Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 6
(1983)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Jacob Campo Weyerman en enige kunstkopers uit Breda en omgevingInleidingIk heb altoos met mijne Konstriemen tegens Tij en Wind moeten oproeijen, en zoo de Bredaasche als andere Konstbeminnaers hebben mijne Schilderijen altoos voor een appel, of voor een Eij getracht te bekomen; en het scheen hun toe, dewijl ik losies, en zorgeloos leefde, dat ik mijne Bloemtafereelen behoorde weg te schenken, niet te verkoopen?Ga naar eind(1.) Met deze verzuchting van een slecht betaalde kunstschilder begint Weyerman, in band IV van het Brusselse handschriftGa naar eind(2.), een tirade tegen een aantal kunstkopers uit Breda en omgeving. Als Weyerman over Breda schrijft, heeft hij het meestal over zichzelf als kunstschilder. In zijn Bredase periodes (tot ± 1720) moet hij dan ook voornamelijk geschilderd hebben, al zegt hij zelf dat hij er ook als schrijver werkzaam is geweestGa naar eind(3.). In zijn Konst-schilders refereert hij ook vaak aan ontmoetingen met andere kunstschilders in Breda, dat door de er in gelegerde garnizoenen redelijk veel opdrachten te bieden had. De in de hieronder gegeven citaten voorkomende klachten over kunstkopers, moeten worden gezien in het kader van de kritiek die Campo op bijna alle kunstkopers en kunsthandelaren had. Hier is het feit, dat onze satirische schrijver tevens kunstschilder is, natuurlijk niet vreemd aan. Bij de kritiek op de hieronder genoemde kunstkopers komt dan nog dat zij Bredanaars zijn of uit de buurt van Breda komen, en dat zij behoren tot de door Weyerman zo vaak aangevallen toplaag: bestuurders, medici en juristen. | |||||||||||||||
Advokaat StilteHs: Ik Schilderde een Paer Stukken voor den Advokaat Stilte, een praktizeerende Reghtsgeleerde, tot Breda, die de Betaling zoo lang uijtstelde, tot dat de Dood hem verraste door een Mandement de Prise du Corps: en ik geloofde op die Tijt Vastelijk, dat hij een heijmelijk kontrakt had aengegaen met dien Scherm[in]kel, om hem op het Onvoorzienste weg te ru[imen] en mij daer door van de Betaling dier Tafer[eelen] te versteeken.Ga naar eind(4.) De eerste persoon die een veeg uit de pan krijgt, is de advokaat Stilte. Aanvankelijk dacht ik met een ‘speaking name’ te doen te hebben, maar deze naam bleek ook werkelijk voor te komen. JCW richt zich hier tegen Mr. Matthias Stilte, ‘ontfanger van de geconfisqueerde goederen, gelegen onder de Stadt & Baronnie van Breda, Steenbergen, & prinslant, mitsgs. van verpondingen over gemelte Baronnie’.Ga naar eind(5.) Matthias Stilte was gehuwd met Johanna Cornelia Reyns, gestorven in 1704; hij stierf op 5 maart 1717.Ga naar eind(6.) Hieruit blijkt dat Weyerman in 1717 als praktizerend kunstschilder in Breda moet hebben gewoond. Blijkbaar werd er bij de levering van een paar schilderijen geen bonnetje als teken van ontvangst afgegeven, zodat Weyerman na de dood van Stilte naar zijn geld kon fluiten. Dit is mogelijk de reden dat hij in Den Ontleeder der Gebreeken van | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
maandag 17 januari 1724, vernietigend uithaalt naar Matthias Stilte. JCW beschrijft hier een Advokaat Tranquilles, die zich bij ziekte zeer godsdienstig gedraagt, maar zich bij goede gezondheid voordoet als atheïst. Volgens JCW stierf hij na het tot zich nemen van een omvangrijke maaltijd: Het schynt dat de Dood, die veeltyds gelyk als St. Rochus, met een Hond op zy loopt, die occasie van de apparitie des Steendogs, had waargenomen, want zo als den Advokaat de Bariere van zyn Mond ontsloot, vloog de Dood, onder de gedaante van een Catherre, in de Luchtpyp van Tranquillus, Tranquillus sloeg zyn blikke neêrwaards, gelyk als een Offer-Stier, die een knip krygt met de byl des Wichelaars, tot drie werf poogde hy om te brommen, en tot drie werf zag 't Gezelschap hem verstommen, eindelyk schoof het nootlot de blinden voor zyn verschrikte Schuiframen, zyn Leden wierden slap, en zyn Geest voer gestoort en smoor dronken ter Zielen.Ga naar eind(7.) De ziekte van Matthias Stilte beschrijft hij als volgt: [...] toen de Waterzucht den Advokaat begon te extendeeren gelyk als een Schots Muziekant zyn Zak-pyp, die Basson der Bedelaars, extendeert; toen liep zyn forsse geest af, gelyk als de keten afloopt van een ongesteld Zak-Orlogie; de Vrees, verzelt met zyn vreeszelyke Lyfstaffieren, besloeg den krytberg van zyn holle Tronie, en men kon, zonder de hulp van een engels Vergrootglas, de Bres zien en tasten, waar langs het Mistrouwen en de Wanhoop hem zouden overrompelen.Ga naar eind(8.) In hoeverre er een verband gelegd kan worden tussen de nadruk die Weyerman legt op het sterven van Matthias Stilte in Den Ontleeder der Gebreeken en het in het handschrift vermelde in gebreke blijven van betaling, is onduidelijk. | |||||||||||||||
Schout de VriesHs: Ja tot den Boeren Schoutens jnkluijs [?]den mij la[?]gen, zoo wel als aen hunne onderhoorige Baronijs krekels; om Bloemtafereelen zonder de minste Uijtgave van Penningen te bekomen, als bij voorbeeldt. Een Brouwers Zoon van Dordrecht, had het Schouts Ampt van Oosterhout gekogt voor gereede Penningen, door Verdiensten zou hij nooit het Klapwakers ampt van dat Dorp hebben geoptineert en dewijl hij zich nu als, een andere Koning Pharao verhoogt zag tot een dwingelandt over de Potten Bakkers; verbeelde hij zich zoo hoog in Rang te zijn, als een Poolsche Starost; te meer daer hij op een gehuurt Kasteel woonde, omringt met een Vijver, waer in de groene Kikvorschen 't zedert anderhalve Eeuw hadden gedomineert, in Stee van Snoeken, of van Baarsen en waar in het Onkruijd zoo weelig de overhand had genomen, boven het Water, datmen 'er bij na droogvoets kon over stappen; dat Kind des Brouwkuijps zond een Paar Antwerpsche Bloemstukken aen mijn Logement tot Breda met den Huurkoetsier, die dagelijks uijt een diepe demoed van Oosterhoud te Post reijd op die Stad, met een uijtgeteerdt Paard, voor een Twee geraderde Kar, en die noch dien zelve Dag wederkeert, en binnen de Vrijheijt van Oosterhoud arriveert, diep in de Naght. Want het is over en weer vier Uuren, en dat is vrij wel gevogte voor een Paart, als een Ezel, en voor een dronken Voerman. Die twee | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
Bloemtafereelen, waren verzelt met een Request, waer in dien Boeren Plager mij verzogt, Om die twee Bloemstukken te willen overschilderen, Zullende, hij mij daer voor rijkelijk betalen, (ten minsten waren die beloften vervat in die Missive) en als hij wanneer hem dan die Stukken bevielen, zou zijn Boeren Edelheijt met mij over eenige Passtukken, soo boven de Schoorsteenen, als in eenige Vakken van de Zaalen des Slots, een accoort zien te treffen: Ik voldee aan het versoek van mijn Heer den Schout de Vries uijt al mijn vermogen, en hoe weijnig Eer het ook is voor een braef Konst Schilder om Schilderijen van hoetelaars te verbeteren, echter poogde ik om daar langs zijn gunst te winnen, want die Periode vervat in zijn brief van rijkelijk te zullen betalen, is geen onaengename Toon in de Ooren eens Schilders! Na dat ik die Stucken had opgeschildert, adverteerde ik hem door een Brief; Doch dewijl ik 't zedert eenige Kondschap[p]en een niet alte voordeelig karakter van dien Scholtus had bekomen, voegde ik 'er de Prijs ins, en ik verzogt hem om die te laten afhalen. 's Anderendaags kreeg ik den respektive Beurtschipper, bij Land van dat gemeene best der Pottenbakkers aen mijn Huijs die mij zeij: Dat mijn Heer de Schout hem had belast om een Paar Schilderijen bij mij af te haler: Ik vroeg dien Vlegel: of hij ook een brief van den Schout had tot een Certifikatie, benevens een Pakie met geld tot een Paspoort, om die Schilderijen Vrij en Vranck te mogen opladen, en transporteren [.] Waer op hij andwoorde, dat hij noch het een, noch het ander had, maer dat hij oordeelde het woord van zoo een Staatsbedienaer als den Schout van een Vrije Halsheerlijkheijt meer dan voldoende te wezen, om een paer Schilderijen te mogen opladen. Ik moest op dien Kerman lachen, die echter niet tegenstaende zijn welsprekend pleijdooij, ongetroost moest vertrekken, na dat ik hem had belast van aen den Schout onse konversatie te rapporteeren. 'S anderendaags kwam dien zelven Merkuur platvoet mij op nieuws bezoeken, maer vrij verandert van gedrag en van Uijtspraek, want hij gromde mij toe op een onbehouwe wijze: Dat mijn Heer den Schout de Vr... mij beval, om aen hem Voerman die twee aen den Schout behorenden Bloemstukken over te geven, of dat dien Heer anders zou weeten, hoe hij 't met mij zou stellen! Het Bloed klom uijt de laagste deelen mijns Lichaems in mijn aengezigt, op den overlevering van dat Beestachtig kompliment; en ik vaardigde fluks dat Kardrijvent ondier af, met deze Woorden: Ga fluks uijt mijn oogen Schurk, of ik zal dien Moutschout aanstonts in uw Persoon vijftig Stokslagen geven, onderwijl dat ik de overige vijftig reserveer om hem die op de eerste Mael dat ik hem ontmoet toe te tellen, benevens den behoorlijken Intrest, indien hij zich wat te lang komt 't Soek te maken: Zou den Lezer wel willen geloven, dat den hovaerdige Scholtus vijf a ses Dagen daar na met het vriendelijk Iudaisch air eens Italjaens in Persoon aen mijn Logement, mij na den Prijs vroeg, van dat Paar overgeschilderde Bloemstukken, welke Prijs ik hem een Derde hooger stelde, en welke Prijs hij uijterlijk blijmoedig betaelde, zonder ergens van te spreken, als of den Oosterhoutsche Zandkruijer hem in het minste geen Rapport had gedaen van mijn laatste Resoluties:Ga naar eind(9.) | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
In dit fragment richt Weyerman zich tegen de schout De Vries uit Oosterhout, die blijkbaar ook niet goed van betalen was. Het betreft hier Simon Adriaan de Vries, schout (ook wel officier genoemd) en kastelein van de Vrijheid Oosterhout. Hij vervulde dit ambt van 29 januari 1714 tot aan zijn dood op 8 november 1755.Ga naar eind(10.) Dat hij dit ambt ‘voor gereede Penningen’ had gekocht blijkt uit een noot in de Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden. Tweede deel. Vervattende eene Beschryving der Generaliteits Landen [...]Ga naar eind(11.) uit 1740, dus tijdens de Vries' ambtsperiode: De tegenwoordige Schout en Kastelein van Oosterhout, die te gelyk Dykgraaf van verscheiden Poldertjes is, heeft voor die Ampten twintig duizend Guldens betaalt. Als Kastelein trekt hij twee honderd, en als Dykgraaf tagtig Guldens in 't jaar; doch zyne inkomsten als Schout zyn niet te begrooten.Ga naar eind(12.) Zijn inkomsten als schout waren dus waarschijnlijk niet onaanzienlijk. De schout van Oosterhout was tevens kastelein van het Huis van Strijen, een kasteeltje dat in 1584 verwoest werd. De Vries was dus kastelein van een ruïne. In 1732 stond er als overblijfsel alleen nog een zwaar gehavende toren (zie afb. 1), waarvan nu nog steeds de resten te zien zijn in Oosterhout. Dit is echter niet het gehuurde kasteel, omringd door een dichtgegroeide gracht, waar Weyerman het over heeft. De Vries woonde zeer waarschijnlijk in één van de Slotjes, een zevental met grachten omringde landhuizen in Oosterhout, waarvan er nu nog vijf over zijn: Borsselen, Beveren, Limburg, Brakestein en De Blauwe Camer. Aangezien JCW het over een gehuurd kasteel heeft en De Vries nergens als eigenaar van een van de slotjes vermeld wordt, komt er maar één slotje als zijn gehuurd kasteel in aanmerking: Brakestein (zie afb. 2). Dit pand werd namelijk tijdens De Vries' ambtsperiode niet door de eigenaars bewoond. Het was van 1693 tot 1754 in het bezit van de kinderen van Majoor Philippe Guerrie, Philippus Francois en Maria Magdalena.Ga naar eind(13.). Van hen moet De Vries het huis gehuurd hebben. Waarschijnlijk heeft hij er niet langer dan tot in 1721 gewoond, want in dat jaar koopt hij een huis aan de Heuvel in het centrum van OosterhoutGa naar eind(14.), waar hij ten tijde van het Campement te Oosterhout nog blijkt te wonen. Weyerman heeft na ± 1720 vrijwel zeker niet meer als schilder in Breda gewerkt. Hij kende De Vries dus uit de periode dat hij op Brakestein woonde. Brakestein zou later nog in het bezit komen van zijn dochter Jacoba Susanne de Vries (1723-1800), die getrouwd was met de opvolger van De Vries, Mr. George Willem Hallungius (schout en kastelein van 1756 tot 1784). Zij kochten het huis in 1784.Ga naar eind(15.) In het huis aan de Heuvel had De Vries in 1732 de eer om ten tijde van het Campement onderdak te verlenen aan de generaal en chef van het grote gebeuren, de graaf Van Hompesch. Van Hompesch kreeg hier de beschikking over een ‘groote zaele met vijf of zes kamers, twee kelders, koetshuis, bedden met toebehoren enz’. Het huis had blijkbaar flinke afmetingen. Inmiddels is het afgebroken en vervangen door een postkantoor, Heuvel 27.Ga naar eind(16.) Dit huis van De Vries, logeeradres van Van Hompesch, was hetzelfde huis waarin de door Weyerman in De Leevens Byzonderheden, van Johan Hendrik, Baron van Syberg [...] beschreven nepbaron tijdens een loterij dronken werd en ruzie begon te zoeken.Ga naar eind(17.) Weyerman noemt als plaats van de loterij een tent, maar W.H. van Seters noemt in zijn artikel ‘Het Campement bij Oosterhout Anno 1732’ het huis van De Vries als plaats van | |||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||
Ruïne van het kasteel Strijen te Oosterhout, anno 1732.
Gewassen inkttekening van Cornelis Pronk, verz. Prov. Genootschap van Noord-Brabant.
Het slotje Brakestein van uit het noord-oosten, anno 1730.
Gewassen inkttekening van Abraham de Haen, collectie gemeente Oosterhout. | |||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||
de loterij. De Vries moest zelfs bij Van Hompesch op het matje komen om uitleg te geven wie er toestemming had gegeven de loterij in de grote, aan Hompesch uitgeleende zaal te houden. | |||||||||||||||
Geneesheer Noorbergen en Rentmeester BaxHs: Maar ik had noch een Klugtiger voorval met de Geneesheer Noorbergen, welke dikken Lompert oordeelde alles te mogen doen wat zijn hartie luste, 't zedert dat hij een adelijke Dame had opgesnapt in zijne tweede Huwelijk! Die Galenist bestelde mij een Bloemstuk, met een Versoek van het Puijks Puijks te maken, onder belofte van eene edelmoedige Erkentenis; waar op ik echter zoo weijnig Staat maekte, dewijl ik zijn laaghgezielde karige Hartstoght kende, die niet versleete was, 't zedert zijne laatste vijfentwintig Jaren! Ik schilderde hem dan een middelmatig Bloemstuk, te meer dewijl ik niet Voorneemens was om hem een Prijs te eijschen, maar in tegendeel een besluijt had gevormt, om dien Prijs aen zijn bescheijdenheijt te stellen, dewijl hij in staet was, om mij een zeekeren Dienst te konnen doen, als Stads Scheepen! Het Stuk gedaen zijnde, liet ik het aen zijn huijs brengen daar op hij mij dee versoeken, van op den Namiddag een Bouteille wijn, met hem te komen drinken, gelijk als geschiede, doch dewijl hij den Wijn uijtmeete jn Glaesies half zoo groot, als Kievits Eijren, verkorte ik mijn Visite, en ik nam mijn Afscheijd, waer op hij mij in het Uijtgeleij doen een Present in de hand duuwde, dat ik mij schaame te noemen! Ik meende Dol door Spijt te worden, over die onredelijke gierigheijt, en na hem aan alles wat leelijk was overgelevert te hebben, stoof ik naer een Dorp, genaemt 'S Prinsenhage, om aldaer mijn Spijt te klagen, en mijn Chagrijn met een fles Wijn te versetten, ten huijse van den Heere Adriaen Bax, Rentmeester van dat Dorp, en van Steenbergen, dien Heer stilde mijne Hartstogt, en hij beloofde mij van mij een behoorlijke Voldoening te sullen doen erlangen, zonder te willen seggen, hoe en op wat wijze! | |||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||
en stooten door een Boere Jongen op mijn Schilderkamer was gebracht, natuurlijker wijzen; alhoewel die geneesheer nu zoo dom was, dat men hem kon wijs maken, dat de Kandelaer de Kat likte, ter lief[de] van het Smeer, en dat de Koets de Paerden voort sleurde, echter merkte hij te naeuwer noot dat ik met hem spotte; doch dewijl de gansche Bredaasche Weerelt hem op die Voet behandelde, kon hij mij dat niet kwalijk afneemen. Hij veranderde dan zijn Jnleijding, en onderregte mij op zijn Manier: hoe dat hij den Rentmeester Bax had weesen bezoeken, jn wiens Huijs hij eenige bij Uijtnementheijt uijtvoerige Stukken had zien hangen, gemerkt Jakob Campo Weijerman: Dat hij 't zedert die Tijt een groot verschil had bespeurt tusschen zijn Bloemtafereel, en die Schilderijen. Doch dat den Rentmeester hem had aengemoedigt, om noch een Dag a ses zijn Bloemstuk te rekommandeeren aen mijn Konst Penceel, en dat hij achtervolgens dien raed bij mij kwam, met een Verzoek, om noch een Week lang daar aen te willen schilderen; welke Tijt hij mij edelmoediglijk zou betalen: Ik antwoorde, Dat ik hem die Dienst met Pleijzier zou doen, uijt een Hoogachting die ik 't zedert mijn komst uijt de Wieg had opgesnapt voor zijns Persoons, voor zijn Geleerdheijt, en voor zijn bijzondere ongemeene Talent jn de Kruijdkunde (nota bene, dat hij geen Smeerkruijd kende uijt Klisseblaen.), En dat jk zijn Bloemstuk binnen die Tijt zou hervormen, jn een Tafereel, waerdig om in het Kruijdermagazijn van Paracelsus opgehangen te worden. Hij bedankte mij voor die beleefde geloften, en vertrok zoo voldaen over die toezegging, als een Galant, die zijn afschijd neemt van zijn Maitres, na het Iawoord te hebben, zonder dat den Eerste, of den laetste eens gist, hoe duur dat die toezegging, en dat Ia Woord in zijn nadeel zal uijtvallen; Ontrent een Paar Weeken daar na liet ik dien Noorder Beer weeten, dat zijn Bloemtafereel was voltooit, waar op hij niet naliet van nog op dien eijgen namiddag te komen aenstommelen, om het op te nemen, en hij was ten uijtersten voldaen, dewijl ik 'er veel van sijn Livereij Bloemen had tusschen in gevoegt; bestaande uijt hoogroode, geele, en groene Zotskoleure. Na het bovenmaaten te hebben verheven: stak hij de Hand in zijn Beurs, om mij op de voorgaende Wijze te paijen, doch de Hekkens waren verhangen, den Visscher was op zijn Hoede, en jk al te wel door de voorige Ondervinding gel[eerd] om mij te laten bedotten, door een tweede blinde in den hand duuwing. Ick zeij hem dan op eene bitsche Wijze; Dat den Hemel aen mij benevens de Schilderkonst, het Talent had gegeven, om een prijs te vorderen voor mijne Bloemstukken, en dat ik al te wel bekent was, met de erkentenis van een Gierigaert, om mijn Loon voor de tweede Mael in die Loterij der Narren te waagen. Daar op vroeg hij mij na de naeste Prijs, en dewijl ik zeven Dagen lang jder Dag een Uur, op dat Bloemstuk had besteedt, eijschte ik hem acht Pistolen, en jk voegde er bij, dat een Konstenaer geen Vischverkoper was, die Tweederhande Prijzen vorderde en dat ik noit twee Visitens in Stee van eene schreef, gelijk als Zommige mij bekende Geneesheren. Ook voegde ik 'er bij tot een Versnaperingh (Want de Geneeskunde is te bijster gestelt op Konfituuren) Dat ik aenstonds wilde betaelt zijn, of dat ik Daags daer aen zijn Stuk publ[iekelijk] zou doen opveijlen op het weekelijks Erfhuijs van Breda, en hem | |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
daar en boven in Rechten vervolgen, bij aldien 'er een ses Stuijvers, aen die Som na dat het finaalijk aen de meestbiedende was verkoft, kwam te ontbreken! Die taaije dommekragt, die uijt weijnig geleerdheijt, een gering oordeel, noch minder Geest, en uijt veel glorie was 't Zamen gestelt; meende onzinnig te worden op dien eijsch, zonder dat hij de alderminste aenmerking maekte op de voorafgegaene Mishandeling, doch ziende dat het mij Ernst was, begon hij te kapituleeren, en die Kapitulatie viel zoo voordeeliglijk uijt aen zijne kant, dat ik mij heller noch Duijt liet aftrekken, waar door dien Bullebak zoo voor de eerste als voor de laatste overtreeding kwam te bloeden.Ga naar eind(18.) Zijn belangstelling voor de medische wetenschap heeft JCW nooit onder stoelen of banken gestoken. Van Gils en Maréchal hebben aangetoond dat zijn vaak vernietigend oordeel over artsen en apothekers niet uitsluitend op spotlust berust, maar ook op een zekere deskundigheid.Ga naar eind(19.) Het spreekt dan ook vanzelf dat hij voor de Bredase vertegenwoordigers van deze professie ook niet veel goeds in petto had. Vooral niet als ze ook nog bestuurder waren, zoals de schepen Dr. Lambert Bernhart Noortbergh (1657-1725). Hij was vele malen schepen in Breda tussen 1693 en 1721; daarbij had hij enige malen zitting in de Tienraad en was hij in 1701 Weesmeester.Ga naar eind(20.) In 1687 huwde hij te Teteringen Geertruid van Erffrenten, die in november 1701 stierf, waarschijnlijk in het kraambed. Zijn tweede vrouw, volgens Campo ‘een adelijke Dame’, Antonetta van Brandeler (1664-1731) huwt hij in 1704. Van de zeven kinderen van zijn eerste vrouw hebben er twee hun vader overleefd en van zijn tweede vrouw kreeg hij één kind.Ga naar eind(21.) In een opdracht bij Den Echo des Weerelds, ‘Aan de borger overhêde van de stad Abdera’, vestigt Weyerman als volgt de aandacht op hem: Ook heb ik in myne Jaarschriften gedachtig geweest aan den Geneesheer Noormontaan, een Praktizyn die het onderscheyt noch niet eens weet tusschen een Klissenwortel en tusschen Wilde porcelyn, en die echter alommers zo veele Lyders slacht, als zyne Medegeneesheeren.Ga naar eind(22.) De sleutel van Demokriets en Herakliets pelgrimasie geeft meer informatie over dokters onkunde. Hier wordt hij ‘geneesheer Bardana’ genoemd, omdat hij aan de gouverneur van de vesting Breda, Ernst Willem Baron van Salisch, een verkeerd geneesmiddel had voorgeschreven, namelijk bardana (= klissekruid) in plaats van smeerwortel. Hier wordt hij ook stadsdokter genoemd.Ga naar eind(23.) In het hierboven gegeven citaat uit het Brusselse handschrift beschrijft Weyerman Noortbergh als een lompe dikkerd, door de Bredase bevolking veelvuldig bespot. De persoonlijke getuigenis van Jacob Campo Weyerman is de enige bron voor deze beschrijving. Daarentegen is wel met zekerheid vast te stellen waar hij woonde. Na zijn dood wordt zijn huis op waarde geschat: Ende eerstelijck eene huysinge, stovinge ende erffenisse, met het klein huijs daer achter aen, staende ende aanbehoorende gestaen ende gelegen omtrent het Casteelpleijn alhier, waar inne gemelten Heere doctor Noortbergh onlangs overleden is.Ga naar eind(24.) | |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Rentmeester BaxDe interessantste figuur uit het bovengenoemde fragment van het Brusselse handschrift is Adriaan Backx (ook wel Bax, Bacx of Baix). Hij was een zoon van Johan Bacx, van 1634 tot 1676 schout en secretaris van Princenhage, een inmiddels door Breda geannexeerd dorpje, en van Susanne Smits van Dongen.Ga naar eind(25.) Adriaan was Rentmeester van de Domeinen van Steenbergen en Rozendaal. Met domeinen worden hier de zeer uitgestrekte bezittingen van de Prins van Oranje bedoeld. De familie Backx heeft lange tijd de functies van schout van Princenhage en rentmeester van de domeinen vervuld. In 1681 wordt een Johan Bacx (de vader van Adriaan?) tot rentmeester benoemdGa naar eind(26.) en Adriaans broer Laurens was van 1701 tot 1721 schout van Princenhage.Ga naar eind(27.) Deze Laurens Backx werd berucht wegens knoeierijen met de belastingen. Omstreeks 1716 had hij geknoeid met een plakkaat op de gemene middelen. Hij had een aantal mensen onwettelijk beboet wegens het in bezit hebben van handmolens. In 1719 werd hij hiervoor voor de Raad van State gedaagd, die hem op 31 maart 1721 uit zijn ambt ontzette. Hij werd tevens voor zes jaar uit de Republiek verbannen. De sententie tegen Laurens Backx werd in 1721 als pamflet uitgegeven.Ga naar eind(28.) Weyerman noemt hem in zijn Den Ontleeder der Gebreeken: In dat woest Land, Heer Ontleeder, zyn Volgens Weyerman heeft de ‘bloode Schout’ dus meer gedaan, dan alleen met de belastingen geknoeid. Terug naar rentmeester Adriaan Backx. Hij stierf in 1727 en blijkens zijn testament van dat jaar liet hij alles na aan kinderen van zijn broer Laurens: Vaandrig Constantinus Backx en Juffr. Agnes Backx. Als reserve-erfgenamen benoemde hij zijn broer Laurens en zijn dochter Maria Backx. Een van de voogden was de advokaat Jacob Laurens Swaens, tevens executeur.Ga naar eind(30.) Dit is misschien wel diegene, die door Campo als advokaat Cygnus of Cycnus (= zwaan) belachelijk wordt gemaakt.Ga naar eind(31.) Het is onduidelijk of Adriaan getrouwd is geweest, maar bij zijn dood was hij in ieder geval kinderloos. Als grote liefhebberij had hij een schilderijenverzameling. Het is dan ook altijd in verband met schilders en schilderijen dat JCW hem ter sprake brengt. In de inventaris van de door hem nagelaten schilderijenverzameling (totaal 86 schilderijen) komen we onder andere de volgende werken tegen:
Als we aannemen dat Noortbergh de waarheid spreekt (en dat Weyerman | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
hem de waarheid laat spreken) en dat er dus bij Adriaan Backx een aantal stukken ‘gemerkt Jakob Campo Weijerman’ hing, dan moeten minstens een paar van de hierboven genoemde bloemstukken van Campo zelf zijn geweest. De ‘drie stuckjens van de Capellaen’ zijn het gemakkelijkst naar de oorsprong terug te brengen. Zeer hoogstwaarschijnlijk betreft het hier stukken van Jacobus Sucquet, een dominikaan, die vanaf 1696 waarnemend pastoor te Princenhage was.Ga naar eind(33.) Deze pater Sucquet was tevens kunstschilder en volgens Weyerman niet onverdienstelijk. Hij is een van de weinige katholieke geestelijken over wie Weyerman met sympathie schrijft.Ga naar eind(34.) Desondanks geeft hij toch enige ‘speciale’ informatie over Sucquets levenswijze. Zo zou hij een speciale relatie onderhouden met de weduwe van de Antwerpse kunstschilder Maas.Ga naar eind(35.) Hij was ook goed bevriend met Adriaan Backx: Daar by had hy noch het ongeluk, dat hy zeer gemeenzaamlyk bevrient zynde bij den bovengemelden Heer Adriaan Baix, Rentmeester van het Dorp waar in hy voor kapellaan speelde, dikmaals wiert uytverzogt, daar hy dan zo onvertzaaft dronk en rookte, en meestentyds tot diep in den nacht, dat hy doorgaans 's anderendaags het pynlyk bed moest bewaaren voor veertien dagen, waar uyt hy dan vol vuur en moed verrees om op nieuws op kosten van ongelyk te gaan zitten drinken.Ga naar eind(36.) Het was bij rentmeester Backx doorgaans goed toeven. Ook in het hierboven gegeven fragment van het handschrift gaat JCW naar Backx om zijn nood te klagen en zijn ‘Chagrijn met een fles Wijn te versetten’. De rentmeester nam het er blijkbaar goed van en hield een gastvrije tafel en kelder, terwijl hij de met hem bevriende schilders ook door aankopen steunde. We kunnen hier wel van een Princenhaagse maecenas spreken. Een andere kunstschilder die ook van Backx' kunstliefde profiteerde was Brands. Weyerman behandelt hem uitvoerig in zijn Konst-schilders. Brands verbleef onder andere in Steenbergen, waar hij van Backx een opdracht kreeg om een schilderij te schilderen van een haan met twee kippen, die Backx hem verschafte. Toen de rentmeester na enige tijd terug kwam en informeerde naar de kippen en het schilderij, bleek Brands, na het pluimvee smakelijk verorberd te hebben, met de noorderzon vertrokken te zijn.Ga naar eind(37.) In Den Ontleeder der Gebreeken geeft Weyerman een andere versie van het verhaal: Een Ontfanger, die by nacht studeerde, om by dag de Schilders hun stukken te ontknypen, kreeg fluks de Lucht van Pictura's Haas, liet hem, tot in zyn Legersteê, vervolgen door zyn Brakken, en na dat hy hem door de Spaâ van hondert beloften, uit zyn hol had uitgedolven, ordonneerde hy aan Brandis, om hem een stuk te schilderen voor een Pond Groot, in zyn Armoede, het geen de Schilder niet voor zes Pond zou hebben geschildert, in zyn Weelde.Ga naar eind(38.) Hier beticht JCW Backx van misbruik van de armoede van de schilder, hoewel hij de rentmeester anders altijd gunstig gezind is. In deze versie komt alleen een haan voor. De schilder vlucht niet na het dier genuttigd te hebben, maar verslikt zich er in en sterft dan. | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
Willem Hendrikx |
|