hebben op de eeuwige de mens aanklevende thema's deugd en ondeugd. Je kunt niet alsmaar schrijven dat je dit of dat berichtje in die of die krant gelezen hebt; dat wordt vervelend. Je kunt niet steeds maar zeggen dat een of ander schandaal of komisch voorval je via een betrouwbare zegsman ter ore is gekomen, hoe effectief dit middel van ‘ontlening’ ook nu nog blijkt te zijn om journalisten en multinationalbonzen in het geweer te brengen. Je steeds weer op dezelfde manier beroepen op geschreven bronnen en zegslieden is vervelend en bovendien werkt het onstuimige groei van wantrouwen jegens de berichten èn de daarover geschreven hekelingen in de hand. Het eerste wil geen enkele serieuze journalist en het tweede wil zeker een weekbladauteur als Weijerman niet. Hoe dus de standaardintroductie van de betrouwbare bronnen en welingelichte kringen - die er natuurlijk, gezien de aard van het werk, in de hekelschriften van Weijerman c.s. niet werkelijk zijn geweest - te omzeilen en bij de nieuwsgierige lezer die veel ‘verlokkend ooft’ beloofd is, steeds weer op een nieuwe manier met dat soms muffe, des te vaker echter stinkende of welriekende fruit aan boord te komen? Je moet je verhalen, die toch meestal uit eigen schrijfkoker of duim komen, steeds weer anders laten beginnen, steeds weer een overpeinzing, een anecdote, een geintje, een beschuldiging, verdachtmaking of een stuk achterklap of een ruzie in een nieuw of vermaakt, doch immer vermakelijk kostuum laten opdraven. Ik meen dat Weijerman onder andere door de wijze waarop hij voortdurend met nieuwe vermommingen zijn in- en uitvallen op het papier weet te krijgen, gerekend moet worden bij het groepje goede tijdschriftauteurs.
Een grote hoeveelheid voorbeelden van verschillende, meest nieuwe en vaak verrassende vormen, waarin steeds weer de werkelijkheid min of meer geweld wordt aangedaan, dan men zonder moeite vergaren uit het satirische tijdschriftenoeuvre dat door Weijerman gemaakt werd. Ik noemde het vorige jaar al enkele door hem gehanteerde hekelmanieren, zoals de fabel, het raadsel, de vertellende munt, de gefingeerde ingezonden brief (zie: Med. pp. 409-411). Als ik mij nu beperk tot Weijermans eersteling op tijdschriftgebied, opdat u allen een en ander nog eens in uw eigen exemplaar van De Rotterdamsche Hermes kunt nalezen, kan ik toch al een grote verscheidenheid aan vermommings- en introductievondsten verzamelen. Ik wil u nu een aantal voorbeelden geven.
Het zal u direct opvallen dat Weijerman aan een nieuwe vorm steeds tijdelijk (een nummer of vier/vijf gemiddeld) de voorkeur geeft, alvorens met een andere vorm te komen. En hoe meer de jaargang vordert, hoe meer en hoe sneller Weijerman varieert en diverse vormen in één enkel nummer hanteert. In de eerste 14 (kortere) nummers begint Weijerman steeds traditioneel met ‘ik sprak laatst een heer’, ‘ik hoorde onlangs’, ‘ik las gisteren’. In nummer 9 is al wel het eerste Raatzel in versvorm, het volgende nummer bevat er ook een. Dan in het eerste langere nummer een Inventaris van een aantal curieuze zaken, waarbij Hermes gelegenheid heeft om Argus weer eens te grazen te nemen. Dan weer een Raatsel, dat ik u al eens voorlas. In nummer 18 de eerste door Hermes beluisterde samenspraak (tussen het 's nachts tot leven gekomen beeld van Erasmus en een mank leeuwtje). In nummer 19 geeft hij weer een Raadsel en bespreekt hij een gevonden manuscript. In het volgende nummer verschijnt de eerste ingezonden brief en in nummer 22 het eerste Raadsel in prozavorm. Terwijl een begin in nummer 18 nog luidt: ‘Hermes heeft wel gedroemt of gelezen’, droomt Hermes vier nummers verder al zondermeer en wel over een kabouter of demon. In het daaropvelgende nummer (23) valt Hermes bij het lezen van Democritus in slaap en droomt. Verder volgen in dit nummer nog een waarschouwing en enkele ingezonden brieven. In 24 vertelt een demon die uit een schelling is gesprongen over zijn verblijf in diverse beurzen en verder staat er weer een ingezonden brief in en het vreeslyk nachtge-