Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 7
(1984)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
A. Koenheim
| |
[pagina 50]
| |
om Weyerman vrijgeleide kreeg ‘om sigh te mogen ophouden in de Stede en Lande van Vianen’.Ga naar eind(2.) Zij losten daarmee twee vragen op, die door A.J. Hanou waren gesteld aan het slot van zijn artikel ‘Vyanens alverdriet’: Jacob Campo Weyerman (1677-1747)’.Ga naar eind(3.) Het lijstje van Hanou bevatte echter nog de volgende vragen: ‘Waar woonde hij in Vianen en zijn er aanwijzingen te vinden over zijn bezigheden en inkomen? Welke zijn de inwoners van Vianen in de aangehaalde teksten, is het over hen beweerde waar? Was het Walsland rond 1735 een ongure buurt, of een toevluchtsoord voor bankroetiers en soortgelijke figuren? Hoe ziet de biografie van Alexander le Roux er uit?’ In deze bijdrage wil ik trachten een begin te maken met de oplossing van een aantal van deze kwesties. Daaruit zal - naar ik hoop - blijken, dat de na 1730 verschenen werken van Weyerman sterker zijn beïnvloed door zijn wedervaren in Vianen, dan tot op heden kon worden vermoed. Tenslotte nog dit. Zelf rechtshistoricus zijnde, betreed ik hier als amateur het literair-historische pad. Ik voel mij - in omgekeerde zin - gelijk Weyerman, die in zijn schriftelijke verdediging aan het Hof van Holland van 10 juli 1739 verklaarde: ‘Hoe verre het Crimineel gaat van die brieven, geschreeven bij Abraham Elzevier, is mij onbekent, alzo de Rechtsgeleerdheijt de eenigste studie is waar in ik mij niet heb geoefent’,Ga naar eind(4.) Weyermans min of meer toevallige kennismaking met de justitie liep dan ook slecht voor hem af! Ik hoop het wat beter te doen; aan U het oordeel. | |
Weyermans mening over zijn woonplaatsOnze hoofdpersoon verbleef gedurende acht jaar te Vianen; om precies te zijn, van 2 januari 1731 (datum vrijgeleide) tot 24 december 1738 (datum uitlevering). Hoewel hij moest uitkijken om niet door enkele gerechtelijke instanties in de kraag gevat te worden (met name Amsterdam zal voor hem gesloten gebied zijn geweest), kon hij toch op beperkte schaal reizen. Zo treffen wij hem in 1734 veelvuldig te Utrecht aanGa naar eind(5.) en ook in Den Haag kwam hij regelmatig.Ga naar eind(6.) Het is dus niet zo, dat Weyerman voortdurend aan zijn vrijplaats was gekluisterd. Niettemin voelde hij zich in Vianen blijkbaar toch erg opgesloten. In een uit zijn gevangenis geschreven brief aan het Hof van Holland klaagt hij immers: ‘Ik heb mij opgehouden 't zedert eenige jaaren in een eng vrijstads bestek en aldaar geleeft parce et duxiter; en nu ben ik (in) een noch enger kerkerbestek gehuijsvest, God betert!’Ga naar eind(7.) Zijn gedwongen kluizenaarsbestaan heeft Weyerman niet onberoerd gelaten. Enkele passages uit zijn werken leggen daarvan eveneens getuigenis af. In zijn ‘Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Arminius, Weyerman, Hennebo, Veenhuyzen’ geeft hij het volgende staaltje van zelfspot: ‘Ha, ha, hi! wel wort een persoon woonachtig tot Vianen niet onder de dooden getelt? Ommers is Vianen een graf voor een Geestrijk man, en wie genoodzaakt is van te verkeeren met schimmen, huysvest onder de dooden’.Ga naar eind(8.) Iets verderop in dit zelfde werk nog zo'n voorbeeld: ‘Was den Ridder Willem Hungerfort dol, van zich te gaan opsluyten in | |
[pagina 51]
| |
een Vrystads kluys, verzelt door een dozyn boeken, beschreeven tot Lof van de Armoede, en van de Leydschen Hongersnoot?’Ga naar eind(9.) Het is duidelijk, dat Weyerman met gemengde gevoelens in Vianen verbleef. Waar hij precies woonde, is ondanks uitputtend onderzoek overigens nog steeds niet achterhaald. Tenzij de bronnen ons erg in de steek zouden laten, kan worden vastgesteld, dat hij geen huis in eigendom heeft bezeten. Blijkbaar was hij in minder goede doen gekomen en moest hij genoegen nemen met een gehuurde woning of een gedeelte daarvan. Het is niet ondenkbaar, dat hij met zijn gezin een apartement had betrokken in een van de Viaanse logementen, hetgeen in die tijd niet ongebruikelijk was. Daarbij valt met name te denken aan het ‘Koffyhuys’ en aan de stadsherberg ‘De Roos’, die beiden door Weyerman zijn beschreven. Dat het hem in deze tijd niet erg voor de wind ging, heeft Hanou reeds aangetoond.Ga naar eind(10.) Hij maakt melding van Weyermans Viaanse crediteuren, zoals de slijter Willem van OphuijsenGa naar eind(11.), de joodse vleeshouwer Samuel JacobsGa naar eind(12.) en de metselaar Jan CroesenGa naar eind(13.) en niet: Croosen!). Helaas konden in de archieven geen andere documenten worden gevonden, die nader licht zouden kunnen werpen op Weyermans financiële handel en wandel in deze jaren. Hoe dacht Jacob Campo over zijn Viaanse medebewoners? Weyerman kennende is dit eigenlijk naar de bekende weg vragen. Hanou citeerde in zijn reeds genoemde artikel enkele minder vleiende passages voor de Vianezen. En een werkje als ‘Den Voorloper van de Kronyk der Bankrotiers’ helpt natuurlijk ook niet mee om het beeld van een vrijstad met zijn vlottende populatie van failliete figuren en gevluchte criminelen in gunstige zin bij te stellen. Maar desondanks was Weyerman blij, dat hij in dit oord onderdak had gevonden. Dat blijkt niet alleen uit zijn herhaald verzoek, vanuit de gevangenis aan het Hof van Holland gedaan, om naar ‘de Souvereijniteijt van Vianen’Ga naar eind(14.) gebannen te worden. In aflevering 25 van ‘Den Kluyzenaar in een vrolyk humeur’ deelt hij de lezer mee, dat hij ‘een byzonder gebed had uytgestort aan de beschermgoden van het Viaans gewest’.Ga naar eind(15.) Dat wij de schepenburgemeester Alexander le Roux hiervan moeten uitsluiten, zal in het vervolg van deze bijdrage worden aangetoond. | |
Vianen als decor in Weyermans werkenIn zijn publikaties sedert 1730 verwijst Weyerman regelmatig naar zijn dagelijkse leefomgeving. Soms gebeurt dat terloops, in de vorm van een of andere beeldspraak. In andere gevallen staat Vianen juist centraal. Van beide categorieën zal ik voorbeelden aanhalen, die ik van enige aantekeningen zal voorzien. In de ‘Voorloper van de Kronyk der Bankrotiers’ verhaalt Weyerman, dat hij op zekere morgen, na in het koffiehuis het ochtendmaal te hebben gebruikt, een wandeling gaat maken in de Viaanse dreven.Ga naar eind(16.) Laten wij eens met hem meelopen. ‘Na dien ontbyt gingen wy een luchtje rapen in het Viaansche Bosch, geen onvermakelyke wandeling voor iemant die belust is een Bosch te aanschouwen zonder boomen of heesters. Ik zeg, zonder boomen of heesters, dewyl dat Bosch enkelyk bestaat uit eenige weinige laanen, welke tot noch toe meer by geluk als wysheit de nedervellende bylen der Rentmeesters zyn ontdoken’. | |
[pagina 52]
| |
Aan deze omschrijving valt niets toe te voegen. Het zogenaamde Viaanse bos ziet er vandaag de dag nog steeds zo uit en raadpleging van oude kaarten leert ons, dat het vroeger niet anders is geweest. ‘bos’ speelt overigens ook een rol in de ‘Leevens Byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, Heer van Ermelinghoven en Bonckersbek. Weyerman had deze Duitse oplichter en avonturier een sprookje op de mouw gespeld over een in het naburige Hagestein verscholen schat, bewaard door spoken en boldergeesten, die door enkele Utrechtse duivelbezweerders zou worden geborgen. De hele operatie mislukte echter, omdat ‘een schielyke rook was doorgedrongen door den aarde waar onder de schat ley verhoolen, door welke damp tweehondert vyfen zeventig reygers wierden verstikt in het Viaansche bos...’Ga naar eind(17.) Deze Hagesteinse volksvertelling ken ik persoonlijk niet. Wellicht circuleerde het verhaal destijds naar aanleiding van een plotselinge reigersterfte in de omgeving. Het staat namelijk historisch vast, dat bij Vianen - als een van de weinige plaatsen in Nederland - een zogenaamd reigerbos lag, waarin zich enorme kolonies van deze vogelsoort hadden genesteld. De Vianezen hebben aan deze omstandigheid trouwens hun scheldnaam van ‘reigers’ te danken, die in Weyermans tijd al opgeld zal hebben gedaanGa naar eind(18.). De legende zou dan wellicht kunnen worden verklaard uit de eeuwenlange animositeit, die er tussen de, onder Utrechts bestuur verkerende, Hagesteiners en de vrijgevochten Vianezen heeft bestaan. Wilde Weyerman van Syberg afkomen, zoals de Hagesteiners van hun buren? Maar laten wij na dit zijspoor onze weg vervolgen. ‘Een aangenaam Slootje, Ameliestein genaamt, legt in dat Bosch, gelyk als den dooier is gelegen in het wit van een ey. De Viaansche Oudheidkenners zeggen, dat die kleine Burgt voortyds het Jagthuis is geweest van de Heeren van Brederoden, en dat in 't zelve de Grondvesten van de Vryheit van ons Gemeenebest wierden gelegt. Omtrent dat Slot staat een heerlyke Kasteleny, waarschynlyk ten zelven einde aldaar aangelegt, gelyk als 'er doorgaans een Herberg naby de Abdyen wort gesticht, namelyk, om niet gehouden te zyn van de Gastvryheit te verspillen op den gaande en komende man’. Van dit prachtige lustoord is helaas niets meer over. Het omstreeks 1550 door Hendrik van Brederode voor zijn gemalin Amalia van Nieuwenaar gebouwde ‘Huys van Plaisance’ is in 1826 tot de grond toe afgebroken.Ga naar eind(19.) Overigens was Weyerman niet geheel juist voorgelicht. De grondvesten van de vrijheid van de Republiek, waarmee hij de opstelling van het smeekschrift der edelen bedoelt dat in 1566 door Hendrik van Brederode te Brussel aan de landvoogdes werd aangeboden, werden in het stamslot van deze ‘Grote Geus’, kasteel Batestein, gelegd.Ga naar eind(20.) Intrigerender is evenwel zijn opmerking over de herberg bij Amaliastein. Zowel het lustslot als de ‘Herberg in het Viaensche Bosch’ waren sedert 1736 het eigendom van de bekende Amsterdamse drukker en uitgever Caesar Tronchin Dubreuil.Ga naar eind(21.) HanouGa naar eind(22.) had al gewezen op de overdracht van de herberg aan deze boekhandelaar, door de vorige eigenaar, Alexander le Roux, op 18 juli 1736. Hij vroeg zich bij die gelegenheid af, of de oorsprong van de ruzie tussen Le Roux en Weyerman wellicht in dit milieu moet worden gezocht. Deze suggestie is m.i. aannemelijker dan Hanou misschien zelf vermoedde. Want hij wist toen nog niet, dat Caesar Tronchin een volle neef was van Alexander le Roux. De biografie van Le Roux zal later uitgebreid aan de orde komen. Met het bovenstaande in gedachten, moeten wij wellicht in de opmerking | |
[pagina 53]
| |
over de herberg niet alleen een sneer zien naar de spreekwoordelijke paapse zuinigheid, maar tegelijk een verkapte verwijzing naar Le Roux en zijn vrekkige familie. Wij wandelen verder. ‘Op onze terugkomst bekeeken wy de overblyfsels van het oud Adelyk Slot Batestein, dat stamhuis van de Heeren van Brederoden, thans geheelyk gesloopt, en onder deszelfs puinhoopen bedolven, tot een bewys, dat 'er niet bestendig is op deze ondermaansche weerelt. Naby die ruinen ziet men den Toren van St. Paul, een overheerlyk gebouw, oudtyds een Wachthuis, bezet met gewapende mannen, doch hedensdaagsch de Parlementaire Vergadering van Uilen, Exters en Bontekraaien.’. De ‘puynhoopen van Brederodens gesloopte burgt’, de ‘wachttoren van Sint Paul’ en ook de ‘Hofpoort’ worden door Weyerman regelmatig als stoplap gebruikt in zijn talrijke beeldspraken.Ga naar eind(23.) De idyllische aanblik van dit eens zeer aanzienlijke kasteel met zijn tuinen en parken, waarvan alleen de Hofpoort bewaard is gebleven, inspireerde Weyerman echter ook wel eens op andere wijze. In de reeds genoemde aflevering van ‘Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur’ besteedt hij uitvoerig aandacht aan dit slot. Hij begint met de vermelding van een oude Viaanse legende: ‘Om en by de puynhoopen van Vianen's burgt, genaamt Baetesteyn, wordt veeltyds een klaagende stem gehoort’. Hier is geen sprake van een verzinsel. Aan het begin van de negentiende eeuw zou hetzelfde volksverhaal dienen als stof voor de romance-gedichten van de in Vianen geboren predikant, dichter en politicus Willem Anthonie OckerseGa naar eind(24.) en zijn zuster Antoinette Klein-Ockerse.Ga naar eind(25.) Vervolgens onthult Weyerman de lezer, dat hij zich bij tijd en wijle terugtrekt in een spelonk, die zich in een holle engte achter de gewezen burcht bevond. ‘Die spelonk verstrekt veeltyds tot een toevlugt aan den Kluyzenaar van de Lek, die zich derwaards begeeft, zo om zyn getyden te leezen, als om zyn geest te onderhouden met diepzinnige bespiegelingen, over de algemeene vergankelykheyt aller voorledene weezens; over de onbestendigheyt aller tegenwoordige zaaken; en over de hachlyheyt aller toekomende gebeurlykheden.’. Wie denkt hier niet aan onze gekwelde hoofdpersoon, die zijn studeervertrek verlaat, om in de zelfverkozen eenzaamheid van deze lommerrijke bouwvallen zijn rust te zoeken? Aan het einde van zijn rondwandeling gekomen, schrijft Weyerman: ‘De overige Gestichten van Vianen zal ik thans niet aanraken, alzo ik die wyd en breet heb aangehaalt in myn groote Kronyk der Bankrotiers’. Helaas is dit werk tot op heden niet gevonden en mag aan het bestaan ervan zelfs geredelijk worden getwijfeld. Wij moeten het derhalve doen met hetgeen Weyerman in zijn andere publikaties aan wetenswaardigheden meedeelt. Het zal de geregelde Weyerman-lezer niet verbazen, dat de meeste Viaanse voorvallen zich afspelen in de gelagkamers van de verschillende lokale etablissementen. In de ‘Voorlooper van de Kronyk der Bankrotiers’ schildert hij op onverbloemde wijze de gasten van het koffiehuis in de vrijstad. De stadsherberg ‘De Roos’ (what's in a name?) vormt het toneel van de gebeurtenissen, waarvan Weyerman omstandig verhaal heeft gedaan in zijn ‘Verdeediging’ tegen Alexander le Roux. Aan de hand van deze twee geschriften zal ik trachten iets meer te weten te komen over de daarin genoemde personen en hun levenswandel. |
|