Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 6
(1983)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Ferdinand van Kessel, leermeester van Weyerman?Ergens in het vierde deel van de Levensbeschrijvingen der Nederlandsche Konst-schilders en Konst-schilderessen zegt Weyerman in één lange zin ‘De beginsels der Tekenkonst heb ik geleerd bij den Bredaschen konstschilderGa naar eind(1.) naderhand onderwees mij Ferdinand van Kessel, schilder van den koning van Polen; in de behandeling der olieverwen ten laatsten geraakte ik tot Antwerpen bij den bloemschilder Simon Hardimé, die voor zichzelf een goed schilder was, doch die het alderminste talent niet had om een leerling te onderwijzen zo dat ik voor het grootste gedeelte mijn konst ben verschuldigt aan mijn eigen naarstigheid en aan vlijtig schilderen naar het leven’Ga naar eind(2.). Het zou misschien een aardiger verhaal worden als ik iets vertelde over Simon Hardimé (1664 of 1672-1737), van wie Weyerman elders vertelt, dat hij, toen hij het in zijn vaderstad niet meer kon uithouden, uit Antwerpen vertrok naar zijn broer in Den Haag ‘bij wie hij zo welkom was als een hond in een spel kegels’. Daarna zette hij koers naar het ‘kooprijk Breda’, maar Weyerman zegt daar meteen bij ‘daar den borger meer benodigt is om brood als om schilderen’. Tenslotte vertrok hij naar Engeland, waar hij het goed deedGa naar eind(3.). Maar ik heb beloofd iets te vertellen over de kunstschilder Ferdinand van Kessel. Het is misschien gek om te zeggen: maar het wordt een voordracht over een kunstschilder, van wie ik nooit een schilderij heb gezien. Ik zal dus ook geen dia's vertonen. U zult het met mijn woorden moeten doen. Dat bent U overigens als lezers van Weyerman gewend. Mijn woorden zullen alleen minder geestig zijn. En ik hoop, dat het niet nodig zal zijn om voor een goed begrip een commentaar erbij te voegen, zoals de heer Hanou bijvoorbeeld heeft gedaan bij Den Vrolijke TuchtheerGa naar eind(4.). Ik had eerst wel een ander idee, maar het is misschien toch het beste mijn verhaal te vertellen aan de hand van het verhaal van Weyerman in het derde deel van zijn Levensbeschrijvingen der Nederlandsche KonstschildersGa naar eind(5.). Uiteraard met de nodige uitweidingen, waarvoor ik de voornaamste gegevens ontleen aan een drietal bewaard gebleven notariële akten, die aanwezig zijn bij het Bredase gemeentearchiefGa naar eind(6.). Dat is niet veel. Er blijven dan ook meer vragen over dan er worden beantwoord. Ferdinand van Kessel, geboren te Amsterdam 7 april 1648 als oudste zoon van Jan van Kessel en Maria van Abshoven is eigenlijk een vervelende man. Ik kan me daarom soms helemaal niet voorstellen, dat hij de of een leermeester zou zijn geweest van Weyerman. Vandaar het vraagteken bij de titel van mijn verhaal. Ik zei al dat er heel weinig werk van hem bekend is. Het is nog veel erger. Er is over de hele man maar weinig bekend. We weten veel meer over vrijwel al zijn voorvaderen tot in het begin van de zestiende eeuw en over andere familieleden. Om U dat te illustreren: Zijn vader was dus Jan van Kassel, een vrij beroemde schilder te Ant- | |
[pagina 24]
| |
werpen (1626-1679), van wie ook veel werk is bewaard gebleven. Ferdinand had ook nog een jongere broer Jan (1654-1708), hofschilder van o.a. Karel II en Philips V van Spanje in Madrid. Ook beide grootvaders waren kunstschilders: Hieronymus van Kessel (1578-1625?) en Ferdinand van Abshoven (1576-1652). Van de laatste heeft hij de doopnaam. Grootvader Hieronymus van Kessel was getrouwd met Paschasia Breughel, een dochter van de Fluwelen Breughel of Bloemen-Breughel (= Jan Breughel, de oude, 1568-1625), die weer een zoon was van Pieter Breughel, de oude (± 1525-1569), de bekende Boeren-Breughel of Vieze Breughel. Ook een beroemde 17e-eeuwse schilder als David Teniers de jonge (1610-1690) was familie. Onze Ferdinand komt dus uit een geslacht van schilders, een Dynastie van schilders, zoals enige jaren geleden een tentoonstelling in Brussel, aan deze familie gewijd, heetteGa naar eind(7.). Een traditie van twee eeuwen. Dat moet wel een last zijn geweest. In ieder geval een toestand die wij ons bijna niet voor kunnen stellen. Wie van ons weet überhaupt welk beroep zijn grootvader had? Om maar niet te spreken van overgrootvader of betovergrootvader. Ferdinand leerde zijn vak vooral van zijn vader. Het niveau van zijn vader haalde hij niet zegt Weyerman. Toch werd hij de hofschilder van twee vorsten; van de koning van Polen, Jan Sobieski en van onze koning-stadhouder Willem III, van wie het ruiterstandbeeld op het Bredase Kasteelplein staat. Heel uitgebreid beschrijft Weyerman drie schilderijen, liever drie kabinetstukken, want ze bestonden (bestaan?) uit meerdere afzonderlijke schilderijen en schilderijtjes, die tesamen in een lijst één compositie vormen. Ook vader Jan en de Fluwelen Breughel maakten van deze stukken. De eerste was een schilderij op koper van 3 voet hoog en 3½ voet breed, verbeeldende de Vier Elementen, gesymboliseerd door vier kleine kinderen. De lucht wordt verbeeld door een kind gezeten op een arend, vergezeld van allerhande vogeltjes. De aarde: een kind steunend met de rechterarm op een leeuw, omgeven door vruchten, bloemen en wilde kruiden. Het vuur: hier wordt het kind vergezeld van allerlei krijgstuig, harnassen, vaandels, speren enz., alsmede een mooi aapje dat een glaasje rossoli drinkt en een pijpje rookt. Het water: hier leunt het kind op een horen des overvloeds aan de oever van een rivier, waarin zowel zee- als riviervissen zwemmen, terwijl er verder koraal, schelpen en waterplanten bij zijn ‘afgemaalt’. Er omheen een smalle ebbenhouten lijst met een gouden biesje en daaromheen 14 (of 16, dat wist Weyerman niet meer zo precies) kleine schilderijtjes met afbeeldingen van allerlei zeldzaamheden: dieren, vogels, wapenrustingen, vissen, Alles samen in één grote fraaie lijst, zodat het één kabinetstuk vormde. Een dergelijk stuk maakte hij ook van de Vier WerelddelenGa naar eind(8.). De beschrijving daarvan zal ik U besparen. Wel vermeld ik hier dat onze Ferdinand, volgens Weyerman, bij het vervaardigen van deze kunststukken zich voornamelijk bediende van duizenden (sic) getekende en geschilderde voorbeelden (o.a. door zijn vader). En dat hij, als er nog iets ontbrak, kruidboeken, dieren-, vogels- en vissenbeschrijvingen raadpleegde. Dat hij dus weinig naar de natuur schilderde. Zoals gezegd was hij o.a. hofschilder van de Poolse koning Jan Sobies- | |
[pagina 25]
| |
ki (1674-1696), die vooral bekend is omdat hij in 1683 voor Wenen de Turken versloeg en omdat hij zo ongeveer de laatste belangrijke Poolse vorst is geweest. Deze had enige schilderijtjes van hem gezien en was er blijkbaar verrukt van. Voor hem vervaardigde Van Kessel een compleet schilderijenkabinet. Misschien hebt U de gereconstrueerde schilderijenzaal van prins Willem V aan het Buitenhof in Den Haag gezien; onlangs heringericht zoals deze zou zijn geweest tussen 1774 en 1795, dus wel 100 jaar later. Waarschijnlijk was het kabinet van Jan Sobieski ook wel kleiner. Het brandde ook nog een keer af waarop onze schilder ‘binnen weynig jaaren diezelve stukken, waarvan hij de modellen (= schetsen) had bewaard, voor de tweede maal schilderde’ en waarvoor hij uiteraard nog rijkelijker werd beloond. Een nadrukkelijk verzoek om naar Polen te komen beantwoordde Van Kessel niet. Als reden gaf hij zijn gezondheidstoestand op. Weyerman geeft nog wel een ander motief: zonder voorbeelden en vooral zonder de medewerking van collega's-specialisten kon Ferdinand van Kessel niet veel. Eén kabinetstuk wil ik nog vermelden, waarvan Weyerman een uitvoerige beschrijving geeft. Het was tamelijk groot en gaf het ‘stichtelijk levensgedrag van Reynaart de Vos’ omgeven door (dertien) langwerpige stukjes op koperen platen, waarop alle schelmstukken van Reynaart waren uitgebeeld. Weyerman vermeldt hierbij, dat Ferdinand met dit stuk bleef zitten, omdat de koning van Polen kwam te sterven en diens gezant ondanks de bestelling weigerde te betalen. Uiteraard vermeldt Weyerman, dat Van Kessel hier vaak over zeurde ‘aangezien hij geen groter vermaak kende als te rammelen in gouden en zilveren munten’. Het merkwaardige is nu, dat dit stuk als nr. 1 wordt vermeld in de inventaris van de nalatenschap van Ferdinand van Kessel: ‘1o Het oordeel van den Vosch met 13 copere plaetiens rontsomme’. Weyerman moet een goed geheugen gehad hebben en goed gekeken hebben. We weten niet precies wanneer Ferdinand van Kessel uit Antwerpen naar Breda is gekomen. Waarschijnlijk hield zijn komst verband met de voltooiing van het KasteelGa naar eind(9.) en werd hij door de intendant Jan de Wijse uitgenodigd. Weyerman vertelt, dat hij een plafondschildering maakte voor het Kasteel. Op instigatie van Jan de Wijse had hij daarin de arend geschilderd als symbool van de keizer van Duitsland, aan wie alle andere vogels - als representanten van andere vorsten - hulde en manschap kwamen bewijzen. Dat beviel de koning-stadhouder Willem III helemaal niet. Bijzonder geïrriteerd vroeg hij De Wijse of hij dat zo had besteld en deze ontkende dat. Zodoende bleef De Wijse in de gunst en werd het onze schilder hoogst kwalijk genomen. Overigens zijn we hier bij één van de kennissen van Ferdinand van Kessel. Ik wil er een paar noemen. Eén ding valt op: allen zijn roomskatholiek. De reeds genoemde Jan de Wijse (1635-1725) was eigenlijk timmerman en koopman; hij was dus ook de opzichter, uitvoerder van de voltooiing van het Kasteel. Daarnaast was hij de stichter van het Capucijnenklooster te Meersel Dreef (1687) en de eigenaar van het slotje Grimhuyzen te Ulvenhout, dat zich bevond op de plaats waar nu de r.k. kerk staat. Een ander is de generaal Van Weibnom (1610/11 of 1626-1691), benoemd | |
[pagina 26]
| |
Het kasteel (Prinsenhof) te Breda na de voltooiing door de koning-stadhouder Willem III, uitgevoerd onder supervisie van Jan de Wijze tussen 1688 en 1695. Ferdinand van Kessel verzorgde daarbij o.a. plafondschilderingen.
Naar een gravure van Harrewijn. | |
[pagina 27]
| |
als gouverneur van Breda in 1678. Zeker geen lieverdje. Maar wel rijk en zo Rooms dat hij vrijwel alle kosten voor zijn rekening nam van de verbouwing en inrichting van de schuilkerk in de Nieuwstraat, die daarom wel ‘de kerk van de gouverneur’ werd genoemdGa naar eind(10.). Weer een ander was pastoor Nicolaus van Milst (1645-1706), pastoor van het BegijnhofGa naar eind(11.). Waarschijnlijk heeft Ferdinand van Kessel van deze mensen portretten geschilderd. Van de generaal bevond zich een portret in zijn eigen (Ferdinands) nalatenschap. In de nalatenschap van pastoor Van Milst bevond zich een portret van dezeGa naar eind(12.). Overigens was Ferdinand van Kessel niet getrouwd. Hij woonde toen hij stierf in bij de weduwe van Sr. Jacobus van den Kerckhoven op de Grote Markt in het huis genaamd het Suijkerhuys. Thans is dat nr. 20: Café The Paddock. Heel waarschijnlijk was deze Van den Kerckhoven een oude kennis uit Antwerpen. De drie bij het gemeentearchief aanwezige documenten betreffende Ferdinand van Kessel bestaan uit twee testamenten en de reeds genoemde inventaris van zijn nalatenschapGa naar eind(13.). Voor de laatste moeten we zijn erfgenamen bijzonder dankbaar zijn. Hij had namelijk al zijn bezittingen in Breda vermaakt aan twee vrienden: de suikerbakker Abraham de Longe en Arnoldus Betinck. Zij waren niet verplicht een inventaris te maken. Nu zij het wel hebben gedaan weten wij dat Ferdinand van Kessel een kabinet van schilderijen bezat, waarvan de inventaris 200 nrs. omvat. Daarbij waren originelen van de Fluwelen Breughel, Adriaan Brouwer, David Teniers de jonge, Anthony van Dijck, Rembrandt, enz. In zijn testament gaf hij zijn erfgenamen nog de volgende raad: ‘dat sij sijn schilderijen, en voornamelijk de beste stukken, niet lichtelijk ofte ras uyterhand (moesten) werpen of voor wyniger prijse vercoopen (sullen), maer’ - en dan komt het - ‘daermede wachten tottertijt dat ze op sijn waerde comen sullen’. Tenslotte nog iets over zijn boeken. Ik noem er maar een paar. Misschien karakteristiek voor Van Kessel is het bezit van Den volmaeckten coopman, door Savory, vertaald door Broeckhuysen (Amsterdam 1683). Uiteraard bezat hij Het Schilderboeck van Carel van Mander. Verder is interessant de vermelding van De Metamorphosen van Ovidius. Als goed rooms katholiek bezat Van Kessel verder natuurlijk geen Bijbel, maar wel een Histoire du vieux et nouveau testament. En na een boek met de intrigerende titel Practijck der Dieven vermeldt de inventaris ‘noch drie devote stucxkens door de heer Van Milst gemaakt’. Na twee anecdoten die ik niet kan navertellen eindigt Weyerman zijn verhaal met de volgende zin: ‘Die konstenaar stierf tot Breda (29 juli 1702 dus) uitgeput door het podagra (voetjicht) en chiragra (handjicht) en door onophoudelijk te schilderen, want wij geloven dat er niet vele Nederlandse schilders zijn die een zo groot aantal konstschilderijen in de wereld hebben gebracht als dien konstrijken Ferdinand van Kessel en daarvan zullen wij de reden zeggen: hij was vaardig en naarstig’. Als Weyerman hier niet loog is het des te merkwaardiger, dat er zo weinig schilderijen van hem bekend zijn. | |
[pagina 28]
| |
J.M.F. IJsseling |
|