Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 7
(1984)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdDick Wortel
|
1. | Als vakterm in de beeldende kunsten.
|
Redacteur A. Beets ontving zijn informatie van C. Vosmaer persoonlijk, die hem een overdrukje uit De Banier toezond van zijn artikel Nederlandsche Uitdrukkingen over Kunst.Ga naar eind(2.) In 1882 publiceerde hij hetzelfde artikel nog eens in zijn bundel Over Kunst. Daarin schreef hij onder meer:
De allerwonderlijkste sinjeur Campo Weyerman, biedt in zijne werken een overzicht van de ateliertaal dier dagen, dat is, van het midden der 18de eeuw. Een staal daaruit ontleen ik aan zijn Maandelijksche Berichten uit de oude (sic!) Waerelt, of de spreekende dooden (Over Kunst, 22).
Vosmaer bedoelde hier de Maandelyksche Berichten uit de andere Wae-
relt; of de spreekende Dooden. Bestaande in Redeneeringen, tusschen allerhande verstorvene Potentaten en Personagien van Rang; zo van den Deegen, Tabbaart, Letteren, als anders (Hierna volgt een beschrijving van het gesprek en het impressum).
Hij verwees dan naar het ‘311e bericht, voor de Maandt May 1747’. Deze ‘Driehondert en elfde Zamenkomst’ vond plaats ‘tusschen den beroemden Vorst der Grieksche Konst-Schilders Apelles, en den bekenden Nederlandschen Konst-Schilder en Graveur Rembrant van Ryn’. Rembrandt ontmoette Apelles in het dodenrijk en er ontspon zich een gesprek over de schilderkunst. Apelles, die reeds in de oudheid van de wereld was verscheiden, liep wat achter in zijn kennis van de terminologie in de schilderkunst, zoals die in Rembrandts tijd werd gebruikt. Rembrandt verhielp dit euvel door Apelles een alfabetisch geordende lijst van schilderstermen te geven. Op blz. 518 staat dan de plaats van het ‘kunstwoord’ groep:
Groep, Is een knoop van Figuuren by malkanderen, of in het midden of in de hoeken van een Schildery. De grote Carache wilde de Schilders niet boven de drie Groepen, noch boven de twaalf Figuuren, toestaan in eenig Tafereel.
Vosmaer citeerde dit materiaal uit de Maandelyksche Berichten en schreef een en ander vervolgens ten onrechte toe aan Weyerman. Vosmaer was hier kennelijk in de war met de Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de Leevenden, Bestaande in Vertoogen tusschen alderhande Mogendheden, Keyzers, Koningen, Vorsten, Ministers, Getabberden, Gedegenden, Konstenaars, Wijsgeeren, &c. Amsterdam, July-Dec. 1726, dat wel van Weyerman afkomstig is. Beide titels lijken veel op elkaar en daarom is Vosmaers slippertje wel te begrijpen.
De Maandelyksche Berichten waren een vertaling of navolging, van de in het Hoogduits verschenen Gespräche in dem Reiche derer Todten van David Fassmann, die van 1718 t/m 1740 te Leipzig verschenen.Ga naar eind(3.) De Nederlandse Maandelyksche Berichten verschenen van juli 1721 tot juni 1771 in honderd deeltjes van ieder een half jaar.Ga naar eind(4.) Weyerman kende ze en had er geen hoge dunk van. In het Aan den Leezer stelde hij zelfs, dat hij zijn Maandelyksche 't Zamenspraaken had geschreven om te strijden tegen deze Nederlandse vertaling.Ga naar eind(5.)
Wat Vosmaer kennelijk niet wist, was dat Weyerman in mei 1747 reeds overleden was, dus alleen daarom al niet de auteur van het 311e bericht kon zijn. Toch mogen wij Vosmaer en Beets het niet kwalijk nemen, dat zij zich vergisten. Zij wisten, toen in 1894, niet wat wij, Campisten, bijna een eeuw later, wel weten. Toen immers was er nog geen Stichting J.C.W.
- eind(1.)
- De aanhaling met CAMPO WEYERMAN is merkwaardig, omdat deze gewoonlijk WEYERMAN is. Dit citaat is niet het eerste citaat van Weyerman in het Woordenboek. In de bronnenlijst vooraan in deel 10, verschenen in 1893, staat al: ‘Weyerman, J.C., Democritus en Heraclitus Brabantsche Voyage. Amst., 1718’. Deze vermelding is te danken aan de opname van een citaat in deel 5, bewerkt door A. Beets in 1893, s.v. GRIJZEN (II) ‘Een lelijk gezicht trekken, van toorn, van smart enz.; grijnzen (zie ald. de bet. I)’: (Hy) grees... leelyk en knersten op sijn tanden, WEYERMAN, Brab. Voyage, 56.’ In latere afleveringen is deze aanhaling van de bron gewijzigd in WEYERMAN, Democr. en Heracl. [171.].
- eind(2.)
- In de bibliotheek van het Woordenboek bevindt zich een overdrukje, aangeboden aan de redactie door de schrijver. Niet zonder opzet! Het artikeltje eindigt met een alinea, waarin de schrijver zich aansluit bij een uitlating van Robert Fischer (gedaan in zijn toen juist verschenen leven van Luca Signorelli) die luidt: ‘Was uns noch fehlt in unserer jungen Wissenschaft ist eine Geschichte der Kunstausdrücke’. Geraffineerd stelt Vosmaer: ‘De geleerden die in het Woordenboek onzen taalschat bewaren, zullen ook ten dien opzichte groot nut kunnen doen’. Deze zin is onderstreept door Beets, in de redactie van Over Kunst echter geschrapt!
- eind(3.)
- [David Fassmann]: Gespräche In Dem Reiche derer Todten. Leipzig 1718-21. [KB 857 D 92].
Ook aanwezig:
David Fassmann: Gespräche in dem Reiche derer Todten, drey und funffzigste Entrevuë, zwischen den weltberühmten Printzessin, von Ursini, (...) und Jeanne d'Arc, (...) worinnen der seltsame Beruff, und Historie der Erstern (...) erhalten. Leipzig 1723. [KB 394 G 12].
- eind(4.)
- Kompleet aanwezig in de KB [459 K 1]. In UBL [1161 H 1] ontbreken de jaren 1746 en 1747. In hoeverre de Maandelyksche Berichten een vertaling zijn van Fassmann's Gespräche, zie daarvoor waarschijnlijk André Hanou's artikel in de bundel Het verlokkend Ooft (nog niet verschenen bij het schrijven van dit artikel), waar ook de relatie tussen de Maandelyksche Berichten en Weyerman nader wordt belicht (zie Karel Bostoen in Meded. J.C.W. 6, 26 e.v.).
- eind(5.)
- Het desbetreffende stukje uit Aan den Leezer luidt: ‘De voorgaande 't Zamenspraken tusschen de Dooden (zyn), in de Hoogduytsche Taal en op een hoog uytheems Kasteel opgestelt, tot een Schimp der Nederlanders vertaalt... geworden in onze Nederduytsche spraak. Zou ik 'er niet moeten byvoegen, Dat die 't Zamenspraaken uyt niet anders bestaan als uyt langwylige Uytreksels van reeds overgezette Historien, en uyt herkookte Schoolmeesters kortbondige Spreuken? En zou ik dan niet vermoogen te beweeren, Dat die Stijl van die 't Zamenspraaken zo Doods als den Tytel, zo laconisch als een Ankertouw, en zo vrolyk is als het Airtje van, O Voerman van de Hel wilt my doch overzetten. Dat verricht hebbende zou ik het dan niet over eenen anderen boeg moeten wenden, en ten breedsten dienen uyt te meeten, Dat deeze 't Zamenspraaken van de Hoogduytschen zullen verscheelen, gelyk als de Leevenden verscheelen van de Dooden?’