Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 5
(1982)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdWillem Hendrikx(Gerard Doustraat 131 111, 1073 VT Amsterdam)Weyerman en de Bredase kamer Vreugdendal: De waarheid en niets dan de waarheid!Onlangs verscheen een artikel van de hand van Karel Bostoen over de Bredase rederijkerskamer, ‘Dingman Beens en de kamer van Vreugdendal’, in het Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige kring van stad en land van Breda ‘De Oranjeboom’, deel XXXIV (1981), pp. 136-163. Hierin wijdt hij ook enige pagina's (pp. 148/9) aan Weyermans visie op het verval van deze kamer na 1700. Weyerman schrijft het verval van de kamer toe aan de drankzucht en gebrek aan dichterlijke kwaliteiten bij de leden van de kamer. Bostoen wijst er op dat dit een traditionele kritiek op rederijkerskamers is, die ook op andere kamers is geuit, en die we dan ook het beste met een korrel zout kunnen nemen. Na het laten passeren van enige treffende Weyerman passages vraagt hij zich alsnog af of Weyermans beschrijving toch niet de werkelijkheid benadert. Uit onverdachte hoek blijkt nu deze hypothese bevestigd te worden. JCW blijkt meer waarheid in zijn proza te stoppen dan men tot voor een aantal jaren voor mogelijk hield. In de bibliotheek van het G.A. Breda, bevindt zich onder handboeknr. 27C. 40a. een aantal Bredania, ‘overdrukken uit Bredasche Couranten, 1895-99’, geschreven door de Bredase archivaris J.F. Corsten. Hiervan gaan de nrs. XIII-XVII en CLXXV over Vreugdendal. In nr. XVII, Een avontuurtje van een paar Vreugdendalers, gedateerd 7 Maart 1896, geeft Corsten een aantal archiefstukken, waaruit blijkt dat JCW's opmerkingen over de Bredase kamer er niet ver naast zitten. Hieruit blijkt dat er zich onder de kamer welzeker een kroeg bevond, vgl. het JCW-citaat bij Bostoen: ‘dat als de God Janus een dubbelde Tronie voert, zynde het bovenste Deel vergood met den Bernaam van de Kamer van Vreugdendaal, en de onderste Apartementen behext met de Doopceel | |
[pagina 507]
| |
van een Brandewyns Kroeg’.Ga naar eind1 Ook boven de kamer werd er volgens de archiefstukken vrolijk op los geteerd, tot laat in de avond. Het gedrag van de gildebroeders blijkt daarbij niet onder te doen voor dat van een dronken NAG-supporter na een van de vele teleurstellende resultaten van deze Bredase voetbalclub. Uit het citaat van Corstens artikel blijkt dat het voorval zich afspeelde in 1704, dus in een periode waarin Weyerman nog veelvuldig in Breda verbleef:
‘Al snuffelend en bladerend in de oude folianten, vond ik eene kleine episode uit het leven der kamer, welke, al behoort zij niet rechtstreeks tot hare geschiedenis, toch in verschillende opzichten niet van belang ontbloot is. Immers dergelijke schijnbaar onbeduidende verhalen werpen een eigenaardig licht op verschillende toestanden zeden gewoonten, doen een juisteren blik slaan op den tijd, waarin eene gebeurtenis heeft plaats gehad of eene instelling bestond, en toonen ons vaak de personen in hunne ware gedaante. Zoo is het ook gesteld met het bovenbedoelde tafereeltje, waardoor ons een kijkje wordt gegeven in de Vreugdendalsche kamer van dien tijd en waardoor wij politie en justitie in een geheel ander licht mogen zien, dan waarin zij zich thans aan onze oogen plegen te vertoonen. In No. 35, 244v wordt gelezen: ‘Sabbathü (Zaterdag) 25sten Octob. 1704 Johannes Cappelaer, hospitaalmeester deser stede, in het Collegie binnen en van den stadhouder onder anderen affgevraagd zynde, warom ende hoe in de borgerwagte alhier was geraeckt off gecommen, seide, dat hy als gildebroeder van Rhetorica, met andere gisteren avond, omtrent elff uren terende en vrolick zijnde op de Camer van Vreugdendal, het gebeurd is, dat eene middelmatige grote steen, aldaar wierde door de vensters geworpen; dat daar opp sekeren Burggraaff alhier het eerste, daerna eene Joris Beckkers meester broodmaker in dese stad, vervolgens eene van Lyndoncq schoenmaker mede alhier, ende ook hy Cappelaar selff syn affgeloopen, dat sy alzoo 't samen wesende gecoomen omtrent den Schildwagt voor de huisinge van juffr. de Wed. de Man opp de grote marckt alhier ende imand onder hun denselven in d'Engelsse taale affgevraagd hebbende, off hy niemand hadde sien loopen, tot andwoord creeg, dat hy iemand in de straat - wysende na de corte brugstrate - had sien loopen, clijn van persoon en met eenen witten rock, alvorens met eenen steen door de vensters van voorgemelde Camer, die hij mede aanwees had geworppen, dat sy hier opp t' samen derwaards lopende, hij Cappelaer thussenbeiden over eenen hoop stenen viell, ende de andere dry doorlopende, ontmoettede off besig vonde dry nagtwerckers aan de huisinge van den blickslager opp den hoeck van de brugstrate over fr. van de Lemmer, dat sy dieselve mede affvragende, off niet een man hadden sien loopen en antwoord bequamen van ja, ende dat het was een soon van de Ridder den welcken sy, den oudsten soone namentlich, die nu hier is, in 't vervolg ook hebben gevath, regt voor syn moeders woonhuisinge in de Visserstrate in den clynen Toelast aldaer dat hy Comparant ondertussen naarcomende bevond, dat die dry mede gildebroeders voors. denselven de Ridder in bywesen van den Chirurgyn de Bruyn en den mandenmaaker Grevenbroek in de hairen saten voor het schoenlappers huisken, daar men ook brandewijn schenkt, digd bij de voorn. huisinge van meergen. de Ridder, dat hier opp twee man van de patrouille van de antworpsse poorte daar by comende, allen deselve na d'hooffdwagte brogten, dat hy daromme vooruit loopende is gegaan na deser stadt | |
[pagina 508]
| |
borgerwagte ende van allen d' selve heeffd kennisse gegeven aan die wagte en aan den here Schepen Henr. Camerling, by het voorstellen van synen soon als borger vendrig mede opp den stadshuise wesende, en sulx in qualityt als overdeeken van gemelte camer, dat hy door deselve verstaande dat de militaire wagte de borgeren aan hun eygene wagten plegen over te geven ook darom na de hooffdwagte is gegaan, ende sulx aan den vendrig aldaer gezegd, dat hy hier opp by de andere voren genoemd mede aangehouden zynde, met de selve t' samen daer naer aan de borgerwagte is overgegeven ende desen nagt door de selve is oppgehouden, wesende de andere alle, uitgesonderd de Ridder voors. affgelaten, aanbiedende hetselve t' allen tyde met ede te verclaren off sterken.’
Denzelfden dag nog werd de vermoedelijk schuldige gehoord. Men leest 35, 247 v.
‘Eoden die (op denzelfden dag) stond mede in Collegio Nicolas de Ridder, wesende den oudsten syner broederen alhier, seggende, dat hij gisteren avond omtrent thien uren met Homburg den tinnengieter, die wat droncken was, is geweest onder de Camer van Rhetorica by van Santen, aldaer drinkende twee gelasskens brandewijn, sonder te vragen off te hebben hooren vragen, om aldaer boven te coomen, dat hy daar uitgaande ende nog een wandeling doende alleen, off een straatien om gaande sonder weder opp de marck te coomen, omtrent elff uren, na syn ondhoud, gecoomen is voor de poorte van syn moeders woonhuyse twee à drymaal bellende in gedagten dat de meyd mogte te bedde zyn, als off by buiten conde zyn gesloten, ende oock, dat de oude luiden, geen volck hebbende, plegen ten thien uren te ruste te gaan, dat hy voor die poorte van vyff à ses personen is aangevallen, ende door dry uit deselve, met namen, Burggraaf, van Lyndoncq en den soone van den backker op off aan het Casteel woonende, is gesoufletteerd, getrocken en met de hairen gesleept, tot dat hy door twee à dry van d'Engelsse patrouille met allen de andere is gebragt aan d' hooffdwagte ende cord daerna aldaar door die personen, welcke hem hadden getrocken en geslagen en door Cappelaer beclaagd en beschuldigd zynde, als off hy eenen steen door de gelasen van Camer Vreugdendall hadde geworpen; vervolgens van die militaire wagte is overgegeven met allen deselve persoonen aan de borger wagt alhier, verclarende dat hy t' sederd syne wandeling niet opp de marckt off in de Corte Brugstraat is geweest, nog ook niet door deselve gelopen, maar alleenlyk voor de poorte voors. van dat volck is aangevath, hebbende den persoon van Homburg voors. t' sedert het drinken van Brandewyn onder de Camer van Vreugdendall dien avond niet gesien.’
Over allen d'welke bij de preses ente Heren wesende gedelibereerd is goed gevonden denselven de Ridder t' ontslaen, mids dat syne moeder borge blyve voor desselffs goed comportement [1] et de se sistendo toties quoties.[2]
Eodem die, depost.
ls de moeder van den voorn. de Ridder binnen gestaan en heeffd de gesegde Cautie gepresteerd in handen van den Here presidend en t'er presentie der Heren Vereyck Camerling et Bernaige.’
Naar aanleiding van dit tooneeltje, dat slechts zijdelings Vreugdendal raakt, kan het zijn nut hebben een paar punten nader te over- | |
[pagina 509]
| |
wegen; hierdoor kan wellicht een antwoord gegeven worden op een of andere vraag door dezen of genen gesteld en kunnen toestanden van vroeger, die men misschien niet voldoende begrijpt, nader worden toegelicht. Van der Aa zegt, pag. 63: ‘In vroegere tijden bestond er te Breda mede eene Kamer van Rethorica of Rederijkers, Vreuchdendal genaamd, bestaande uit de aanzienlijkste hurgeren’. En bij Van Goor, pag. 300, leest men: ‘Deze Kamer was Vreugdendal genaemt, bestaande uyt de voornaemste borgeren der stadt, en hadt ijmandt uyt de wet tot Overdeken’. En dat is zeer goed te begrijpen; indien toch de Vreugdendalers niet de aanzienlijkste of voornaamste burgers der stad waren geweest, dan zouden de Heeren van Breda, o.a. Prins Maurits zich niet hebben verwaardigd de Kamer met een bezoek te vereeren, en zouden ook heeren schepenen het niet van zich hebben kunnen verkrijgen als Overdekens der Kamer op te treden en zouden voorname dignitarissen, als de Schout, de Gouverneur, en Constantyn Huygens, het wel hebben gelaten nu en dan in het belang der Kamer eenige moeite te doen. Maar dan begrijpen wij ook, o.a. uit hetgeen wij boven hebben medegedeeld, dat een van de oorzaken van het verval der Kamer wel deze moet geweest zijn, dat het gehalte der leden er niet op was, vooruitgegaan.
Gelijk uit het ‘Officiaelboek’ (115) blijkt was de schepen Huybert Jan Ooms in het jaar 1723 de laatste overdeken; de magistraat dus trok zich reeds tijdig terug. Dit valt niet te betwijfelen: dergelijke voorvallen als in het jaar 1704 wijzen op eene ontaarding, die, binnen korteren of langeren tijd doch zeker, leidt tot den ondergang. [...] [1] Gedrag [2] Dat hij zich bij oproeping zal melden. [...]a.
Corsten staaft met zijn conclusie de beweringen van Weyerman. Hoogst waarschijnlijk heeft JCW dit soort taferelen nog van nabij meegemaakt. Uit dit alles blijkt duidelijk het belang van Weyermans werk voor de ‘unofficial history’ van de stad Breda. Dit belang wordt onderstreept door een aantal opmerkingen aan de hand van in de archiefstukken genoemde personen. In het eerste stuk wordt terloops ‘de huisinge van juffr. de Wed. de Man opp de grote marckt alhier’ genoemd. ‘Juffr. de Wed. de Man’ speelt in de stukken verder geen rol. Is deze weduwe dezelfde als Juffrouw de man op p. 6 van Demokriets en Herakliets Brabandsche Voyage? De tekst gaat als volgt: ‘DEMOKRIET
Ha! zo is het ook tot Abdera. Maar zijn er ook Woekeraars in dit Lant?
KWAKZALVER
Neen, maar veel Fatzoenlijke Heeren en Dames schieten geld tegens Dertig per cent op een suffisant Pant.
DEMOKRIET
Neen Juffrouw de Man tot Abdera neemt maar Vyf en twintig. Maar hoe trakteert men hier de Konstenaeren?’
In De sleutol van Demokriets en Herakliets Pelgrimasie, p. 100, geeft Weyerman de volgende toelichting: | |
[pagina 510]
| |
‘Bladzyde 6. Regel 14 Veel fatsoenlijke Heeren en Dames schieten Geld tegens Dartig per Cent op een suffisant Pand. Daar ziet den Schrijver op een oude Luytenants Weduwe, die zo charitabel was, dat zy zelden vorderde als Dartig per Cent. Den Lombardier van Abdera liet er op een zekere Avond zijn eygen roode Mantel en een zilvere kom brengen, die hy beleende tegens dien Interest, doch hy kon haar nooit overtuygen by Gebrek van competente Getuygen.’
Uit een huurcontract in het notarieel archief van het G.A. Breda, dd. 28 Feb. 1704, blijkt dat er een Juffrouw de Man op de markt woont.Ga naar eind2 Zeer waarschijnlijk is deze Juffrouw de Man uit de archiefstukken dezelfde als de woekeraarster bij Weyerman, die immers ook een ‘oude Luytenants Weduwe’ is! In de stukken van Corsten komt ook ‘Chirurgyn de Bruyn’ voor, als een van de bij het gevecht betrokken gildebroeders. Is dit dezelfde De Bruyn, die voorkomt in deel III van de konstschilders, pp. 362-3? In het volgende citaat heeft Weyerman het over een verblijf in Breda van de Antwerpse kunstschilder N. Tyssens:
‘In Breda geraakte hy onder het dak, en met beyde zyne Agentsbeenen onder de Tafel van een Barbier genaamt Kornelis de Bruyn, die in zijn examen gemiskraamt hebbende, zijn huysgezin loffelijk onderhielt op het scheeren van den Baard, en op het logeeren en spijzen van Officiers, en ook van mindere standspersonen.’
In de 18e eeuw was een barbier vaak tegelijkertijd ook chirurgijn. Misschien doelt JCW met het mislukte examen op een mislukt chirurgijnsexamen! Als laatste aan JCW bekend persoon in deze stukken komen we de schepen Henr. Camerling tegen. Dit is de apotheker Hendrick Kamerlingh (1645-1713)Ga naar eind3. Deze apotheker, of zijn zoon Cornelis Kamerlingh (1670-1725), vinden we bij Weyerman terug als de Apotheeker Kubicularius in De sleutel van Demokriets en Herakliets Pelgrimasie, p. 101:
‘Bladzijde 8. Regel 11. Een 't Zamenspraak tusschen een Apotheeker en een Poeet. Den Apotheeker Kubicularius droeg een fluweele Klep op zijn Mantel, doch een metaale Ziel in zijn Boezem. Hy was onbarmhertig in zijn Rekeningen, dom in zijn Preparatien, roekeloos in zijn eygen Voorschriften, ongenaadig tegens den Armen, Pluymstrijkent voor de Rijken, een Spaanjaart binnens deurs, en een Slokop op eens anders Beurs.’
Het is wel opvallend dat we in dit, alleen indirekt met JCW in verband te brengen, archiefstuk drie figuren kunnen aanwijzen die hij, in een totaal ander verband dan dat van Vreugdendal, in zijn werk over de hekel haalt. Het is des te meer een overtuigend bewijs van de vervlochtenheid van zijn werk met het Bredase leven rond 1700. | |
ToegiftVoor het onderzoek naar de Bredase rederijker Dingman Beens. Is de oudoom Beens in het volgende citaat uit het Brusselse handschrift een nakomeling van Dingman Beens?
‘Veel beter gedroeg zich Jan van Goor, dat waerdig kind eens lingensche stedehouders, die het onverwachte overleijden van den Heer Beens, | |
[pagina 511]
| |
den oudoom van zijn Maitres, verstaende, maar alleenlijk een Kast, Kist of Koffer open rameijde, om en'er een verachtelijke som van veertien à sestien Kondert guldens uijt te ligten [...].’Ga naar voetnoot4 |
|