zegden zij toe om zelf eveneens een brief te zullen schrijven aan het gerecht met de opdracht om Weyerman aan het Hof over te dragen. Het Hof tenslotte zou aan haar drossaard een commissie geven om de gearresteerde Weyerman af te halen. Beide stukken, zowel de briefGa naar eind(43.) van het Hof, als de commissieGa naar eind(44.) zijn in enigerlei vorm bewaard gebleven en gedateerd op 23 december 1738. U ziet, men liet er geen gras over groeien. | |
[pagina 75]
| |
De commissie voor de drossaard, Louis van Rhijn, bevatte de opdracht om zich met enkele gerechtsdienaren naar Vianen te begeven, Jacob Campo Weyerman in ontvangst te nemen, hem naar Den Haag over te brengen en hem te ‘logeren’ op de Voorpoort. Op 24 december was Van Rhijn al ter plaatse en tekende, zoals dat hoort, een ontvangstbewijs voor zijn gevangeneGa naar eind(45.). Op de avond van kerstdag werd Weyerman op de Gevangenpoort ingeslotenGa naar eind(46.). Indien u de tel niet bent kwijt geraakt, kunt u met mij constateren, dat de afwikkeling van deze hele kwestie nauwelijks langer dan drie weken in beslag heeft genomen. Voorwaar, een behoorlijk tempo voor zo'n hoog college in een dergelijke moeilijke zaak. Twee dagen voor de jaarwisseling overlegt de procureur-generaal opnieuw met het HofGa naar eind(47.). Hij heeft gehoord van de drossaard van Vianen, dat de papieren van Weyerman op bevel van de gecommitteerde raden in beslag zijn genomen. Het Hof verleent hem toestemming om die papieren op te vragen. De raadsheren Slicher en Van der Mieden worden gecommitteerd om de gevangene te verhoren, maar moeten wel eerst met de procureur-generaal overleggen over de artikelen en de wijze van aanpak. Het Hof geeft hun daarbij praktisch carte blanche. Nu we op dit punt zijn gekomen, is het wellicht het aangewezen moment om u enigszins wegwijs te maken in de varianten en mogelijkheden van de criminele procedure voor het Hof. We onderscheiden twee hoofdvarianten, de ordinaris procedure en de extra-ordinaris procedure. De ene variant verloopt in grote trekken op dezelfde wijze als de procedure in civiele zaken. Dat wil zeggen, zij kent een sterk accusatoir karakter. De overheid eist, de verdacht antwoordt, de overheid repliceert, enz. Bij de andere, de extra-ordinaris procedure, verhoort de overheid aan de hand van vragenlijsten; zij is overwegend inquisitoir van aard. Indien de verdachte niet meewerkt, kan er eventueel enige druk op hem worden uitgeoefend door de toepassing van tortuur. De arrestant is hierbij duidelijk voorwerp van onderzoek. Indien hij bekende, stond er voor hem ook geen appel meer open op een hoger rechtscollege. Tot zover dit uitstapje in de theorie van het oud-Nederlandse strafrecht. De oplettende lezer zal nu wel hebben begrepen, dat in de zaak Weyerman voor de extra-ordinaris variant werd gekozen. Immers, er is al opdracht gegeven tot het opstellen van vragenlijsten. Op 30 december werd de gevangene voor de eerste maal verhoordGa naar eind(48.). Aanwezig waren, naast Weyerman, de raadsheren Van der Mieden en Slicher, de procureur-generaal en de griffier als adjunct. Men had een lijst opgesteld met 58 vragen, waarvan men er die dag 38 afwerkte. De eerste vragen zijn vrij eenvoudig te beantwoorden. De personaliaGa naar eind(49.) worden vastgesteld en de arrestant wordt geconfronteerd met het grootste gedeelte van zijn geschriftenGa naar eind(50.), waarvan hij het auteurschap zonder meer erkent. Er wordt een voorzichtig begin gemaakt met de zaken OsnabruggeGa naar eind(51.), Le RouxGa naar eind(52.) en BlocquauGa naar eind(53.), maar het grootste deel van deze fase van het onderzoek wordt besteed aan de zaak HoogerwaardGa naar eind(54.). In deze laatste kwestie geeft Weyerman op de meeste punten toe. Voor de rest ontkent hij vrijwel allesGa naar eind(55.). Het valt licht te begrijpen, dat men op oudjaar geen verhoren afnam. Men liet de zaak voorlopig even rusten. Wellicht ook om nog wat meer stukken van overtuiging te vergaren. Op nieuwjaarsdag nam de eerste deurwaarder van het Hof, Frederik Groneman, voor de procureur-generaal | |
[pagina 76]
| |
De Gevangenpoort in het midden van de 18e eeuw.
Het is vrijwel zeker, dat Weyerman in het vertrek met het boogvenster, schuin boven de poort, was opgesloten. | |
[pagina 77]
| |
een mand met daarin de in beslag genomen stukken van Weyerman, in ontvangstGa naar eind(56.). Op 14 januari werd het verhoor van de booswicht gecontinueerdGa naar eind(57.). De vragen concentreerden zich weliswaar ook nu op de zaken HoogerwaardGa naar eind(58.), Le RouxGa naar eind(59.) en BlocquauGa naar eind(60.), maar als nieuwe onderwerpen werden bovendien de zaken PlevierGa naar eind(61.), en de KronykchantagesGa naar eind(62.) aangesneden. In alle zaken erkende Weyerman weer een aantal feiten, hetgeen hem waarschijnlijk de tortuur heeft bespaardGa naar eind(63.). De kwestie met mevrouw Plevier zou hij ten behoeve van het Hof op papier zetten. De antwoorden op dit verhoor heeft hij met zijn handtekening bekrachtigd. Het Hof zat intussen niet stil en ging onvermoeibaar door met het sprokkelen van bewijsmateriaal. Zo schreef men op 15 januari Raden en Magistraat van Culemborg aan, teneinde vier, aan inwoners van die stad gezonden chantagebrieven in handen te krijgenGa naar eind(64.). De dag daarop verhoorde men Abraham Elzevier als medeplichtige, waarbij men vooral op de Kronykchantage ingingGa naar eind(65.). Elzevier gaf zich op bijna alle punten gewonnen. De zaak Plevier betrof een weduwe, die door Weyerman al in 1726 werd gechanteerdGa naar eind(66.). Zij had hem twee zilveren kandelaars betaald en daarna eigenlijk niets meer van de zaak vernomen. Ook de zaak Osnabrugge ging over een oude zonde van onze schurk. Osnabrugge werd al is 1734 in de tang genomen. Naar het mij echter toeschijnt, naar aanleiding van een tamelijk onbelangrijke kwestieGa naar eind(67.). Eind januari legde mevrouw Plevier een verklaring af, waarin zij haar visie gaf op de zaak waarin zij zo'n treurige hoofdrol had gespeeldGa naar eind(68.). Weyerman gaf in een tweetal verklaringen het merendeel van de feiten toe, maar chantage ontkende hijGa naar eind(69.). Op 6 april werd hij aan een nader verhoor onderworpenGa naar eind(70.). Men had daartoe 57 vragen opgesteld, waarvan men er die dag 25 afwerkte. Hij legt daarbij weer gedeeltelijke bekentenissen af in de zaak BlocquauGa naar eind(71.), HoogerwaardGa naar eind(72.) en PlevierGa naar eind(73.). De volgende dag worden de resterende vragen gesteld. Hij legt bekentenissen af, die de zaken HoogerwaardGa naar eind(74.), BlocquauGa naar eind(75.), en die van de KronykchantagesGa naar eind(76.) rond maken. Het is overduidelijk, dat de maanden voorarrest hem tot spreken hebben gebracht en hij ziet wel in, dat de zaak verloren is. Bovendien had het Hof nog een andere interessante zaak in petto, waarop Weyerman niet direct verdacht zal zijn geweest. Hij bekende eind 1729 met Adriana Visser, de vrouw van zijn hospes, in de Spuistraat in Den Haag te hebben gelogeerd en met haar gedurende twee jaar op ‘Rotsoort’, tussen Utrecht en de Vaart te hebben samengewoondGa naar eind(77.). Naar hij zei, was zij van zijn conversatie gecharmeerd. Zijn vrouw, waarmee hij sinds 1727 wettig was getrouwd, woonde in die tijd in Rotterdam. Een bekentenis van overspelGa naar eind(78.). De zaak zal daarna wel in het reine zijn gebracht, al zal dit onze vrijbuiter wel enige moeite hebben gekost. Mogelijk heeft een opmerking tegen Blocquau in 1735 hierop betrekking, wanneer Weyerman zegt, dat hij zijn ketens nu met zoveel gemak draagt, als voortijds zijn bracelettenGa naar eind(79.). Maar zeker is dit natuurlijk niet. Hij gaf daarna zoveel details toe, dat het Hof de laatste vragen maar niet meer stelde, hoewel nu juist de allerlaatste twee zo interessant voor ons zijn: Is er ooit gedreigd zonder dat er ook wat werd gedaan? Was dat dan omdat er was betaald?Ga naar eind(80.). Dit is een probleem, dat zeer zeker nader onderzoek behoeft. De correspondentie van Weyerman met zijn zoon en met de procureur-ge- | |
[pagina 78]
| |
neraal Bisdom vanuit de gevangenis is van een grote triestheidGa naar eind(81.). Weyerman probeert medelijden te wekken en verzint uitvlucht op uitvlucht. Het helpt hem allemaal niet. De commissarissen brengen op 30 april verslag uit van hun bevindingenGa naar eind(82.). De procureur-generaal zal worden gevraagd of de zaak zo kan worden afgedaan. De volgende dag besluit men, mede op grond van diens antwoord, om de zaak na de aanstaande vakantie af te doenGa naar eind(83.). De procureur-generaal moet dan intussen wel zijn eis en conclusie formuleren. In deze eis en conclusie, die, zoals zovele stukken in deze zaak, bewaard gebleven is, dreunt de procureur-generaal de hele litanie nog eens opGa naar eind(84.). Samengevat komt de aanklacht tegen Weyerman neer op 1. het schrijven van libellen, smaadschriften; 2. extorsie, chantage en afdreiging. Hij concludeert tot confinement op zijn (Weyermans) kosten in een verzekerde plaats binnen de provincie en veroordeling in de kosten en misen van justitie of tot zodanige straf als bij deze zal worden bevonden te behoren. Op 9 juli 1739 wordt de sententie in die zin vastgesteldGa naar eind(85.). Weyerman, die hiervan niets weet, verdedigt zich op 10 juli in een brief aan BisdomGa naar eind(86.). Naar wij nu weten te laat. Op 22 juli volgt de pronunciatie, dit is de uitspraak, van de sententie en is het dus definitief met Jacob Campo Weyerman als vrij man gebeurdGa naar eind(87.). De rekesten en smeekschriften, die hij uit de gevangenis aan procureur-generaal en Hof stuurt, spitsen zich allengs toe op Weyermans eerste levensbehoeften, hetgeen 's mans armoede illustreertGa naar eind(88.). Zeventig jaar oud, overlijdt hij op 9 maart 1747 in de Gevangenpoort te Den Haag, een schrijver met een giftige pen, een schilder waar we niet zoveel meer van af weten, een levensgenietende schurk, die door het Hof voor zijn gehele oeuvre zwaar werd gestraftGa naar eind(89.). |
|