Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 7
(1984)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
K. Bostoen
| |
[pagina 57]
| |
zijn komen vallen. Vermoedelijk bedoelt Weyerman hiermee het feestmaal dat door Dido werd aangericht voor de held Aeneas en voor zijn Trojanen, waarbij honderd dienstmeisjes en evenveel dienstknapen de tafels voorzagen van spijzen en bekers.Ga naar eind(8.) Het nadenkertje, dat de bekers (‘pocula’) bij Vergilius geen thee hebben bevat, maar waarschijnlijk wijn, wordt door Weyerman aan de aandachtige lezer overgelaten. In vergelijking met Bontekoe en Weyerman is Vergilius inderdaad zeer summier, want de bekers worden niet nader omschreven en hij heeft het allerminst over ‘gulde randen en gekleurde bloemtjes’.
Ik kom nu tot het eigenlijke thema van deze observatie, namelijk ‘het Eilant van Puimsteen’, waar de afleveringen 47 en 48 van de RH over handelen. Het zijn wonderlijke afleveringen, want voor Weyermans doen is hierin sprake van een sterke eenheid van onderwerp. De eerste aflevering heeft een motto, ontleend aan de Epigrammata van John Owen, dat nogal cynisch aandoet voor een publieksgericht auteur als Weyerman. De vertaling ervan luidt: Ik heb genoeg aan weinig lezers; ik heb genoeg aan één. Het motto van de daaropvolgende aflevering is eveneens aan John Owen ontleend, maar zonder dat dit deze keer wordt vermeld. De strekking ervan is al evenzeer cynisch. In vertaling staat er het volgende: Omdat Pallas te maken heeft met wijsheid, Wilde zij met riemand trouwen. Waarom? Omdat niemand wijs is.Ga naar eind(10.) In beide motto's valt de ontkenning op. In het eerste gaat het om het niet voorhanden zijn van lezers en in het tweede om het niet bestaan van wijze mensen. Zijn de motto's negatief, de feitelijke inhoud van beide afleveringen is zo mogelijk nog negatiever. Waar handelen die afleveringen over? Een door het vuur verzengde Daemon komt hevig ontdaan bij Hermes binnenvallen en vraagt hem of hij het relaas van kapitein Hales heeft gelezen over ‘een vlottend Eilant van Puimsteen, vier mylen lang, met een' vuur in 't midden, en aan weerkanten met bergen gefortificeert’.Ga naar eind(11.) Hermes heeft dit relaas gelezen - ik helaas niet en bij dezen verzoek ik ieder die dit verhaal van kapitein Hales ooit mocht tegenkomen om daarvan terstond melding te maken - en hij vraagt of Daemon hem nog wat details kan verschaffen. Daemon vertelt hierop hetgeen een dichter, die doende was op het Vulkanische Eiland de Pindus zonder klimsporen te beklimmen, hem voor wetenswaardigs wist mee te delen. Het eiland in kwestie is identiek aan de ‘Republyk der Geleerden’ leren we vervolgens. Het is een republiek waar meer vrijheid heerst dan waar ook. Een nadere beschrijving van de populatie van deze republiek laat zien dat we met de universiteit te maken hebben. De bevolking bestaat namelijk uit: filosofen, medici, juristen, historici, classici, rhetorici, grammatici, astronomen, chemici en poëten. Een prominente plaats in deze republiek is gereserveerd voor het altaar dat aan de Afgod NIET (d.w.z.: niets) is toegewijd. Op het niets zijn alle bezigheden van de inwoners van deze republiek gericht. Daarna wordt de rest van deze aflevering gevuld met de beschrijving van de ondeugden die typerend zijn voor deze eilanders, voorts heerst aldaar honger vanwege de geringe materiële welvaart en staan er nog twee altaren ter ere van Diefstal en Bedrog. Het is niet de vis, maar de vrijheid die volgens Weyerman kennelijk duur wordt betaald. In de volgende aflevering wordt nog eens uitdrukkelijk het grote niets | |
[pagina 58]
| |
aan de orde gesteld: ‘Nochmaals het is een groote NIET waaraan zich alle Geleerden attacheren. Het is voor NIET dat zy disputeeren en harrewarren, pleiten en schelden, zich vermoorden en verdoemen... in 't kort, na het Outer van den Afgodt NIET hunnen ganschen levensloop bewaakt, bewierookt en geëert te hebben, vallen zy als okkernoten uit de rype bolsters van hunne aartsche huiden, met die vertroosting alleenlyk, dat zy door NIET zoo wel anderen als zich zelven misleit hebben en bedrogen.’Ga naar eind(12.) Tenslotte dreigt een vulkanische uitbarsting, die wordt beschreven als de op handen zijnde geboorte van een kind van deze Republiek. Deze geleerdenstaat was namelijk zwanger geraakt van het grote niets en in barensnood gekomen. Het spreekt vanzelf dat de Republiek in deze moeilijke stonde zal worden bijgestaan door de filosofen in hun functie van gelegenheidsgynecologen. Op dat ogenblik ontleent Daemon wat vuur aan Pallas en ontsteekt de mijn waarin het filosofisch kruit ligt opgeslagen. Daardoor worden zowel de mijn als de drie altaren opgeblazen. Na zijn zegenende taak te hebben volbracht, weet Daemon met de pakketboot van kapitein Hales hierop naar Londen te ontkomen, om daarna over te steken naar Rotterdam naar zijn baas Hermes. De aflevering eindigt met Hermes' tirade tegen ‘de waanwyse Eeuw’, wat onmiddellijk weer gerelativeerd wordt met de stelling: ‘De tyden verschillen noit in hartstogten, maar wel in het behandelen der hartstogten [...] Het is de onkunde der Zangers die de gelukzaligheit, gout en zilver, in de verwydering der eeuwen hebben geplaatst. Hermes is van gevoelen dat onze Naneven van dit tegenwoordige zullen zingen gelyk wy thans doen van het gepasseerde’.Ga naar eind(13.) Deze twee afleveringen die handelen over de geleerde wereld van de achttiende eeuw zijn om diverse redenen interessant. Ik wil hierbij de aandacht vestigen op een bepaald aspect dat een moderne lezer licht kan ontgaan. Evenzeer als Swift in zijn Travels [...] By Lemuel Gulliver (1726) die in hoofdstuk 5 ‘the Grand Academy of Lagado’ beschrijft - een instelling die wel eens is geïdentificeerd met de Leidse universiteit -Ga naar eind(14.) beschrijft Weyerman de vleesgeworden waanwijsheid met wellicht een concrete universiteit in gedachten. Een indicatie in die richting geeft een passage in No. 48 warin de Railleurs (de spotters) van de Republiek aan de orde komen: ‘De Railleurs, die dagelyks met de puntige Stekades van schimpscheuten de quart en tierce naar 't plastron van hunnen Evennaasten stooten, worden menigmaal met de eige munt betaalt. Heeft Vossius den grooten Salmasius niet de huit over d'ooren gehaalt? Is Bokkenberg niet als een Marmiton door Dousa over den neus gehouwen? En is uw Baas Hermes niet door twee Zangers zoo van naby gebarbiert, dat men des Zaturdagsavont niet een grys hair op de Kin van den Ouden kan bespeuren?’Ga naar eind(15.) De ruzie tussen Isaac Vossius en Claudius Salmasius vanwege het feit dat Salmasius' zoon zijn schulden aan Vossius niet had voldaan, kan men een Leidse aangelegenheid noemen, maar de problemen die hiermee samenhangen verdienen elders apart te worden uiteengezet omdat aan de allusie zoals die door Weyerman hier is geformuleerd te veel haken en ogen vastzitten. De ruzie tussen P. Corneliszoon Bockenberg en Janus Dousa waarop Weyerman alludeert, voert ons eveneens naar Leiden. In 1591 schreef Janus | |
[pagina 59]
| |
Dousa namelijk een voorrede bij H.L. Spiegels uitgave van de Riim-Kroniik van Melis Stoke. Van Dousa, de Neolatijnse dichter, de curator en eerste bibliothecaris van de Leidse Academie, is weinig Nederlandstalig werk tot ons gekomen. In de voorrede echter, die aan Spiegel is opgedragen, vinden we een satirische passage van een kleine vijftig versregels gericht tegen de onkunde van de historicus van de Staten van Holland, de Gouwenaar Bockenberg. Het is opmerkelijk dat dit mooie geschrift, dat wellicht vanwege zijn badinerende toon niet in aanmerking is gekomen om in het Walhalla van onze literaire handboeken te worden opgenomen, aan Weyerman helemaal niet is ontgaan.Ga naar eind(16.) Het is best mogelijk dat meer passages in deze afleveringen over de Republyk der Geleerden toespelingen op Leidse gebeurtenissen bevatten die ons tot nu toe zijn ontgaan. Ik hoop in elk geval dat met deze uiteenzetting is aangetoond hoe vruchtbaar de lectuur van Weyerman kan zijn voor lezers die in ons literaire verleden werkelijk geïnteresseerd zijn. Laten we hopen dat deze lezers, in tegenstelling tot de motto's van John Owen, steeds meer dan geen mogen zijn en vooral dat ze wijs mogen zijn. |
|