Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 7
(1984)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdA. Hanou
| |
[pagina 34]
| |
uit de achttiende eeuw. Want enige dagen later vroeg het Hof van Holland, het hoogste gerecht van die provincie, om zijn uitlevering: en op 24 december werd Weyerman daarom overgebracht naar de Voorpoort in Den Haag (een Hollandse staatsgevangenis).Ga naar eind(3.) Dáár zou Weyerman nooit meer uit komen. Nog voor de jaarwisseling begonnen de verhoren die in 1739 zouden leiden tot een vonnis van levenslange gevangenisstraf, wegens het belasteren van het gezag en wegens extorsie, dat wil zeggen het afpersen van geldsbedragen om publikatie van aan sommige personen niet welgevallige gegevens te voorkomen.Ga naar eind(4.) Tot zijn dood, in 1747, zou de meest luidruchtige auteur van de Nederlanden niets anders zien dan de wanden van zijn cel. Ook vanuit de gevangenis zou hij nog het nodige publiceren, maar dat is een verhaal dat niet in onze context past. Van Vianen begon in ieder geval de victorie van de gerechtigheid - volgens de justitie. En Vianen was zeker het einde van de loopbaan van Weyerman. Vóórdat ik inga op de kontakten van Weyerman met de inwoners van Vianen (voornamelijk zoals dat uit zijn werk blijkt), iets over Weyerman zelf. Over Campo's leven zijn we minder goed ingelicht dan we zouden willen. We beschikken over een paar korte autobiografieënGa naar eind(5.), die voornamelijk gevuld zijn met sterke verhalen over zijn reizen door geheel Europa, zijn amourettes, avonturen, duels en prestaties. Het is boeiende literatuur om te lezen: Campo schijnt in zijn eentje alles mee te maken wat Casanova én de drie musketiers gezamenlijk beleven. Hij is een bohemien en avonturier, gezegend met een scherp verstand en een snelle tong, die zich uit elke situatie weet te redden. Hiernaast beschikken we over een biografie nog uit de 18e eeuw zelf, door Franciscus Lievens Kersteman.Ga naar eind(6.) Dit boek is eigenlijk meer een roman dan een biografie; het is gevuld met allerlei uiterst onwaarschijnlijke verhalen. Zo zou Campo's moeder, vóór de geboorte van haar zoon, als militair gediend hebben en veldslagen en campagnes meegemaakt. Zij werd pas ontslagen uit de dienst toen bij een verwonding en daaropvolgend onderzoek haar vrouw-zijn aan het licht kwam. Dit soort dingen was in feite niet zo zeldzaam gedurende de 17de en 18de eeuw, maar het behoorde ook tot de gebruikelijke stoffering van de gemiddelde roman. Kersteman was een schrijver die aan de lopende band romans produceerde, en hij hanteerde daarbij een bepaald procédé: elk gerucht dat hij hoorde bouwde hij om tot een verhaal waarvan hij wist dat het de tijdgenoot zou boeien. Zo laat hij Campo in Frankrijk de bekende roverhoofdman Cartouche (de Robin Hood van de 18de eeuw) ontmoeten, en met hem bevriend raken. Het Kersteman-procédé vráágt hier om: die twee behoren elkaar te ontmoeten. Als Kersteman een biografie van Van Agt zou schrijven, zou deze heer nooit met Eugenie getrouwd raken, maar wel met de olympisch kampioene wielrennen; of, als hij het leven van Jan Cremer zou beschrijven, zou ik op de vijfde pagina al begrijpen dat op pagina 100 Sylvia Kristel ter sprake moet komen. Een ander voorbeeld. Kersteman is natuurlijk op de hoogte van Weyermans antikatholieke geschriften. Dan is het ook niet zo verbazend als we bij hem zien, dat in Rome de paus Weyerman in audiëntie ontvangt omdat die paus naar Weyerman benieuwd is. Sterker nog, volgens Kersteman zou de paus Weyerman geadviseerd hebben niet zo in Italië met zijn atheïsme te koop te lopen, omdat hij anders wel eens last zou kunnen krijgen met de Inquisitie. Een prachtig verhaal natuurlijk: het is alsof de Russische partijleider een dissident waar- | |
[pagina 35]
| |
schuwt tegen de KGB. De tijdgenoot moet er van gesmuld hebben. Wij daarentegen kunnen met dit soort verhalen niet zo erg veel aan. Ik zal er hier daarom ook verder aan voorbijgaan. Wél is opvallend, dat archivalisch onderzoek (dat is tot nu toe nog maar mondjesmaat gebeurd) wel uitwijst dat die verhalen toch wel iets met de waarheid van doen hebben. Zo hád bijvoorbeeld Weyermans moeder sterke zakelijke relaties met het leger. In het kort enkele zaken die wél min of meer vaststaan, waarbij ik alle liefdesavonturen, bastaarden, ontmoetingen met de justitie enz. voor het gemak maar oversla. Weyerman werd geboren op 9 augustus 1677 in een legerkamp van de geallieerde troepen, toen dezen Charleroi belegerden. Zijn vader was een militair, en behoorde later tot de elitetroepen van de koning-stadhouder Willem III.Ga naar eind(7.) Van hem vernemen we verder weinig meer. Met zijn moederGa naar eind(8.) ging Campo mee naar 's-Hertogenbosch en Breda. Breda is eigenlijk de stad van zijn jeugd en opvoedingGa naar eind(9.) (zijn moeder had er een soort hotel en café op de Grote Markt). Breda heeft dat ook later wél geweten: jarenlang zal Campo in boeken en tijdschriften de overheid en inwoners van die stad laten weten dat ze stommelingen zijn. Hij schrijft dan meestal over Abdera (anagram voor Breda): dat was in de klassieke oudheid de plaats waar spreekwoordelijk de stommelingen uit afkomstig waren. In Breda volgt hij de latijnse en franse school (zeg maar: lager en middelbaar onderwijs). Daarnaast krijgt hij een privé-opleiding van een predikant in een dorpje bij Delft. Hij krijgt daar onderricht in hebreeuws, grieks, filosofie, wis- en sterrekunde, griekse en romeinse geschiedenis. Universiteiten laat ik verder bijzijden: Campo schreef zich gedurende zijn leven verschillende keren in (in Utrecht, Leiden, Oxford) zonder ooit een opleiding af te maken. Een buitengewoon kortstondige militaire carrière leidde al spoedig tot ontslag. Zijn eigenlijke beroep wordt dat van schilder: hij leert het vak bij schilders in Breda en Antwerpen. In al zijn geschriften blijkt, dat hij schilderen, niet schrijven als zijn eigenlijke levensstiel zag, en dat hij slechts door toeval tot schrijven gekomen was. Van zijn produktie weten we op dit moment slechts enkele schilderijen terug te vinden, in Nederland, Duitsland en Engeland. Het zijn hoofdzakelijk bloemstillevens: volgens deskundigen bepaald niet slecht. Als hij volleerd is, begint hij, zoals dat hoorde in die tijd, aan een Grand Tour door de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Italië, Zwitserland, Duitsland en Engeland. We krijgen af en toe wel de indruk dat die reizen meer met wijntje en trijntje te maken hadden dan met het palet; maar we zijn op dit moment niet in staat alle avonturen te verifiëren. Als we Weyerman zelf mogen geloven zou hij in Engeland voor £ 2400 aan opdrachten gekregen hebben van koningin Anne, en ook delen van portretten door de beroemde hofschilder Godfried Kneller voor zijn rekening genomen hebben. Zo rond 1720 (hij is dan al drieënveertig jaar!) beginnen we wat meer vat op de zaak te krijgen. Hij begint dan te schrijven, en door Nederland te zwerven. We treffen hem min of meer achtereenvolgens aan in Delft, Rotterdam, Breukelen, Abcoude, Amsterdam en Utrecht (of: bij Utrecht). In al die plaatsen krijgt hij moeilijkheden met schuldeisers, met de overheid, of met invloedrijke inwoners, wegens zijn zeer praktische doch in het algemeen niet welwillend bekeken gewoonte om de huur of de bestellingen niet te betalen, of wegens de door hem plastisch en herkenbaar beschreven handel en wandel van die inwoners. Waarschijnlijk omdat het voor hem te ge- | |
[pagina 36]
| |
vaarlijk is geworden in de andere grotere steden, vinden we hem tenminste vanaf begin 1733 in Vianen terug, waarvoor hij een vrijgeleide gevraagd had.Ga naar eind(10.) En ook in Vianen zou alles niet in pais en vree verlopen. Tot zover over zijn leven. Er zou minder reden zijn om over deze bonvivant en levenskunstenaar te spreken, als daar ook niet zijn oeuvre was. Weyermans werk beantwoordt nauwelijks aan wat men doorgaans verwacht dat in de pruikentijd geschreven werd. Als uw schoolopleiding dezelfde geweest is als de mijne, en áls de achttiende eeuw al ter sprake gebracht is, dan verwacht u waarschijnlijk iets langzaams, iets moraliserends, iets schoolmeesterachtigs, in de trant van Van Alphen. Als er aandacht besteed werd aan het proza, hebt u misschien wel die eenvoudige en heldere essays door Van Effen moeten lezen, bijvoorbeeld de vrijage van Kobus en Agnietje, onschuldig en charmerend en naief. Maar helaas of gelukkig, zo zit een groot deel van de literatuur uit die dagen toch niet in elkaar. Er zijn vele andere dingen te vinden. Bijvoorbeeld Weyerman, en hij is maar een van die velen die in de negentiende eeuw (toen voor het eerst de overzichten gemaakt werden van wat in vroeger eeuwen belangrijk was) onder tafel geschoven werden. Weyermans geschriften pasten niet zo goed in het victoriaanse concept van literatuur. Het is satirisch, libertijns, erotisch en spotziek proza. Het gaf geen les mee aan de lezer, zoals men vroeger graag wilde. Zijn geschriften spotten ongegeneerd met allerlei groepen als vrouwen, duitsers, katholieken en gezagsdragers - heel oneducatief dus. Zij lijken niet zozeer geschreven ter instructie van de lezer, als wel om uitdrukking te geven aan de briljante geest van de auteur. Zij zijn bovendien moeilijk: er komen talloze eigentijdse situaties voor, die voor ons moeilijk te herkennen zijn. Zij zijn overladen met beeldspraak en anecdotes en lijken van de hak op de tak te springen. Het lezen van Weyerman is behoorlijk vermoeiend: het is als het verplicht onafgebroken moeten kijken naar het afsteken van vuurwerk. Daarbij vergeleken is het lezen van zijn tijdgenoot Van Effen een sinecure (al maakt de Hollandsche Spectator om andere redenen slaperig). Moet men per se het werk van Weyerman indelen, dan zijn er eventueel vier soorten geschriften te onderscheiden (een andere indeling is mij ook goed). Ten eerste zijn er een aantal toneelstukken. We weten daar niet veel van, soms niet eens of ze opgevoerd werden. Blijkens een aantal herdrukken schijnen ze bij de tijdgenoot wel in de smaak gevallen te zijn. Ten tweede: zijn weekbladen. Zij vormen mijns inziens het belangrijkste deel van zijn werk. Vanaf 1720 begonnen ze te verschijnen: heel wat eerder dus dan de Hollandsche Spectator door Van Effen (1731). Wat kon men vinden in deze wekelijkse, acht pagina's tellende blaadjes, deze voorlopers van onze hedendaagse opinieweekbladen? Van alles. Verhalen, droomvertellingen, gedichten ook. Maar vooral ditjes en datjes, een soort columns; kommentaren op eigentijdse gebeurtenissen en tijdgenoten. Weyerman schrijft óók wel over abstrakte onderwerpen (af en toe kan hij een enorme geleerdheid en belezenheid ten toon spreiden). Maar eigenlijk is hij op zijn best als hij ons al gekscherend en spottend meevoert in het dagelijks leven in verschillende nederlandse maar ook europese milieus; als hij ons iets laat meemaken van de ge- | |
[pagina 37]
| |
sprekken en levenswijze van patriciërs, boekhandelaars, prostituees, abten, duitsers, schilders, herbergiers, alchimisten, spanjaarden, theologen en toneelspelers. En dit alles in proza. Dat is heel opmerkelijk, want proza stond in zijn tijd niet in hoog aanzien; poëzie en poëtische taal was het voermiddel waarin elk beschaafd mens zich moest kunnen uitdrukken. Maar men zou ook niet hebben kúnnen uitdrukken in proza, niet kúnnen beschrijven, datgene wat Weyerman beschrijft. Die ervaring was simpelweg nog niet voorhanden in het nederlands taalpakket, en het was nog nooit in proza beschreven. Weyerman is daarom niet alleen in letterkundig opzicht interessant. Hij is dat ook vanuit het opzicht van de beschavingsgeschiedenis. Hier wordt een taal gemaakt, die recht doet aan iets nieuws: aan de achttiende-eeuwse wending naar het aardse. Weyerman beschrijft de mensen in hun dagelijkse doen, en met hun ordinaire emoties. Dat vindt men niet bij Vondel of Poot. Nog opvallender is dat Weyerman in staat is dat te doen op zo'n krachtige en kreatieve manier: de levenskracht spat er aan alle kanten uit. Vergeleken met zijn proza lijkt dat van Van Effen (hoewel het door veel meer mensen begrepen zal zijn) wel aan bloedarmoede te lijden. Een derde groep werken is er een, waarbij Weyerman moeite doet om doorwrocht en geleerd historisch werk te leveren. De bekendste daarvan zijn de Historie des Pausdoms (1725-1728), en zijn Levens-beschryvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen (1729-1769). Voor beide werken deed hij een enorme hoeveelheid wetenschappelijk en biografisch onderzoek. Maar ook blijkt dat hij een erg serieuze opzet niet lang vol kon houden. Dan komt hij te voorschijn met anecdotes en verhalen. Want, zo vond Weyerman bijvoorbeeld in zijn werk over de schilders, ‘hoe schilder hoe wilder’. Zó vertelt hij hoe Rembrandt het aanpakte toen hij een leerling aantrof in laat ons zeggen diepe conversatie met een model. Een ParadijsverhaalGa naar eind(11.): ‘Een Leerling die al vry diep gevordert was in de gonst van Mevrouwe de Schilderkonst, voerde op een zekere tijt een zoet lief Meysje in zijn afgeschooten vertrek, om haar na te tekenen of te schilderen, [...] aldus was het voorgeeven. De Medeleerlingen scheenen alle benieuwt te zijn hoe dat spel zou afloopen, derhalve gleeden zy zachtjes, na hunne schoenen te hebben uytgeschud, na die Schildercel, en keeken by beurten door een scheurtje, alwaar zy het geen er volgt begluurden. Het was een warme dag, waar door den Tekenaar zich gemakshalve zo wel ontkleede als het Model, en zy in dien natuurlyken opschik den alouden staat der aldereerste Ouders zonder veel omslags vertoonden. Wat er nu voor dartele handgrepen, graage lonken, en verlokkende diskoerssen tusschen die beyde voorvielen, zal den Leezer zo wel konnen gissen, als wy konnen navertellen of verzinnen [...]. Op die of op een diergelyke wijze gedroeg zich den jongen Schilder en het Vrouwelyk Model, toen Rembrant verscheen om de gewoone namiddags ronde te doen, en zijne Leerlingen de dagelijksche les te geeven, die niet weetende wat er te doen was om en by de Zeyldoekskluys van den opgeslooten Leerling, mee na het scheurtje stapte om eens te kyken. Hy zag dat paar ontrent in het zelve postuur zitten in puris naturalibus, gelijk als Mars en Venus gerekt en gestrekt laagen, toen den manken Vulkaan die Gelieven het net over het hoofd haalde, en hy had dat spel noch niet zeer lang aangezien, toen hy den afgevochten Leerling hoorde zeggen; Waarlijk lieve Engelin, nu gelijken wy niet kwaa- | |
[pagina 38]
| |
lijk naar Adam en Eva, want die liepen mee met de billen bloodshoofts moedernaakt in het Paradys. Zo dra had Rembrant van Ryn die vriendelijke woorden niet gehoort, of hy klopte met zijn schilderstokje tegens de deur van het vertrek, en riep met een dreygende stem; Dewyl ghy uwe onderlinge Naaktheyt kond zien en tasten, O overtreeders! zult ghy fluks het Paradys verlaaten. Daar op liep hy het deurtjen open, stoorde de Adams en Evas klucht waarom geen doekjes waaren gewonden, en joeg het verschrikt paar zo schielijk de trappen neerwaards en voorts ten huyze uyt op de straat, dat het te naauwer noot de tijd had om eenige gemeene Vygebladers ter vlugt op te vatten, om de onderlinge Naaktheyt te bedekken.’ Een vierde groep bestaat uit allerlei losse pamfletten en boekjes, waarover ik u verder niet zal lastig vallen.
Wat had deze in zijn tijd beroemde of zo u wilt beruchte schrijver nu met Vianen van doen, en waarom kon hij ‘Vyanens alverdriet’ genoemd worden? Iets van een antwoord kunnen we geven, als we ons baseren op enkele archiefgegevensGa naar eind(12.) en verder op door Weyerman geschreven werken tijdens zijn verblijf in Vianen. Dat Weyerman zeker al vanaf begin 1733 in Vianen was, valt af te leiden uit een vanaf die tijd begonnen aantal procedures die de plaatselijke middenstand ondernam, in een poging betaald te krijgen voor aan Weyerman geleverde goederen. ZoGa naar eind(13.) zien we de slijter Willem van Ophuijsen in het strijdperk treden. Hij eist betaling voor de in de periode 7 februari 1733 - 24 november 1734 geleverde wijnen, ter waarde van f 330,--, op welk bedrag Weyerman op 25 mei 1735 zo goed was geweest f 35,-- te voldoen. Er restte dus nog een kleine f 300,-- (dergelijke bedragen zal men met toch wel 30 moeten vermenigvuldigen, om een idee te krijgen van de huidige waarde). Zo verschijnt ook Samuel Jacobs, die over de periode 4 december 1733 - 13 juni 1734 f 104,-- eist wegens thuis bezorgd kalfs-, schapen- en rundvlees. En de metselaar Jan Croosen moet zich eveneens op het gerecht beroepen om de f 45,-- die hij op 15 november 1735 aan Weyerman leende (en die deze binnen zes weken tegen een rente van 4% zou terugbetalen; die voor die tijd hoge rente wijst op hoge nood) uiteindelijk terug te krijgen. Bij al die rechtszaken verscheen Campo nooit, maar liet zich verdedigen door Vanderstraten. Waaróm Weyerman continu in geldnood was, is niet bekend. Zijn geschriften zouden hem naar mijn mening eigenlijk een redelijk inkomen hebben moeten opleveren. Maar misschien gedroeg hij zich in zijn persoonlijk leven teveel als een grand seigneur. Volgens een getuige, in het proces-1739, bevond Weyerman zich voorheen in goede doen, maar in deze jaren niet. Blijkens datzelfde proces probeerde hij dan ook door chantage aan geld te komen; daar kom ik nog op terug. Zeker is dat op 17 december 1738 het gerecht van Vianen een beloning van honderd rijksdaalders uitloofde voor diegene die de verblijfplaats van Weyerman aan kon wijzen.Ga naar eind(14.) Ik weet eigenlijk niet, waaróm het Viaanse gerecht op dat moment naar hem op zoek was. Had dat te maken met nog meer vergrijpen door Campo in Vianen, die niet met zijn wanbetaling van doen hadden? Of was het op aansporing van het Hof van Holland, dat al enkele jaren met een onderzoek tegen Weyerman bezig was? Hoe dan ook, op 18 december 1738 volgde de al eerder beschreven arrestatie. | |
[pagina 39]
| |
Hoe staat het met Vianen en zijn inwoners in het werk van Weyerman? We mogen aannemen, dat in principe alles wat Weyerman tussen 1733 en eind '38 schreef, in Vianen geschreven is (als hij tenminste niet op reis was). Datgene wat hij in deze periode schreef, behoort echter niet tot de hoogtepunten in zijn oeuvre. Het is eigenlijk nogal een rommelige lijst: er behoren pamfletten toe, tijdschriften die het nooit helemaal ‘maakten’ (er verschenen slechts enkele nummers van, geen gehele jaargang), levensbeschrijvingen, strijdliteratuur tegen het katholicisme. In die werken komen ook enkele Vianezen aan de orde: een enkele keer spelen zij zelfs de hoofdrol. Eén ervan is: Eenige scherpe aanmerkingen over de Historie des Pausdoms (A'dam 1734). Het is een boekje waarin Weyerman de op dat moment nogal scherpe antikatholieke stemming in de noordelijke Nederlanden probeert te exploiteren.Ga naar eind(15.) Het heeft een nogal lange opdracht, gedateerd ‘Uyt myn Boekvertrek den Juny 1734’. Opvallender is, dat die lange opdracht gericht is tot ‘den Wel-Edelen gestrengen Heere, den Heere en meester Everard Francois Schimmelpenning, Heere van Meerkerk, Drossaart van de Stad en Lande van Vianen, &c. &c.’. Zo'n opdracht aan een politicus, magistraatspersoon, of aan iemand met geld en invloed, is in die tijd niets buitengewoons. Het is niet alleen een eerbewijs, doorgaans verwachtte men in ruil daarvoor óf een geschenk in klinkende munt óf protectie tegen de vijanden en tegenstanders. Bij Weyerman nu is zoiets juist heel óngewoon. Bij hem vinden we alleen spot-opdrachten, om die gewoonte belachelijk te maken (híj had geen protectie nodig, was belangrijk genoeg!); of zelfs is hij in staat zijn werk juist aan zijn víjanden op te dragen, om hen vervolgens flink belachelijk te maken. Waarom vertoont zich hier dan plotseling de leeuw in een schaapsvacht? Vond Weyerman, nu hij langzamerhand met de rug tegen de muur was komen te staan, het nu maar wijzer, om óók maar de stroopkwast te hanteren, en degene die over zijn lot zou kúnnen komen te beslissen, op voorhand in een ietwat onzuivere situatie te manoeuvreren? Het lijkt er op. In die opdracht zegt hij eveneens, dat er gerechtigheid heerst te Vianen (dank zij de drost dus), en dat daarentegen de ‘groote Steden [niets anders zijn dan] groote Dievenesten’. Dat is natuurlijk de wereld een beetje omdraaien: het waren juist IJsselstein, Vianen en Culemborg die als toevluchtsoord werden beschouwd voor dieven, falsarissen, bankroetiers en de rest. We krijgen dus de indruk, dat hier eigenlijk Vianen en de overheid van Vianen naar de mond worden gepraat, en dat Weyerman op dit moment een soort cordon sanitaire legt om zijn huis en persoon. En passant krijgt in dit werk (op blz. 15) ook een Viaans katholiek geestelijke een veeg uit de pan. Sprekend over de verering van Maria geeft Weyerman een paar staaltjes van katholieke onzinnige meningen. Zo zegt hij: ‘Een Portugeesche Monnik, een ongemeen liefhebber van Lissabonsche uyen, en geen minder predikant als den Viaanschen zielbezorger vader Alexander Geerling, beweert, dat den naam van Maria is t'zamengestelt uyt de vyf eerste letters van de vyf alderdoorluchtigste vrouwen in het Oud Testament, Michol, Abigael, Rachel, Judith, Abishag’. Deze Viaanse geestelijke had inderdaad de zorg voor de katholieke statie. Hier schijnt Weyermans uitval wel enige grond te hebben, omdat de heer Geerling zelfs de weerstand van zijn eigen katholieken opriep.Ga naar eind(16.) In 1733 ook publiceerde Weyerman verschillende werken over Syberg (of: | |
[pagina 40]
| |
Syburg), onder andere zijn Leevens Byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, Heer van Ermelinghoven en Bonckersbek (Utrecht 1733) Deze Syberg, een duitser van geboorte, was een flessetrekker en oplichter van groot formaat. Van europees formaat zelfs; hij is eigenlijk alleen maar te vergelijken met figuren als Cagliostro en St. Germain. Net als zij gaf hij zich uit voor alchimist, die in het bezit was gekomen van het geheim van de samenstelling van de ‘Steen der Wijzen’ (waarover óók Campo in 1739 een boekje uitgaf). Deze Steen garandeerde aan zijn bezitter genezing van alle ziekte en zelfs onsterfelijkheid. En, natuurlijk, goud; het pure goud van de Steen kon ook andere metalen in goud veranderen. Het geloof dat zoiets überhaupt mogelijk was, was in deze tijd bij velen aanwezig; alchimie moeten we niet als iets beschouwen waarop alleen achterlijke middeleeuwers het patent hadden. Het is juist de in deze tijd groeiende belangstelling voor de processen in de natuur, die er weer een opleving aan gaven. In deze tijd is het nog niet zo goed te onderscheiden, waarin chemie (de wetenschap) en alchimie van elkaar verschilden. Zeer velen liefhebberden er in. Het was dan ook niet zelden dat in vele europese hoofdsteden een knal gehoord werd, ten bewijze dat er weer eens een tuinhuis in de lucht gevlogen was, waarin een liefhebber enige chemische mengsels uitgeprobeerd had, tot nadeel voor zijn weduwe. Syberg nu zien we na een europese rondreis ook in de Nederlanden arriveren, waar hij op grote schaal in Rotterdam, Den Haag en Amsterdam kooplieden en andere welgestelden begon op te lichten. Op een gegeven moment begon echter het gebrek aan resultaat in het produceren van de Steen wel wat érg opvallend te worden, en moest Syberg het land verlaten; via Vianen trouwens, maar daarover straks. Weyerman maakte op eigen initiatief kennis met Syberg in Den Haag, en bleef zo'n beetje een goede kennis tijdens diens verblijf in de Nederlanden. Het is niet zo duidelijk waaróm hij Syberg zo vaak bezoekt. Misschien was hij wel gefascineerd door diens figuur: hoe kon het dat iemand op zo grote schaal, nóg overdonderender dan hijzelf, zóveel indruk kon maken op zóveel mensen? Misschien was ook Weyerman een tikje gebiologeerd door het probleem: kon die man nu eigenlijk de Steen maken of niet? Het is allemaal niet zo duidelijk. In zijn roman, die handelt over het verblijf en het echec van Syberg in de Nederlanden, zit én iets van afkeer én iets van bewondering, als hij schrijft over Sybergs talrijke trucs, zijn gigantische feesten op zijn op krediet gekocht landgoed te Zoetermeer, en over zijn peilloos vermogen om het gehele etmaal lang hoeveelheden alcohol in te nemen, dat zelfs door Campo niet geëvenaard kon worden; en díe kon er wat van. Syberg poogde voortdurend Weyerman voor zijn karretje te spannen, en hem te verleiden zich in allerlei avonturen te storten. Bijvoorbeeld om een onderaardse schat op te graven die te Hagestein, vlak bij Vianen, begraven zou liggen. Weyerman citeert een brief die Syberg hem schreef (uit Wijk bij Duurstede, waar men zo gek was geweest Syberg het burgerrecht te verlenen) met zo'n voorstel. ‘De beweegreden waar door dien onnoozele Duyvelbanner my dien brief schreef’ zegt Weyerman (blz. 281 e.v.), ‘sproot uyt een sprookje, het welk ik hem eenmaal had vertelt [...]. Hoe dat de Hagesteynsche boeren een oude overlevering hadden, als dat 'er een groote schat ley begraaven in een onderaardsch verwulft, achter het slot van Hagesteyn, ter plaatse alwaar eertyds een Nonnenklooster had gestaan, welke schat wiert bewaart by spooken en boldergeesten. Dat de daaromstreeks woonende oude boerin- | |
[pagina 41]
| |
nen betuygden eenpaariglyk, hoe eenige bezweerders aldaar waaren beland uyt Utrecht om dien schat te schaaken: dat die duyvelbanners ten dien eynde eenige verwonderlyke bezweeringen hadden in 't werk gestelt; doch dat 'er een schielyke rook was doorgedrongen door den aarde waar onder de schat ley verhoolen, door welke damp tweehondert vyfen zeventig reygers wierden verstikt in het Viaansche bosch; zonder de schade van de op het [uitkomen] staande kuykens eens te rekenen, wier gevederde moeders tot een toe de pip kreegen door dien damp, en vervolgens onvruchtbaar waaren verbleeven tot een schroomelyk voorbeelt aan alle andere kuykens en hennen’. Weyerman ging hier niet op Sybergs voorstel in.Ga naar eind(17.) Als Syberg afreist uit de Nederlanden, doet hij dat met de allure van een oliesjeik die met zijn hele hofhouding op stap is. Weyerman heeft er bijna tien pagina's voor nodig (blz. 298-307) om Sybergs aankomst, verblijf en vertrek uit Vianen te beschrijven. Enkele passages hieruit. Weyerman vergezelt Syberg naar Vianen, vanuit Utrecht: ‘doch gezeten in een andere koets, zynde de met vier paarden bespannen koets van den Baron zo volgestuuwt met zyn adelyk gevaart, myn heer en mevrouw Champigni [deze laatste is tegelijk Sybergs maitresse], den kamerdienaar van den laatsten, den hofnar, en noch een paar dienstbaare sprinkhaanen, dat 'er geen plaats overig was voor een mug, om behoorlyk gezeten te konnen meeryden in die quakzalvers karos. Wy belanden tot Vianen tegens de uur bestemt tot het middagmaal, en namen onzen optrek in het Koffihuys van die beroemde Vrystad, welk koffihuys te gelyk een braaf wynhuys, ordinaris [eetgelegenheid], en goed logement is, een drietal gerieflykheden, dewelke veeltyds niet worden gevonden onder een huysdak’. Hierop volgt een uitgebreid verhaal, hoe enige leden van het gezelschap er op proefondervindelijke wijze pogen achter te komen of mevrouw de Champigni inderdaad een vrouw is, en daar niet al te wel in slagen. Men eet gezamenlijk. Maar daarna dreigt twist: ‘Den Chevalier de Champigni was na beneden gegaan, om eenig bevel van den Baron van Syberg over te dragen aan zyn Wel Edelheits domestieken, in zyn qualiteyt als Hofmeester, of liever als Groot Maarschalk van de hofhouding des Barons, toen een Heer van 't gezelschap lust kreeg om een weynig te dartelen met Madame de Champigni: maar den Ridder haar gemaal, die al het air had van een kikvorsch die op zyn acnrerste pooten staande komt opklauteren langs een steyle slootkant, bedierf in het opkomen dat spel. Den Fransche edeling sloeg een paar blikken op als een Herkules die zyn geliefde Dejanier ziet schaaken; ja zelfs begon hy zyn gramschap lucht te geeven langs de uytwaasseming van eenige bloedzuyverende Mortd! en Sacred! quansuys de voorboden van een aanstaande treurspel, toen dien storm wiert verydelt door eenige weynige woorden. Of den Ridder zal zyn weg meeten langs het venster na 't kampement; sprak een zeker Heer [Campo?], of hy zal onder de tafel worden weggestopt, om te verstrekken tot een voetbank aan het gezelschap. Den goede Baron die wyslyk voorzag, dat als den Ridder door een slagregen van rotting-droppels wiert gejaagt, dat dan zyn Wel Edelheits breede schouders mede aan de beurt zoude leggen, stoof op van de tafel, en omarmde dien Heer; onderwyl dat den Chevalier de Champigni, die zich voorzigtelyk had geposteert in de deur van de eetsaal, om, des noods zynde, de trappen ses aan ses te tellen, een Schouwburgs akteur vertoonde, die zyn rol te hoog hebbende genomen, in 't opsnyden van een donderent vaars blyft steeken, by gebrek van adem. Ha! myn waarde Heer, riep den Baron van Syberg met | |
[pagina 42]
| |
een beevende stem, ziet den Ridder de Champigni toch door de vingers; hij is een jongeling, een vreemdeling, en een jaloers edelman; en een van die drie redenen is voldoende genoeg om hem zyn misslag te vergeeven. Dat verzoek wiert ingewilligt, en den Ridder wiert in genade aanvaart, die fluks het karakter van zyn landaart gaf, door den ophef van dit airtje, Ainsi que mon amour, ma foiblesse est extreme’. Maar tenslotte vertrekt de baron, door heel Vianen bekeken: ‘De liefde en den wyn stonden op 't punt om ons een tweede klucht te geeven, toen den Baron van Syberg eensklaps een besluyt nam om te verreyzen; en na dat hy het gezelschap had in slaap gesolt door een opiaat van Maagdenburgsche komplimenten [Syberg kwam uit Maagdenburg], stoof hy in zyn koets, en de talryke Viaansche meenigte om en by het Koffihuys t'zamen getropt, bleef staan gaapen. Die meenigte was aldaar t'zamengebloeit, op de hoop dat den Baron goude en zilvere penninge te grabbel zou hebben geworpen, weshalve die stont te rekhalzen na dien oogst, gelyk als een verdorde hey staat te gaapen na een verquikkende zomervlaag; want ter plaats daar het geld zo doodelyk schaars is, valt het gemeen vreeslyk happig, en wie ook aan de waarheyt twyfelt, kan zulks naby de Lek oploopen’. Verdween Syberg uit het gezicht van Vianen, Weyerman voorlopig niet. Integendeel, zijn aanwezigheid zou in de loop der jaren voor sommige inwoners steeds hinderlijker worden. Zo slaagde hij er in een vete op te bouwen met de burgemeester Alexander Le Roux.Ga naar eind(18.) Over het begin (?) van die ruzie worden we door Weyerman zelf geïnformeerd in zijn nogal zeldzame pamflet Verdeediging van Jakob Campo Weyerman tegens Alexander le Roux. De voorrede in dat pamflet is gedateerd 1 september 1737; het boekje (16 blz.) verscheen te Utrecht, waarschijnlijk in datzelfde jaar.Ga naar eind(19.) Weyerman schuift daar Le Roux van alles in de schoenen, zoals kruiperigheid, slaafsheid, het in de steek laten van zijn vaderland. Waardoor al deze opmerkingen nu veroorzaakt worden, horen we vanaf bladzij acht. Het blijkt dat er op 24 juli 1737 een veiling was van bepaalde goederen in de stadsherberg De Roos te Vianen. Op die veiling waren kennelijk zowel Weyerman als Le Roux bezoekers. Weyerman was een luchtje gaan scheppen, toen een heer op hem toekwam met de mededeling, dat burgemeester Le Roux zojuist tegen Weyermans zoon had gezegd ‘dat hy een Aap [was] gelyk als zyn vader’. Een uiterst triviaal voorval dus. ‘Die tyding’, zegt Weyerman, ‘kwam voor my vry onverwacht, want niettegenstaande ik wist dat dien onbezonnen Alexander al ommers zo hovaardig was als Lucifer voor den val, kende ik hem echter niet stout genoeg, om in eenen adem scheldtwoorden uyt te bassen tegens Vader en Zoon’. Het lijkt hier wel het begin van een type twist dat groeit uit de ruzies van kinderen, als de een de ander toegevoegd heeft dat zijn vader sterker is dan die van de ander. Men ziet Weyerman opzwellen, in de toorn van een vader wiens kind een klap van een andere volwassene heeft gehad. Hij gaat bevestiging vragen aan zijn zoon: het klopt. En vlak daarna ontmoeten Weyerman en Le Roux elkaar op de achterplaats van de herberg, als Le Roux daar naar toe komt, om gevolg te geven aan een bepaalde natuurlijke behoefte. Hij had het hoog water door de vrees gekregen, zegt Weyerman vals. Het komt tot een fikse ruzie, daar op dat achterplaatsje. Campo vraagt Le Roux zich te verantwoorden - hij noch zijn zoon hadden hem immers ooit aanleiding gegeven hen te beledigen (let wel: we horen het verhaal maar van één kant)? Le Roux stottert wat | |
[pagina 43]
| |
's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek
(Foto: 's-Gravenhage, Koninklijk Bibliotheek) | |
[pagina 44]
| |
dat hij noch op Weyerman noch op zijn zoon had gedoeld. Hierop begint Weyerman hem de mantel uit te vegen: Le Roux zou in Amsterdam bankroet zijn gegaan; hij had de neef van een heer Caille gewond, en had daarvoor in de kerker gezeten; hij had als geboren fransman onterecht een schepenfunctie in Vianen gekregen; hij voerde een Sardanapaals leven (dat wil zeggen hij voerde een leven als een beest, pleegde overspel en dergelijke). Daar zal allemaal best het nodige van waar zijn - Weyerman heeft meestal gelijk in dit soort dingen - en als informatie over Vianen is het meegenomen, maar men kan zich natuurlijk afvragen of het wel zo nodig was dit alles in druk te brengen: zo op het oog lijkt het hier alleen rancune. Niet onterecht antwoordt Le Roux dat als Weyerman vond dat hij beledigd was, hij zich maar bij de politie (het gerecht) moest vervoegen. Bovendien liet hij die middag via een kennis aan Weyerman een aanbod van verzoening overbrengen. Dit werd door Weyerman afgeslagen. Alexander, die nu waarschijnlijk lont begon te ruiken (het was beslist gevaarlijk iemand als Weyerman tot vijand te hebben) schijnt het daarop over een andere boeg gegooid te hebben. Althans volgens Weyerman was het op verzoek van Le Roux dat er nu een ‘vergadering van Policie’ op het stadhuis werd belegd, waar hij zich beklaagde over de smaad hem door Campo aangedaan; ‘in tamelijk slegt Nederduytsch’, zegt Weyerman bijtend, die nergens in zijn oeuvre erg te spreken is over de fransen, die bij hem te boek staan als praalhanzen, leugenaars, en liefhebbers van onordentelijke gerechten als kikkerbilletjes, en die volgens hem als zij naar de Nederlanden emigreren (en dat waren er inderdaad heel wat) altijd zo kaal bleken te zijn als een kerkrat, terwijl zij zich desondanks zo hooghartig gedroegen als Bredero's Spaanse Brabander. Ook Weyerman wordt naar het stadhuis geroepen. Hij trekt daar de door hem gemaakte opmerkingen niet terug, maar meldt dat al die zaken te bewijzen waren. De uitspraak van het gerecht kwam er volgens Weyerman op neer, dat de beide heren elkaar met rust moesten laten, en dat Weyerman, als er toch iets mocht gebeuren, zich niet tot Le Roux maar tot het gerecht moest wenden. Kennelijk is deze regeling voor Weyerman toch niet bevredigend genoeg geweest; anders was hij toch niet tot publikatie van zijn Verdeediging overgegaan. Hij besluit dat pamflet zelfs met een gesprek tussen vrienden, waarin over Le Roux nog meer onaangenaamheden worden meegedeeld. Zo zou die in Vianen ten onrechte een van zijn huurders, een schoenmaker, met zijn huisraad, beddegoed en al op de stoep gezet hebben. Ook zou hij een schoolmeester aan de franse kostschool, Du Bois, ondanks dien contract ontslagen hebben; en wel omdat Du Bois er iets tegen gehad zou hebben dat Le Roux aan zijn collega Hurtault een anker rode wijn gegeven had (als een soort smeergeld?). Of Le Roux op dat pamflet gereageerd heeft, of dat het Viaanse gerecht reageerde, weet ik niet. Zeker is dat Le Roux voor Weyerman voorlopig de gebeten hond bleef. Zo kunnen we Le Roux zonder twijfel terug vinden in een figuur die Weyerman op 1 april 1737 ten tonele voert in zijn weekblad De Naakte Waarheyt (Let wel, dit was een blad bestemd voor consumptie in de gehele Republiek, en niet alleen in Vianen!). Weyerman brengt hier een bezoek aan een bepaalde taveerne bij de Bloemmarkt in een ongenoemde stad (Vianen?), en treft daar een gezelschap van ‘ligtemissen, leeggangers en kaakelaars’. Een der aanwezigen wordt ons voorgesteld als ‘een rosse Franschman, die te gelyk | |
[pagina 45]
| |
voor woekeraar, stadsbul, flikkeflooyer, en borgermeester speelde in een Vrystad’; iets verder wordt hij toegesproken als ‘Rufus’. Heeft u Le Roux al herkend? Zo niet, dan had de geoefende Weyermanlezer van toen dat toch wel door. Die lezer, die meestal een goede opleiding genoten zal hebben, begreep uitstekend dat Rufus (de rode, roodachtige) en het rosse stonden voor Le Roux, de rode. Bovendien was men in die tijd zowel hier als in het buitenland gewend op die manier pamfletten, romans enz. te lezen: men zocht automatisch naar sleutels. We herkennen daarnaast in de betiteling ‘flikkeflooyer’ een toespeling op het feit dat Le Roux iets met een schoennering van doen had (zie boven); in de ‘woekeraar’ zijn financieringspraktijken.Ga naar eind(20.) In de term ‘stadsbul’ zal ongetwijfeld eveneens een toespeling verborgen zitten naar iets, wat voor ons nog onbekend gebleven is (een bepaalde verhouding?). Men ziet hieruit tevens, dat een auteur als Weyerman aan goede lezers, die aan een half woord genoeg hadden, ongelooflijk veel kon vertellen over personen en situaties, zonder dat voor de wet bewézen zou kunnen worden dat hij aan lasterpraktijken deed. Waarom zóu een Rufus ook eigenlijk per se met Le Roux geïdentificeerd moeten worden? Op dezelfde manier behandelt Weyerman Le Roux gedurende enkele jaren - men kan zich goed voorstellen dat men zich op die wijze inderdaad niet meer veilig voelde. Ik geef nog twee voorbeelden, al zouden er meer aangehaald kunnen worden. In 1738 is het onweer voor Le Roux niet van de lucht, maar ook niet voor andere inwoners van Vianen. In zijn Zeldzaame Leevens-byzonderheden van Arminius, Weyerman, Hennebo, Veenhuyzen schrijft Weyerman en passant over de ‘Fransche raazerny van den gebankroteerden Alexander Le Roux, woonachtig tot Vianen’ (blz. 14). Hij heeft een opmerking over Julius Cesar, die altijd zat te frutselen aan zijn toga, ‘gelijk Alexander le Roux nog dagelijks zit te plooien aan de Kostuymen [rechtsregels] van Vianen’ (blz. 64); hier wordt Le Roux dus eigenlijk beschuldigd van corruptie.Ga naar eind(21.) In dit werk is ook gedeeltelijk een toneelstuk opgenomen onder de titel ‘De Gramschap’, dat overduidelijk te Vianen speelt. Let u bijvoorbeeld maar eens op de regels (blz. 236), waar de ‘dorpjonker Gromgram’ tegen zijn knecht zegt: ‘Snor na buyten, Hondsvot, en kyk eens wat voor Kanaille 'er stalt op de Voorstraat of by de Lekpoort. Ik zal dat Zondags Vee gaan vernestelen, spaart my den Wyn het leeven’. In dat stuk komen allerlei kleurrijke figuren voor, zoals de advocaat Roodneus, de ambachtsheer Koekop, de drossaart Winterdonder, en allerlei - laat ik zeggen niet geheel eerbare - vrouwspersonen, die allen waarschijnlijk voor Vianenaars van 1738 staan. Ik laat het graag over aan de experts ter stede om dit alles precies uit te zoeken. Ook daar echter weer treffen we Le Roux, als op blz. 243 tegen Gromgram gezegd wordt, dat hijzelf erotisch niets waard is, maar dat ondertussen wél elk jaar mevrouw Grabbelpoes zijn vrouw komt helpen bij de geboorte van een kind, dat óf van Rufus Dommekracht is óf van Karel Stormbok.Ga naar eind(22.) Duidelijk is langzamerhand wel, dat Weyerman redelijk goed op de hoogte is met het wel en wee van Vianen; maar ook dat Vianen en hij niet de meest innige liefdesrelatie hebben. Eveneens onbarmhartig is zijn opmerking dat de amsterdamse dievenbuurt, de Duivelshoek (rond de Botermarkt oftewel het Rembrandtplein) alleen maar vergeleken kan worden | |
[pagina 46]
| |
met soortgelijke straten of buurten in Londen en Parijs als Drury Lane en de rue la Huchette, én... met het ‘Walslant’ te Vianen (blz. 45)! Wat er zich daar aan onguurs bevond, weet ik niet; ook op dit punt heb ik mij niet aan verder onderzoek gewaagd, hopelijk tot genoegen van de huidige bewoners.
Uit de stukken behorend tot het Haagse proces komen nog enkele bijzonderheden over de relatie Weyerman-Vianen naar voren. Ten eerste vinden we een brief, geschreven door Weyerman op 29 oktober 1735, uit VianenGa naar eind(23.), aan een vriend, de Haagse advocaat Johan Blocquau. Hierin meldt hij triomfantelijk dat hij er in geslaagd is zijn drie belangrijkste schuldeisers te overreden ‘fuste et pugnis’ (met de vuist en met slagen). Het lijkt me niet onlogisch deze drie te identificeren met de eerder ter sprake gekomen slijter, slager en metselaar. Ten gevolge hiervan, zegt Weyerman, had hij ‘een gering misverstant’ met de officier van justitie gekregen - maar dat interesseerde hem minder ‘ter plaatse daar de Justitie mank gaat’. Een typerend voorbeeld van het eigenrechtig optreden van Weyerman. Erger is het volgende. In januari 1739 brengt het gerecht een andere brief ter tafelGa naar eind(24.): een anonieme en ongedateerde brief aan Le Roux, met de mededeling dat in korte tijd Weyermans Kroniek der Bankroetiers zou verschijnen; hij, Le Roux, zou hierin uitgebreid ter sprake komen, en zou er beter aan doen dit ‘op zagte wijs voor te komen’. Uiteraard moeten we hierin een aanmoediging zien om financieel over de brug te komen; in wezen is het een chantagepoging. Over deze brief worden aan een verhoor onderworpen Weyerman én een van zijn kennissen, de rotterdammer Abraham Elzevier, die fungeerde als Weyermans agent bij de verkoop van schilderijen en teksten. Het blijkt nu, dat op basis van een ontwerp van Weyerman Elzevier de brief geschreven had, in de hoop op een aandeel in de winst. Er zijn nog andere gevallen te vinden waarbij Weyerman in deze Viaanse jaren dezelfde methode toepaste, maar die hebben niet met inwoners van Vianen te maken. Weyerman bekende eigenlijk vrij vlot. Later, in een schrijven van 10 juli aan de autoriteiten, poogt hij nog wel verzachtende omstandigheden aan te voeren: de bedreigde personen waren immers, zegt hij, niet anders dan eerloze personen en bewuste falsarissen? Terzake van deze chantagepogingen kunnen we in wezen niets vinden om Weyerman van schuld schoon te wassen, ook al zou hij verarmd zijn en waren er in die tijd geen sociale regelingen waarop hij en zijn gezin terug konden vallen. Vianen zal er waarschijnlijk gelukkig mee geweest zijn dat het hem kwijt was; en misschien moest het er nóg meer gelukkig mee zijn, dat het haagse gerecht niet op Weyermans herhaalde suggestie inging, waarin hij vroeg hem te veroordelen tot verbanning naar Vianen.Ga naar eind(25.) Alleen nu, achteraf, mag het er best trots op zijn dat een van de beste schrijvers uit de achttiende eeuw een van zijn inwoners was.Ga naar eind(26.)
En er blijven natuurlijk nog talrijke vragen over. Enkele daarvan zijn: wanneer arriveerde Weyerman precies in Vianen? Van wanneer dateert zijn vrijgeleide en waarom was dat voor hem noodzakelijk? Waar woonde hij in Vianen en zijn er aanwijzingen te vinden over zijn bezigheden en inkomen? Welke zijn de inwoners van Vianen in de aange- | |
[pagina 47]
| |
haalde teksten, is het over hen beweerde waar? Was het Walsland rond 1735 een ongure buurt, of een toevluchtsoord voor bankroetiers en soortgelijke figuren? Hoe ziet de biografie van Alexander Le Roux er uit? Ik hoop dat de lezers van het tijdschrift enige opheldering kunnen geven. |
|