uit ‘geheel verschillende polemieken, die tusschen 1710 en 1717 op elkander volgen of naast elkander loopen en die slechts bij gelegenheid toevallig in de personen of zaken elkander raken’Ga naar eind1. Een van de hevigste polemieken was die tussen David van Hoogstraten en zijn broer Jan. Het herrezen tijdschrift Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt, sterk onder invloed van David van Hoogstraten, streed mee tegen Jan van Hoogstraten. Na 1717 zette de polemiek zich natuurlijk gewoon voort. Jacob Campo Weyerman mengde zich met zijn eerste tijdschrift, de Rotterdamsche Hermes, in die voortgezette polemiek. Voordat ik Weyerman's aandeel bespreek, is het nodig iets van de voorafgaande controverse af te weten. Maar eerst enige aandacht voor Jan van Hoogstraten en zijn connecties met Breda en Weyerman.
Jan van Hoogstraten, in l662 te Rotterdam geboren, behoorde tot een familie van geleerden en kunstenaars. Van l697 tot 1718 woonde hij in Gouda, aan de Westgouwe; hij was er ‘commis ter recherge’ van de Rotterdamse admiraliteitGa naar eind2.. Veelvuldig bedacht hij Goudse notabelen met gelegenheidspoëzie. In Breda, waar Jan van Hoogstraten rond juli 1701 verbleef, vervaardigde hij ‘klinckdichten’ voor Willem IIIGa naar eind3. Jan kende er Pieter Nuyts, officier van Etten, Leur en Sprundel, tevens werkzaam als dichter. Nuyts vertaalde satiren van Juvenalis, dichtte De Bredaasche Klio en was leermeester van Jakob Zeeus. Weyerman kwam waarschijnlijk in 1701 in contact met Jan van Hoogstraten, of later via Pieter Nuyts of stadsdrukker Tesschers, uitgever van Jan van Hoogstraten's ‘kluchtig blyspel’ De Verliefde Kok. Dat contact zou resulteren in Jan van Hoogstraten's lofdichten bij Weyerman's Demokritus en Heraclitus Brabantsche VoyageGa naar eind4..
Jan was niet zo voornaam en geleerd als zijn oudere broer, de Amsterdamse rector en filoloog David. De eerste duidelijke sporen van onenigheid tussen de broers dateerde tenminste van 1712. In 1715 beschuldigde Jan zijn broer van plagiaat, terwijl de Maendelyke Uittreksels hatelijkheden over het werk van Jan ten beste gaven. Vele, vele pamfletten en zijdelingse schimpscheuten volgdenGa naar eind5. De twist bereikte een nieuw hoogtepunt in de zaak-Dullaert. De door Jan van Hoogstraten veel bezongen Govaert Cinq, raad en voorzittend schepen van Gouda, was al jaren bezigmet de voorbereiding van een uitgave van Heijmen Dullaerts nagelaten poëzie. Jan van Hoogstraten, mogelijk in de voorbereiding betrokken, verbaasde zich niet weinig toen hij vernam dat de uiteindelijke editeur uitgerekend zijn broer David was. Hij hoopte David in de val te krijgen, om hem als gezaghebbend criticus voorgoed te blameren. Zonder voorkennis van Cinq speelde Jan aan David een viertal eigen gedichten als werk van Dullaert toe. David trapte erin, maar werd getipt en wist de vier fakes op het nippertje buiten de uitgave te houden. In het voorwerk van zijn Dullaert-editie, die in 1719 verscheen in Amsterdam bij Gerard onder de Linden, niet toevallig ook de uitgever van de Maendelyke Uittreksels, zinspeelde David op het bedrog. Jan was intussen het lachen vergaan. Waarschijnlijk als gevolg van deze affaire werd Jan overgeplaatst naar Tiel of Zaltbommel. Haar een buitengewest, al trachtte Jan de geleden pijn te verzoeten door zijn nieuwe woonplaats Parnas aan de Waal te noemenGa naar eind6..
De Maendelyke Uittreksels bespraken de Dullaert-editie in november 1719 ronkend: ‘In langen tydt is geen letterbanket te voorschyn gekomen zoo aengenaem aen de rechte Kunstminnaren als dit.’ Deel 5 van Jan van Hoogstraten's Mengelpoëzy heette daarentegen ‘drek’, waarin men slechts met tegenzin roerde. De eer van David van Hoogstraten was echter in het geding. Jan van Hoogstraten, ‘den Bommelschen of Tielschen Fenixdichter’, werd gehoond omdat hij meende dat zijn pedante broer door de juist voorkomen blunder ‘aen het suizebellen geraekt dan eertrap van Parnas is afgerolt.’ Men eindigde met de verzuchting: ‘De droes (= duivel) ziet al te scheel’Ga naar eind7..
| |
Waar bleef Weyerman? In no. 16 van de Rotterdamsche Hermes, van donderdag 7 november 1720, droomde Hermes,, dat bij het beklauteren van ‘Pindus steile toppen’, de Parnas dus, een drietal ‘Dichthelden’ vergeefs meeklom. Onder het drietal ‘een bejaard scheel Keereltje’, dat op grond van de hom toegevoegde beledigingen, geïdentificeerd moet worden met Jan van HoogstratenGa naar eind8.. Trachtte Jan zijn broer van de zangberg Parnas te verwijderen, Hermes op zijn beurt kieperde Jan eraf. Hermes droomde in de roos.
Een reactie uit het atelier van Jan van Hoogstraten liet niet lang op zich wachten. In het pamflet Beschouwing van den nieuwen HermesGa naar eind9. gedateerd 20 november 1720, werd het voor Jan van Hoogstraten opgenomen. De pamfletschrijver diepte belastend materiaal uit Weyerman's verleden op. Opmerkelijk was de onthulling dat Jan van Hoogstraten destijds Weyerman bij het schrijven van blijspelen schriftelijk heeft geadviseerd. De lofdichten wezen al in een dergelijke richting. Voorts maakte de pamfletschrijver bezwaar tegen het polemisch uitbaten van gebreken. Dat Jan van Hoogstraten scheel was, wisten de brave Maendelyke Uittreksels ook al te melden.
Weyerman reageerde snel: in no. 20 van de Rotterdamsche Hermes, van 5 december 1720, gaf een anonieme briefschrijver een weinig vleiend portret van Jan van Hoogstraten, de schele ‘Pasquillant’Ga naar eind10.. Daarop en daarna verschenen andermaal pamfletten, die Jan van Hoogstraten's verdediging voerden: het Misverstant en Aenmerkingen over den opgeworpen HermesGa naar eind11.. Weyerman nam er nauwelijks notitie van. De aanvallen op Jan van Hoogstraten werden gestaakt.
De Maendelyke Uittreksels maakten intussen gebruik van Hermes' aanval op Jan van Hoogstraten. Tot twee maal toe, in februari en mei 1721, peperde men het hem in. ‘De Bommelsche Kikvorsch, niet diep genoeg, naar het schynt, van Hermes ondergedompelt, steekt het hooft weder uit den pool, en slaekt een Lentegroet. Hy kan 'er wel een Zomer- Herfst- en Wintergroet byvoegen. Wy puffen zyn borrekikken, dat het geluit onzer Nachtegalen niet verdooven kan’Ga naar eind12..
Weyerman had intussen een nieuw slachtoffer gekozen: niet langer de arme Van Hoogstraten, maar de Maendelyke Uittreksels. In no. 25 (van 9 januari 1721), maar vooral in no. 27 (van 23 januari 1721) van de Rotterdamsche Hermes werd de recensie van de Gedichten van Jakob Zeeus, de leerling van Nuyts, uit het novemberno. van de Maendelyke Uittreksels als domme pedanterie gekritiseerd. Later, in de nommers 29 en 31 (resp. van 6 en 20 februari 1721) parodieerde Weyerman het recenseren van de Maendelyke Uittreksels. Weyerman gaf een doodsaai ‘Uittreksel uit het geleerde werk van den Hr. Grenouille en Ville’. Het is een geleerd werk over kikkers door de geleerde Heer Stadskikker. Grenouille betekent Kikker. Maakten de redacteuren van de Maendelyke Uittreksels Jan van Hoogstraten uit voor een kikker, Hermes zegt tegen de Maendelyke Uittreksels: jullie kwaken zelf, en dan nog saai ookGa naar eind13..
Zo bewaakte Hermes de Parnas. Híĵ bepaalde wie de top niet haalde en niet ene Jan van Hoogstraten, zoals ook híĵ uitmaakte wie kwaakte in de vaderlandse kikkerpoel en niet de Maendelyke Uittreksels. Zo vestigde Hermes zijn gezag. Dat door anderen voortdurend aangevochten werd, maar dat is een heel ander verhaal.
| |
(Observatie, gehouden op de grondvergadering van 9-1-1982)
|
-
eind1.
- E.F. Kossmann. Nieuwe Bijdragen tot de geschiedenis van het Nederlandsche Tooneel in de 17e en 18e eeuw ('s Gravenhage, 1915), p. 30. Over de controverse tussen Jan en David van Hoogstraten (en de Maendelyke Uittreksels): pp. 46-57.
Kossmann, p. 49 noemt als medewerkers van de Maendelyke Uittreksels, of Boekzael der Geleerde Werelt (Amsterdam, Gerard onder de Linden; hierna: MU) Abraham Boogaert, Jacob Schoolhouder en Pieter Poeraet. Met ingang van 1722 signeerde Poeraet zijn bijdragen. Voordien had men anonimitiet juist een garantie voor onpartijdigheid geoordeeld. Eveneens vanaf 1722 droeg men, zoals bij Rabus' Boekzaal het geval was, de Maendelyke Uittreksels weer op aan bepaalde personen. De eerste zes maanden van 1722 werden veelbetekenend opgedragen aan David van Hoogstraten, ‘Dokter in de medisynen, Konrekter te Amsterdam’. David van Hoogstraten, die zich in het verleden zeer kritisch over de Uittreksel-periodieken had uitgelaten (in 1714: cf. ‘Aen den Lezer’ in MU 1721, janij: hoewel de MU David met égards tegemoet treden, kritiseren ze zijn opvatting), wordt als beschermheer aangeroepen. Van een controverse tussen Jan van Hoogstraten en Poeraet was al in 1717 sprake (zie H. Ett (ed.). Verjaard briefgeheim, p. 16).
-
eind2.
- Biografische gegevens Jan van Hoogstraten ontleende ik aan VDAa en NNBW, G.D.J. Schotel, ‘Het geslacht Van Hoogstraten’. In: Vaderlandsche Letteroefeningen 1851 (Mengelwerk), p. 45 e.v., P.C.A. van Putte. Heijmen Dullaert (Groningen, 1978), p. 42-3. Volgens deze bronnen stierf Jan in 1756. Mr. E.J. Wolleswinkel, ‘De Portrettenverzameling van Mr. Jan Willem van Hoogstraten (1722-1770)’. In: Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie 34 (1980), p. 79-98, laat Jan eerder en exacter sterven, en wel te Rotterdam op 28 juli 1736. Die laatste sterfdatum ontleende Wolleswinkel aan gegevens van Jan Willem, de kleinzoon van onze Jan. In het artikel van Wolleswinkel staan ook 2 afbeeldingen van Jan van Hoogstraten. Een ietwat malle oogopslag heeft Jan wel.
-
eind3.
- Jan van Hoogstraten in zijn Klinkdichten op verscheyde stoffen (Gouda, L. Kloppenburg, 1712; ook opgenomen in Mengelpoezy, dl. 3 (Amsterdam, J. Verheyden, 1716)) met sonnetten voor Willem III, sommige gesitueerd in het Valkenberg, ‘in de Plantasi by het Speelhuys’, ‘in het Liesbos’, gedateerd op juni en juli 1701. Onder de gelegenheidsverzen ook een ‘Aan den Heere Pr: Nuits. Op zyn zesde Hekeldigt uit Juvenalis’. In dezelfde bundel dankte Nuyts: ‘Aan den Heere J.v.H.’: ‘Gy, laat uw Dichtzwaan, vry, voor ty, / Voor wind, den Merkstroom, afwaarts roejen; / Met toonen van uw
Poëzy, / Vol geest, zich veelmaals herwaarts roejen, / (...).’
Genoemd ‘kluchtig blyspel’: De Verliefde Kok (Te Abdera, Voor Kornelis Tessers, In het Kookboek). Abdera avant Campo? Bij Weyerman: ‘Sieur Tesschers, den geweezen Stadsdrukker van Breda’ (Konstschilders, III, p. 277), waarschijnlijk identiek aan Cornelis Tesser, Bredaas stadsdrukker van 1704 tot ca. 1713 (Tuchtheer, ed. Hanou, p. 312). Frans Wetzels (Breda) was zo vriendelijk de volgende gegevens over Tessers te zenden: Cornelis Tessers, stadsdrukker, boekverkoper, boekbinder; gehuwd met Johanna Elisabeth Visschers, woonde in 1708 aan de noordzijde van de Veemarktstraat. De akten dateren uit 1703, 1708, 1709; de laatste uit 1713 (sept., plaats: 's Cravenhage). Volgens A. Hallema, ‘Drukkers en uitgevers te Breda tot de aanvang der 19de eeuw’. In: Jaarboek (...) De Oranjeboom III (1950), p. 102-4 was Tesser(s) al boekhandelaar sedert l692 (magistraatsresolutie). In 1702 heette hij boekhandelaar en boekverkoper/boekdrukker. Met dank.
-
eind4.
- Jan ven Hoogstraten. Mengelpoezy, dl. 3 (Amsterdam, J. Verheyden, 1716), p. 124-5: ‘Aan den Digter van Demokryts en Heraklyts Blyspel’, p. 126-7: ‘Op Demokritus en Eeraklitus Brabantsche Voyage, Door ****’.
-
eind5.
- Een eerste heldere inventarisatie van de broedertwist bood E.F. Kossmann (zie nr. 1). Het Boekje van Nolen noem ik maar niet. De weergave van de zaak-Dullaert is gebaseerd op P.C.A. van Putte (zie nt. 2).
-
eind6.
- Jan van Hoogstraten. Parnas aan de Waal of Geldersche Zangnimph (Amsterdam, 1726).
-
eind7.
- Bespreking Dullaert in MU, 1719, nov., p. 569-576. Bespreking Jan van Hoogstraten. Mengelpoezy, dl 5 (Rotterdam, N. Korte, 1720) in MU, 1721, jan. p. 12-17.
-
eind8.
- Het ‘bejaard scheel Keereltje’ werd door de Rotterdamsche Hermes ‘met een gedeelte vrouwelyke Conterfeitseltjes opgeschikt, waarvan het voornaamste door een' Gordiaanschen Knoop aan zyn hart scheen vastgestrikt, maar zulks van naby beziende, kon men het schandaleus litteeken bespeuren, dat het door 't mes van Overspel, om een slecht Bespiedersplaatsje te bezitten, overmidden was gekorven, zynde de andere foeminine tronytjes de Copyen, waar van hy de Origineele aan de brutale caresses van groote Heeren, om hooger gevyzelt te worden, had opgeoffert.’ Een verwijzing naar Van Hoogstraten's succesvolle Spiegel der allerschoonste Courtisanen dezes tyds (o.a. drukken in 1701 en 1710, en vertalingen) en - zoals het opponerende pamflet Beschouwing van den nieuwen Hermes (zie Med. p. 365 e.v.) wil - naar het overlijden van Jan van Hoogstraten's echtgenote Geertruy van den Hagen in mei 1719.
Overigens: het lijkt misschien merkwaardig dat Hermes geacht wordt in november 1720 te reageren op MU van januari 1721, maar is dat niet, omdat Hermes uiteraard reageert op dl. 5 van Jan van Hoogstraten's Mengelpoezy.
-
eind9.
- Zie Med. p. 365 e.v.. In de Beschouwing worden per abuis (?) twee van de drie falende ‘Dichthelden’ uit de Rotterdamsche Hermes voor één (en wel Jan van H.) aangezien. Bij Weyerman zijn het nog 1) ‘en Yzerverken’, ‘zyn naam begon met een Zeelamp, en eindigde met een Heerlykheit’ (cryptogram!) èn 2) het ‘bejaard scheel Keereltje’ (= J.v.H.). In de Beschouwing zijn ze één.
-
eind10.
- Dat Weyerman een anonieme briefschrijver laat opdraven, moet begrepen worden als reactie, parodie op de Beschouwing, waar hetzelfde procedé werd gehanteerd. M.i. geeft Weyerman ermee aan dat hij de truc doorziet: de Beschouwing is van Jan van Hoogstraten.
In no. 20 van de Rotterdamsche Hermes wemelt het van de kritiek op en verwijzingen naar werk van Jan van Hoogstraten. Voorts is sprake van een relatie van Jan van Hoogstraten met een ‘ligte Pop’, ‘Een Juffer, geboren te Heeswyk en Dinter.’ Mogen we hierin de bekende Klara van Dinter, alias Petronella Clara van Espendonk (zie Tuchtheer, ed. Hanou, p. 362-3) herkennen? Waarschijnlijk wel. In dl. 1 van Jan van Hoogstraten's Mengelpoezy (Amsterdam, Joh. van Leeuwen, 1714), p. 147 en 149 treffen we poëzie voor ‘Juffrouw P: C: V: E:’, die in één van beide verzen ‘Klara’ blijkt te heten.
-
eind11.
-
Misverstant: zie Med. p. 368-72; Aenmerkingen: zie Med. p. 373-6. Over Jan van Hoogstraten nog terloops in nrs. 21, 22, 23 (‘uit zyn' laatsten post verschopt Zangertje’), 24, 25, 26; over het Misverstant zie nr. 25.
-
eind12.
- MU, 1721, mai, p. 6l6: ‘Nabericht’. ‘Borrekikken’ is het kwaken van kikkers, ‘puffen’ is trotseren. Daarvòòr, in MU, 1721, febr., p. 239 luidde het ‘Nabericht’: ‘Op het kladtpapier van den Bommelaer overgezonden kunnen wy niet antwoorden, om der veragting niet te kort te doen, die wy voor alle schotschriften hebben. Ons deert des mans, die niet genoeg aan zynen HERMES heeft, maer naer zyne gewoonte altydt het war moet zoeken.’ Of in de ‘Nachtegalen’ uit het ‘Nabericht’ van mei een verwijzing naar Arnout Nachtegaal Klemens (de oude of de jonge) gelezen moet worden - aldus luidde een van de vragen van 9 januari j.l. -, weest ik niet. Van Kossmaan weten we dat Nachtegaal de jonge in deinst van Poeraet c.s. schreef en in de ‘poëtenstrijd’ de bijnaam ‘Kikker’ of ‘Work’ kreeg. Achtergrond van deze op het eerste gezicht wat curieuze bijnaam voor Nachtegaal is het spraakgebruik, volgens welke, o.a. P. Marin: ‘De Kikkers worden hier Hollandsche Nachtegaalen genaamd’. M.a.w. kikkers zijn Hollandse nachtegalen en Nachtegaal is een Work.
-
eind13.
- In de ‘poëtenstrijd’ van ca. 1710-1720 werd veelvuldig van de ‘kikker’ gebruik gemaakt. Bij Kossmann, o.a. p. 54-5, krijgt men een redelijke indruk van de ‘kikker’ als scheldwoord, en de mythologische mogelijkheden van de kikker. Mijn observantie is niet meer dan een andere indruk van de kikkerpoel.
Waarschijnlijk ietwat buiten dit bestek vallen de volgende 2 kikkernotities: 1. in de Rotterdamsche Hermes, no. 24, p. 132 is sprake van de ‘Tapper Michieltje den Kikker’ (zie Tuchtheer, ed. Hanou, p. 324), 2. mogelijk houdt het gebruik van de term ‘kikker’ verband met de Franse refugiés, nog steeds (h)eten Fransen ‘froggies’.
|