Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 6
(1983)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdJacob Campo Weyerman contra de Bredase kamer Het vreugdendal.
| |
[pagina 3]
| |
de Bredaesche Camer van Vreuchdendal’ (1619) de retorische vraag: Ist doenlijck Vreuchden-dal dat ick u niet en ken,
U, Moeder vande Const, u, Voetster vande pen?Ga naar eind(3.)
Moeten we deze lofprijzing met een korreltje zout nemen? Waarschijnlijk wel, ook al komt uit de Bredase archiefstukken het bewijs dat Huygens meerdere malen zijn invloed aanwendde om de kamer van zijn ‘Vaders Vaderlandt’ uit penibele situaties te redden. Zeker is in ieder geval dat de kritiek op de rederijkers al in de 17de eeuw een bekende literaire gemeenplaats was geworden. In zijn artikel over ‘Dingman Beens en de kamer van Vreugdendal’Ga naar eind(3.) vraagt Karel Bostoen zich daarom af of we een aantal negatieve uitspraken van Weyerman over Het Vreugdendal niet met een korreltje zout moeten nemen. Een eerste antwoord op deze vraag werd gegeven door Willem HendrikxGa naar eind(4.), die op basis van een kranteartikel van de oud-archivaris van Breda J.F. Corstens aantoonde dat Weyerman wist waar hij het over had toen hij de Bredase rederijkers drankzucht verweetGa naar eind(5.). In dit artikel stel ik mij tot doel, na eerst iets over de kamer zelf verteld te hebben, een aantal Weyerman-citaten over Het Vreugdendal toe te lichten. Een eerste aanzet hiertoe werd al gegeven door Karel BostoenGa naar eind(6.). Voor de archiefgegevens baseer ik mij voornamelijk op de door Willem Hendrikx gesignaleerde kranteartikelen van J.F. CorstensGa naar eind(7.).
De Bredase kamer Het Vreugdendal, naar de in het blazoen voorkomende berkeboom ook wel 't Berckenrys genoemd, voerde als devies ‘Wy vaten genucht’ en had het H. Kruis tot patroonGa naar eind(8.). Doorgaans wordt het vroegste jaar van vermelding op 1491 gesteld, maar reeds in 1479 zijn de Bredase rederijkers aanwezig geweest bij een door de stad Leuven ingesteld schiet- en esbattementspelGa naar eind(9.). Daarmee was de kamer, na De Roose van Leuven, de oudste kamer van Brabant, iets wat door de Vreugdendalers in hun officiële correspondentie met de gemeentelijke overheid maar al te graag onderstreept werd. In de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw stond Het Vreugdendal in hoog aanzien: vorstelijke personen bezochten de kamer regelmatig, diverse voorrechten werden aan Het Vreugdendal verleend en de aanzienlijkste burgers van Breda maakten deel uit van de kamer. In betekenis ging Het Vreugdendal de andere Bredase kamers, De Oranjeboom en De Distelbloem, verre te boven. Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) beleefde zij haar laatste bloeiperiode, met als onbetwistbaar hoogtepunt het bezoek dat de Nassause held Maurits op 30 mei 1620 aan de kamer brachtGa naar eind(10.). Na 1637, als Frederik Hendrik Breda van het Spaanse juk verlost heeft, zien we Het Vreugdendal verwikkeld in een steeds harder wordende strijd om het bestaan. Met Breda zelf gaat het spoedig al niet veel beter. Het belangrijke handelscentrum van weleer zou weldra, onder andere door de verzanding van de Dintel en de Mark, veel aan betekenis inboeten. De kamer weet bepaalde voorrechten nog slechts met grote moeite en na lang aandringen te verkrijgen, de voorname burgers trekken zich uit de kamer terug en het zedelijk gehalte van de leden bereikt snel een zeer bedenkelijk niveau. In 1738 tenslotte wordt de rederijkerskamer, diep in de schulden gestoken, geliquideerd. In datzelfde jaar valt ook voor Weyerman het doek als hij in Den Haag gevangen gezet wordt. | |
[pagina 4]
| |
Weyerman was getuige van de laatste moeizame levensjaren van Het Vreugdendal en zijn werk draagt daar de sporen van. Nu was JCW niets te dol om alles wat maar naar Breda rook zo zwart mogelijk af te schilderen. Als een tweede Democritus, die bij voortduring lachte om de dwaasheid van Abdera's burgersGa naar eind(11.), lachte Weyerman om de onnozelheid van de inwoners van Breda, het tweede AbderaGa naar eind(12.). Ook de burgers van het plaatsje Kampen en - als we JCW mogen geloven - de plaatsjes Schaarbeek (nabij Brussel) en IJsselstein hadden deze twijfelachtige reputatie. Weyerman opent een frontale aanval op Breda in de voorrede ‘Aan de Borger Overhêden Van de Stad Abdera’ van Den Echo des Weerelds (deel 2), waarin wordt beweerd dat ‘uwe Achtbaarheden nooit leezen, en zelden denken’ en in ‘DEMOKRIETS Beschryving van ABDERA’Ga naar eind(13.). Dodelijker zijn echter schijnbaar achteloos neergeschreven opmerkingen als Zeven Eijeren die zo hard waaren als een Fransch Brood van of ... de Abderieten, die zo verblint zyn door een ingebeelde Wysheit als een Quakkel is door een heete LiefdeGa naar eind(15.) Op een vergelijkbare wijze bekritiseert Weyerman de kamer Het Vreugdendal. In Den Vrolyke Tuchtheer lezen we: Ik verviel laatst buyten de Leydsche poort in gezelschap van verscheyde wyngeleerden, die dronken als de Vreugdendaalse rederijkers op den tiende van de Wijnmaant. waarbij Weyerman annoteert: Op den tiende October is Breda verovert op de Spaanschen door de krygslist van een Turfschip. Vreugdendaal is den naam van de Rederykers kamer aldaar.Ga naar eind(16.) Als JCW ‘Het Karakter eens Ruyters’ beschrijftGa naar eind(17.), luidt het: Een Ruiter is geen grooter Liefhebber van Vegten als een ander Mensch, echter zal hy zomtyds na het drinken van een paar Kannen Vreugdendaals Bier zyn Degen trekken, doch geeft hem een glas Brandewyn en een goed Woord, en hy zal hem weer opsteeken. en in een voetnoot bij ‘Vreugdendaals’ schrijft Weyerman De Kamer der Poēsy tot Abdera, waar op de Dronkenschap meer Kalvers maakt als Vaersen.Ga naar eind(18.) Zoals bij Van Hout worden hier de drankzucht en het gebrek aan dichterlijke kwaliteiten in een adem genoemd. Dat JCW in het algemeen weinig met de rederijkers ophad, moge blijken uit een figuur als de ‘Rederijker van Lamrijm, Dichter, Burger, en Ingezeten van het wyd uitgestrekt Gemeenebest der Ongeleerdheid’ uit de Ontleeder der gebreeken (deel 1, p. 324, afl. 17 juli 1724). Dat Weyerman - door Kersteman gekarakteriseerd als ‘een Liefhebber van 't Spel, een haater van de Drank’Ga naar eind(19.) - niets van de drank moest hebben, blijkt bijvoorbeeld uit ‘Een Vertoog over en tegen de Dronkenschap’ uit de Ontleeder der gebreeken (deel 2, pp. 98-104, afl. 8 januari 1725), waar hij in een fraai stukje casuïstiek nog een beroep doet op de figuur van Democritus: Demokritus zogt nooit na de waare Wysheid in de belacghelyke Raadkaamer der geestelooze Abderieten, hy liep de waare Wysheid niet opzoeken in de Goude Leeuw..., maar hy dook 'er na in een Put vol Regenwater; een Blyk dat de waare Wysheid huisvest in de Koelbak der Thee-Drinkers; en geenzins in de Spoelbak der Wyn- | |
[pagina 5]
| |
rinkinkers. (p. 100) Zoals uit het artikel van W. HendrikxGa naar eind(4.) al blijkt, gingen de Bredase rederijkers zich met overgave te buiten aan de drank. Het tweede Weyerman-citaat over Het Vreugdendal verraadt echter meer kennis van zaken. De term ‘Vreugdendaals Bier’ stamt uit de tijd dat het de leden van de kamer van overheidswege werd toegestaan bier te brouwen zonder daar accijns over te betalen. In 1599 zou Het Vreugdendal volgens een concept-statuutGa naar eind(20.) weer hersteld worden in haar ‘oude rechten ende privilegien’, waaronder ‘vrydom van gruyt ende acchyns van alle bieren ende wynen’, maar op de (veelzeggende) voorwaarde dat ‘niemant op de kamer mogen drincken eenige gedisteleerde wateren’. Veelzeggend is ook dat bij deze gelegenheid uitdrukkelijk gestipuleerd wordt dat ‘op de kamer niet hooger gewedt [zou mogen] worden, ofte gespeelt [zou] mogen worden, als om de somme van vier stuyvers’. Het woord ‘Brandewyn’ herinnert ons aan de speciale huisvestingssituatie van de kamer. De kamer was gevestigd op de bovenste verdieping van het pand Het Keteltje, op de hoek van de Grote Markt en de Veemarktstraat. Reeds rond de eeuwwisseling was op de onderverdieping de kroeg van Hendrik van Santen gevestigd, waar de brandewijn stevig geschonken werd.
Een Weyerman-citaat dat aan de huisvestingssituatie van Het Vreugdendal herinnert, is het volgende: Op de groote Markt der Abderieten staat een deerlyk Gebouw, dat als de God Janus een dubbelde Tronie voert, zynde het bovenste Deel vergood met den Eernaam van de Kamer van Vreugdendaal, en de onderste Apartementen behext met de Doopceel van een Brandewyns Kroeg. De Heeren Gildebroeders van die Kamer zyn alle Poeeten by Instelling, doch dewyl de voornaamste Leeden niet konnen leezen nog schryven, kan een Gildebroer volstaan met zig vol te zuypen, in ste van zig dol te rymen. Die Kabouters participeeren altyds aan alderley Smuldagen, maar zy verfoeyen in tegendeel alle de Boete-en Abstinentie-dagen, en uyt hoofde van dat Grondbeginsel wiert 'er een open Hof geproklameert voor de gaande en voor de komende Man, op den eersten, tweede, en derde Dag van den Vasten-avont des Jaars Zeventien hondert en zeven.Ga naar eind(21.) De omschrijving ‘deerlyk Gebouw’ berust op een reële situatie. In de tijd waar JCW over spreekt, was Het Keteltje er inderdaad ‘deerlyk’ aan toe. In het jaar 1714 werd door de plaatselijke overheid voor het laatst subsidie toegekend aan Het Vreugdendal. Twee jaar later schrijven de Vreugdendalers aan het stadsbestuur dat de kamer wegens den tegenwoordige sleghten tyt zoo ver is komen te versleghten, dat sy liede de selve met desselfs huysinge by naer van notsaickelyke reparatsie nit meer en konne onderhoude en voorsien en in 1717 worden de burgemeesters Goswin Bernaige en Johan Gerard Van Goor en de schepenen opnieuw verzocht om geldelijke ondersteuning, omdat ...door teeringen, soo op victorie als andersints de kamer hebbe veraghtert, en in groote schulden gebracht.Ga naar eind(22.) De schuld van Het Vreugdendal is inmiddels opgelopen tot een bedrag | |
[pagina 6]
| |
van ‘omtrent vier hondert Caroly guldens’. Verder schrijft Weyerman in de hierboven geciteerde ‘BESCHRYVING van een ABDERIETSCHE Vasten-avont’, na eerst enige bedenkingen tegen de danskunst te hebben geuit: Uyt die Toelasts Assemblee vloog ik na de Kamer van Vreugdendaal, alwaar den Opperste Poeet, eenshalve van de redenrykers de Prins gedoopt, my kwam recipieeren met de Gastvryheyt van een Polifeem, my met kracht en gewelt nederdrukkende aan een langwerpige Tafel benevens een Dintersche Dame, die 'er zo fris uytzag als een versche Steur, en ruim zo winderig.Ga naar eind(21.) De danskunst komt indirekt ook ter sprake in de volgende passage uit Den ontleeder der gebreeken: Tot dus verre was den Ontleeder der Feilen geavanceert, toen hy een Koets hoorde komen aanrollen, wiens Laquei zo vreeslyk begon te schellen, dat het Apartement des Anatomist stond te daveren, gelyk als de Kamer van Vreugdendaal davert, wanneer Abdera's Dansmeester derzelver Spelte-bier-drinkers vermaakt met zyn Boks-sprongen.Ga naar eind(23.) Voor de hier beschreven situatie moeten we terug naar zaterdag 19 november 1701 als op het stadhuis van Breda beraadslaagd wordt over het versoeck van den dansmeester, omme des morgens eenige uren te mogen gebruicken voor syne discipulen de camer van Rethorica off Vreughdendael, ende dat op voorspraecke ende recommandatie van syne Excellentie den generael ende gouverneur van Salisch. Besloten wordt het verzoek van de dansmeester in te willigen.
Het behoeft ons al met al niet te verbazen dat JCW zich negatief uitliet over de Vreugdendalers. Zij hadden werkelijk alles tegen: niet allen waren zij rederijkers, maar bovendien nog Bredase rederijkers, die zich onledig hielden met slempen en die tot overmaat van ramp in hun krakkemikkige kamer boven een kroeg nog een dansmeester moesten dulden ook. Misschien spelen ook persoonlijke (negatieve) ervaringen van Weyerman een rol. Het is zeker niet uitgesloten dat Weyerman in zijn Bredase tijd meer dan eens wakker geschrokken is van het Vreugdendaalse dronkemansgelal. Zijn moeder althans bewoonde de huizen De Eenhoorn, St. Joris en Den OssecopGa naar eind(24.), alle gelegen aan de Grote Markt (thans de nrs. 11, 27 en 6) en binnen gehoorsafstand van de rederijkerskamer. In ‘het Suyckerhuys’ aan de Grote Markt (thans nr. 20) kreeg Weyerman schilderles van Ferdinand van KesselGa naar eind(24.).
Hoe het ook zij, de Weyerman-citaten maken duidelijk dat JCW wist waar hij het over had als hij de Bredase rederijkers als bandeloze drinkebroers afficheerde. Wellicht hebben de inwoners van Breda, daarop geattendeerd door het gebruik van het woord ‘berkenrys’, onwillekeurig moeten denken aan de Vreugdendalers toen zij in de aflevering van 17 november 1729 van Den vrolyke tuchtheer lazen: Ik moet myn reusel verscheuren, om 'er een Spaansche huyk van te maaken, als ik hoor en zie, Dat een man zyn harssens in zyn buyk, en zyn ingewanden in zyn hooft voert; dat zyn kleeders hondert oude eyken boomen hebben gekoft, daar zyn persoon geen berkenrys ophaalt in deugden; en dat eene maaltyd hem op vyftig ossen staat, onderwyl dat vyftig doodarme boeren, wegens dat feest, drie hondert dagen honger en dorst moeten lyden.Ga naar eind(25.) | |
[pagina 8]
| |
Rob Tempelaars |
|