Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 4
(1981)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
[Nummer 37]Gérardine Maréchal(Marnixstraat 77', Amsterdam)Jacob Campo Weyerman's wagenpraatjeGa naar eind1‘Ik heb meermaals gemerkt, dat gy al ommers zo zeer graagt na iets nieuws, nuts, en vermakelyks, op u eenzame buytenplaats, in dit saisoen, gelyk u buurman Jonker is belust op Kievits eyers in de maand van Maart, uyt welken hoofde ik thans u graagte zal voldoen na genoegen.’ Wie zich durft wagen aan een praatje over werk van Campo Weyerman, kan bij de voorbereiding daarvan niet om zijn andere pennevruchten heen. Immers grote vertrouwdheid met zijn oeuvre lijkt onontbeerlijk voor de oplossing van veel hermeneutische problemen. Althans, dat is mijn ondervinding met de Weyerman-tekst die hier aan de orde is en waarvan ik u de beginregels zojuist voorlas: het Vermakelyk Wagen-praatje, Over verscheyde gevallen; Gehouden tusschen twee Heeren en een Juffrouw; Opden Postwagen van Utrecht op Breda, t'samengestelt, en gedrukt na het eygenhandig geschrift van Jacob Campo Weyerman, Residerende in 's Gravenhage. Waar bygevoegt zyn twe aanhangsels (...). Gedrukt in 't Jaar, zey den Hagenaar, Toen de maat vol waar. Ik ontleen deze titelbeschrijving aan het exemplaar dat zich op het Gemeentearchief te Amsterdam bevindt, vermoedelijk een eerste druk. Het andere exemplaar dat bekend isGa naar eind2, is volgens de titelpagina een tweede druk en voert als impressum: ‘Gorinchem, Nicolaas Goetzee, 1741’. Het Amsterdams exemplaar draagt een raadselachtige titelpagina. Wat bijv. te denken van de formuler ‘ t'samengestelt en gedrukt na het eygenhandig geschrift, van JCW, Residerende in 's Gravenhage’? Dat laatste betreft natuurlijk Campo's onvrijwillige verblijf op de Voorpoort vanaf 24 dec. 1738Ga naar eind3. Maar is dat handschrift dan ook in de gevangenis ontstaan? Van mevr. Sierman weten we nuGa naar eind4 dat de censuur nauwelijks functioneerde, want de sneer naar de burgemeester van Vianen, een sleutelfiguur in de aanklacht tegen JCWGa naar eind5 kan men over het hoofd hebben gezien, óf... iemand anders buiten de gevangenis heeft die sneer toegevoegd, de drukker of Weyermans vrouw... Want dat raadselachtige ‘t'samengestelt’ zou erop kunnen zinspelen dat niet JCW alleen de hand in deze tekst heeft gehad. Al met al staat niet vast of het W. in de gevangenis is geschreven of gered uit de papiermanden te Vianen. Over het jaar van druk weten we meer als we het merkwaardige impressum a.v. aanvullen: ‘Toen de maat vol waar t.a.v. Weyerman’. Dat verwijst waarschijnlijk naar het jaar van zijn veroordeling: 1739, gezien ook de Hagenaar die aan het woord is. Het W. kan niet voor 1738 zijn gedrukt; immers een van de op de titelpagina vermelde aanhangsels spreekt van ‘zekere gestorve Paap, genaamt Broer Felix’ - dat is de bekende Leids courantier-annex -koffieschenker Felix de Klopper en die overleed in 1739Ga naar eind6. Op grond van de identieke zetspiegel van beide exemplaren vermoed ik dat ook het A'damse W. bij Goetzee is gedruktGa naar eind7. I.t.t. het andere exemplaar bevat het A'damse nog wel de aanhangsels die op de titelpagina worden genoemdGa naar eind8. Het eerste betreft ‘dertig reliquien, welke, na datse ruym vier hondert Jaaren verloren zyn geweest, onbeschadigt weder zyn gevonden(...)’ Het is een pseudo-rariteitenlijst waarin bijv.: ‘Een Engelsche verrekyker, met zilvere glaasen, daar David mede naar Batseba loerden’ of ‘Eenige verdroogde keuteltjes, die Haman, aan de galg hangende, | |
[pagina 384]
| |
zig ontvallen lied, met Diamanten omzet.’Ga naar eind9. Het tweede aanhangsel is: ‘Een nieuws tyding uyt de Hel, wegens het ongelukkig wedervaaren en Rampzalig deel van zekere gestorve Paap, genaamt Broer Felix’, een schimpdicht op de reeds genoemde Felix de Klopper, die na zijn dood de hel niet in mag van de duivel om de volgende reden: ‘Dewyl gy op der Aarde uw Goden hebt gegeten,
Zo mogt gy in de Hel de Duyvels mee opvreten:
Dus moest zyn arme ziel aanstonts het vuur weer uyt;
Dog uyt medogentheid wiert deze aardsche guyt,
Aan eenen ys'ren draat in stilligheid geregen,
Om als de Duyvel scheet, zyn gat daar aan te vegen.’
Eigenlijk is het W. éen lange brief; het wordt, aldus de french title, ‘briefsgewyze door den enen Vriend aan den anderen mede gedeelt’. Daarin doet hij verslag van een twistgesprek op de postwagen tussen twee mannen en een jongedame. Aan de orde komen geneeskunde en kwakzalverij, maar centraal staat de verderfelijke handel der boekverkopers in kwakzalversmiddelen en hun gewoonte de krant daarmee te ‘vergiftigen’ (p. 60). Vooral de onderlinge belangenvermenging in deze branches verhit de gemoederen en in die stemming voert Campo met sadistisch genoegen, het commerciële verval van de boekhandel aan als verklaring daarvoor. Conclusie: kwakzalverij en geneeskunde hebben elkaar niets te leren en niets te verwijten, zij doen er eerder beter aan een monsterverbond te vormen tegen de boekhandelaren die hen pas écht oneerlijk beconcurreren. Malse kost met een zouteloze titel, zult u zeggen. Wel, dat lijkt maar zo; immers naar mijn idee bevat het woord W. alleen al vingerwijzingen naar twee prominente thema's uit het boek. Het verwijst allereerst naar de wagen waarop de reizende kwakzalvers op de kermis of jaarmarkt hun brallerijen ten beste gavenGa naar eind10, een soort pars pro toto voor ‘kwakzalver’ dus. Maar ook de aanval op de boekhandel blijkt in dat ene woordje te zijn vervat; Campo spitst in de loop van het W. een en ander nogal toe op de Haagse boekhandel en toen bestond de Haagse Wagenstraat ook al; er woonden minstens twee boekverkopers: Jean vanden BerghGa naar eind11 én G. BlockGa naar eind12, later (mede-)uitgever van Campo's Zegenzang in den aanvang des Jaars 1741Ga naar eind13. Ook een reden dus voor JCW om te spreken van ‘wagenpraatje’... Ik kom dadelijk meer in detail terug op de inhoud. Naar de vorm is het W. een uitgesproken dialoog-tekst. Campo koesterde een voorliefde voor samenspraken; afgezien van veel passages in de tijdschriften is ook veel niet-periodiek proza in samenspraken geschreven. Was hij niet gedebuteerd als schrijver van toneel, een vorm die literair nauw verwant is met te dialoog? Essentiëel voor elke literaire dialoog is het accent dat ligt op de geventileerde of onderliggende ideëen, in plaats van op de handelingGa naar eind14. De mogelijkheid tot polarisatie van die ideëen in de samenspraak zal de satiricus Weyerman hebben aangesproken. De feilen die hij aan de kaak stelt: eerzucht, corruptie en hebzucht behoren tot de stereotiepe mikpunten van de satireGa naar eind15. De samenspraakvorm stelt Weyerman in staat om, op voor hem vertrouwde wijze het penseel der ironie te hanteren, zonder zich al te hard te hoeven bekommeren om een handelingsverloop. Want, laten we wel wezen, tot het schrijven van een enigszins samenhangend verhaal van grote omvang dat zich concentreert op één centraal plot was JCW nauwelijks in staat, evenmin als de meeste van zijn tijdgenoten trouwens. Zijn proza is vaak zeer fragmentarisch en wil daarom nog wel eens merkbaar hortenGa naar eind16. Ook in ons koetsgesprek zien we de naden af en toe duidelijk zitten, bijv. op p. 50 waar een onmiskenbare stoplap staat die ook elders als zodanig dienst doet: het is een overbekende boer - advokaat anecdoteGa naar eind17. Zoals onze secretaris-zonder-promotie al signaleerde in zijn Tuchtheer-uitgaveGa naar eind18, is Campo's latere stijl wat minder lucide; de vaart is er een beetje uit, de ironie wat minder dodelijk en de scherpzinnigheid soms afgestompt. Her en der blijken op het oog originele formuleringen ontleend aan ouder werk. Wat niet wil zeggen dat hij alleen nog zou teren op bejaarde kwinkslagen. Immers | |
[pagina 385]
| |
ook in het W. schitteren de campistische flair, de treffende Weyermanniaanse vergelijkingen en het fenomenale beeldsprakelijk vermogen. Een vb.: een van de heren zegt als hij beschuldigd is van té veel spot: ‘ik ben van dat soort niet, dat over een haartie van dubbelzinnigheid schynt te struykelen, en ongezien over een kabeltouw van Godloosheid zal springen...’ (p. 25) Op p. 11 pareert de ene heer de ander a.v.: ‘Een Man die zo kreupel gaat in zyn diskoers gelyk myn Heer, behoort my niet te schelden voor hinkepoot, Gy die zo barvoets loopt in kennis, behoort voor al geen doorns van verwyt te zayen. En dewyl u begrip een glazen dak heeft, past het u niet steenen te werpen op myn huys.’ Wie onbekend is met de typische Weyerman-stijl kan misschien nog het best met het W. beginnen. Maar ook voor de ervaren fijnproever valt er nog heel wat te savoureren, al is ook hij gebaat bij wat zakelijke informatie vooraf over JCW's verhouding tot de geneeskunde, haar randgebieden, én de kwakkelende boekhandel, dé thema's in het W.
Om met het eerste te beginnen: Van Gils informeerde ons reeds over Weyermans plaats aan de zelfkant der geneeskunde, zij het niet uitputtendGa naar eind19. Hij wees op de ‘goede kijk’ van Campo ‘op de mystieke, zwetsende geneeskunde zijner dagen, een geneeskunst van onvruchtbare systemen en theorieën, en onmachtig op het stuk van therapie’ (p. 556). Inderdaad, niet waarneming en experiment, maar de speculatieve en theoretische lichaamschemie vormde de leidraad in de ziekte-leer; men beoefende die meer achter de schrijftafel dan aan het ziekbed. W.b. diagnostiek en werkwijze verschilden kwakzalverij en geneeskunde nauwelijks. Campo zag én hekelde die tekortkomingen maar niet louter uit hekelzucht. Aan zijn kritiek lag beslist kundig inzicht ten gronde. Van Gils vermeldde al JCW's inschrijving als medisch student te Leiden, maar ook op ‘2 Maii’ 1714 vinden ww daar ingeschreven: ‘Jacobus Weijermans Bredanus. 30. M.’Ga naar eind20 Ondanks de foutieve leeftijd geloof ik toch dat dit onze penneheld is. Als ik me niet vergis hiermee schreef hij zich in, precies in het jaar dat Boerhave (1668-1738) zijn eerste revolutionaire colleges in de klinische geneeskunde gafGa naar eind21. Zijn pleidooi voor studie van de ziekte aan het ziekbed moet grote indruk op JCW hebben gemaakt. Campo spreekt in de autobiografie ook over medische studie in Oxford en Utrecht, naar zijn zeggen: ‘voornemens om vervolgens die Praktyk op te zetten, Eskulaap ter eere (...) Hoe dan ook, JCW was geen leek op het gebied der geneeskunde en juist de gebreken daarvan hebben hem haarscherp voor ogen gestaan, ongetwijfeld onder invloed van de moderne visie van Boerhave. Over hem heeft Weyerman zich overigens bepaald wél in negatieve zin uitgelaten, al wil Van Gils ons het tegengestelde doen gelovenGa naar eind23. Van Gils zag namelijk enkele uitspraken van Campo over de geneeskunde over het hoofd, zoals die in de Natuurkundige Historiesche (...) Aanmerkingen over de Gemeenzaame t'Zaamenspraaken, tusschen een geneesheer en zyn lyders (Amsterdam 1738). Deze recensie van een anonieme medische verhandeling bevat naast trouwens letterlijke overeenkomsten met het W.Ga naar eind24, in dit verband interessante mededelingen. Zo vertelt JCW dat hij erg veel gelezen heeft over keelkonst en geneeskunde, ik citter ‘Niet dat ik ooit was gezint, van my over te geeven tot de praktyk dier gevaarlyke Beroepen. Neen, Leezer, nooit viel zulks in myn gedacht, wyl ik, Godt zy gedankt, al te veel Gewisse en Medelyden gevoelde voor myn Evenaasten, om die te behandelen ofte liever te mishandelen, volgens de hedendaagsche sleur.’ (p. 3) Hij scheert ze maar wat graag ‘over de Kam van Juvenaal’ (p. 4), de medici, zij het hier met kritiek die hout snijdt; JCW kamt bijv. de passage over de ‘vrysters ziekte’, de menstruatie, kundig af om daarna zelf een medisch uitstekende dignose te geven van het zgn. pre-menstruele syndroom (p. 26-7). Zo'm adequate beschrijving | |
[pagina 386]
| |
getuigt van deskundigheid in observatie, die ook blijkt uit zijn kritiek op de onjuiste opvattingen over koortstherapie (p. 42). Zijn vertrouwdheid met het werk van Hippocrates is groot en de mededelingen over zijn eigen ziekte van belang. Weyerman leed aan de derdedaagse koorts en raadpleegde daarover veel artsen, o.a. ‘den vermaerden Hoogleeraar Boerhaven’ die hem volkomen vergeefs een massa kruiden voorschreef (p. 59). Er zijn Van Gils meer medische uitspraken van Campo ontglipt, bijv. zijn omschrijving van de geneeskunde als ‘de werkdaadige oefening van de natuurkundige wysbegeerte, op het menschelyk ligchaem, tot wiens behoud alle tuygwerkelyke konsten worden nagespeurt, gelyk als de vrye konsten zyn bedacht tot verlustiging des geests.’Ga naar eind25 De hoge dunk die hij had van de geneeskunde als wetenschapGa naar eind26 strekte zich echter niet uit tot de beoefenaren ervan. Geen groepering heeft het in zijn werk zo te verduren als de medische stand. Hen wordt van alles naar het hoofd geslingerd: geldzucht, corruptie, gebrek aan kennis, ervaring en integriteit, hun slechte (want te theoretische) opleidingGa naar eind27. Ik zou u een smakelijke bloemlezing daaruit kunnen opdissen, maar ik beperk me tot het volgend grafschrif voor een dokter:
‘Dees Doctoor Moordenaar, die hier begraven ligt,
Dagt noit om met zyn Huisvrou kinderen te teelen,
Oordeelende dat het was tegens eed en pligt,
Om wie het ook mogt zyn, het leeven mee te deelen.’Ga naar eind28
Weyerman wist precies hoe weinig de methode der toenmalige geneeskunde afweek van die der kwakzalversGa naar eind29; verdiende ook iemand als Boerhaave, trouwens ook op zoek naar de steen der wijzen, niet schatten met zijn geheimzinnig levensverlengend elixir?Ga naar eind30 Om maar te zwijgen van het dubbelleven van zijn Engelse tegenhanger WoordwardGa naar eind31... Tot twee maal toe kreeg JCW het aanbod te kwakzalveren, een keer door Syberg die hem zijn wit en bruin medicament in Engeland wilde laten verkopenGa naar eind32 en door Busch, ‘den Prins van alle de Quakzalvers op de Frankfortsche Mis’Ga naar eind33. Die biedt hem zijn welvarende praktijk én zijn welgemaakt nichtje aan, maar ook dat ketste JCW af, naar zijn zeggen omdat: ‘Den ongestadige Konstschilder schifte van Meestressen als van Dassen, en hy telde liefde op den duur, een byster malle kuur. Ingevolge van dien regel bekleed hy den ongehuuwden staat, en zei: “Dat Vrouwen zyn de Meestressen der Jongelingen; de Gezellinnen voor den middelbaaren leevenstyd; en drooge Minnemoers der oude Mannen”. (...) Hy oordeelde het speelen van een leevensrol op het tooneel des waerelds wel zo eerlyk, als te verstrekken tot een kluchtrol aan duizende leegloopers op een zalftooneel onder de open lucht. Beducht van echter te moogen vervallen in eene zwakke luym, vertrok hy uit Frankfort, en verreisde op nieuws naar Bato graazige landsdouwen.’Ga naar eind34 Campo zou zeker een uitstekend figuur hebben geslagen tussen de reizende meester die Van Andel omschrijft als empirici ‘die er opvattingen en manieren op na hielden, welke hen voor het leven in een geordende samenleving ongeschikt maakten...’Ga naar eind35 Gelukkig voor ons koos JCW voor alternatieve schrijf- i.p.v. geneeswijzen; maar al te graag voert hij ze in zijn werk ten tonele, want er valt nu eenmaal effect vol af te geven op dit soort kleurrijke charlatansGa naar eind36. In de Leevens Byzonderheden van J.H. Baron van Syberg etc. (Utrecht 1733) typeert hij ze als: ‘baronneerende Goud- en Zilvergieters, welk slag in den beginne de beruchte markten en kermissen van Lypsig, Maagdenburg, Spiers, Heydelberg, Frankfort en andere steden afvoeragieert, en vervolgens in de gestalte van een groene zwarm Sprinkhaanen nederstort op Hollands graazige beemden en malsche klaverweyen, en niets bestudeert, dan om den zikkel hunner tanden te slaan in den gouden oogst van Bato's naneeven,’ (p. 9) Weyermans weergave stemt overeen met de feiten. Een tijdgenoot verklaart in een klacht over de kwakzalverij het grote aantal Duitse kwakzalvers; jonge apotheker en chirurgijne ontbraken in Duitsland namelijk alle mogelijkheden tot overname of stichting van een eigen praktijkje, zodat zij als goed opgeleide vaklui wel | |
[pagina 387]
| |
moesten kwakzalveren als reizende meestersGa naar eind37. En ook de reizende meester J.H. Francken voert een dergelijke reden aan in de gedrukte verdediging van zijn praktijken; hij klaagt over de tegenwerking hier van overheidswege, maar toch is hij niet naar Duitsland teruggekeerd omdat, ik citeer, ‘men by my te Lande zo groot van Holland opgeeft, en daer by noch zegt, dat men hier te lande weinig goede Meesters in deze myne Konst gevonden werden, daar ook de menschen gelds genoeg en geheel wel van betalen zyn.’Ga naar eind38 Dit moge huichelachtig klinken, de operateur Francken beroept zich terecht op een leemte in de Nederlandsche gezondheidszorg op het gebied van gevaarlijke operaties. De erkende chirurgijns pasten riskante operatieve ingrepen als breuk- en steensnijden of staarsteken eenvoudig niet toe; en artsen mochten het niet eens!Ga naar eind39 Maar eizende operateurs hadden vaak al doende een enorme ervaring opgebouwd in hun specialisme. Die moesten zij echter wel eerst kunnen aantonen in het bijzijn van de overlieden van het chirurgijnsgilde, dat de overheid in dezen adviseerdeGa naar eind40. Totaal verbod van reizende meesters was onmogelijk omdat m.n. de steenlijders te talrijk waren;Ga naar eind41 ook staar en breuken waren volksziekten. Dit verklaart de op het oog onbegrijpelijke soepelheid van de overheid t.a.v. operateurs; de mazen van het net móesten wel groot worden gehouden waardoor ook knoeiers de steden binnenglipten. Vooral de chirurgijnsgilden spanden zich in voor de bestrijding van de kwakzalverij en wie toestemming kreeg met een theater of tafelt op kermis of jaarmarkt te staan, moest daarvoor een ‘contributie’ aan het gilde betalen. In Amsterdam wordt het toezicht in 1675 verscherpt; tijdens de Franse oorlog in 1672 namelijk had de stadsoverheid het immigratiebeleid versoepeld i.v.m. de vele vluchtelingen en daar hadden de kwakzalvers gretig misbruik van gemaakt. Dit haalt weinig aan; in 1687 blijkt het allemaal niets te hebben geholpen en wordt het aanplakken, uitdelen en uitgeven van hun biljetten ten strengste verbodenGa naar eind42. Maar de kwakzalvers waren niet voor één gat te vangen en zochten naarstig naar andere kanalen om de goedgelovige zieken van hun aanwezigheid, hoge afkomst bullen, ervaring, bereisdheid enz. op de hoogte te stellen. Die vonden ze in de courant. Maar ook in het adverteren poogde de overheid hen te dwarsbomen, zoals bovengenoemde Francken vertelt: ‘Wanneer ik op een tyd door myn Knegt eenige gedrukte Biljetten door de Stad liet uitdeelen liet een zekere Heer, op den Dam wandelende, door een van zyn Dienaars myn Knegt die biljetten ontweldigen. Ik liet ook myn konst en logies tot twee malen in de Amsterdamsche Courant bekent maken; maar wanneer ik voor de derde maal by den Courantier zond, om het zelve Advertissement e te laten wederom doen indrucken, was 'er by den Courantier een verbod, van niet meer te doen indrucken, daer nochtans in dat zelve Amsterdam dagelyks allerhande bekendmakingen, zo van Quakzalvers, als anderen, die nauwelyks lezen noch schryven konnen, werden getollereert, om te moogen haare biljetten uit te strooyen...’Ga naar eind43 Ondanks zulke censuur nemen de kwakzalversadvertenties in de courant steeds meer plaats in, en vooral in de dertiger jaren van de achttiende eeuw rijst dit verschijnsel de pan uit. Daarbij komt het accent meer en meer te liggen op het succesvolle middel, waarvan sommige aankondigingen tien, en een enkele zelfs dertien keer in één jaar afgedrukt worden. Zo dwaas als de meeste formuler zijn, de omzet moet, mede door deze nieuwe reclamevorm, enorm zijn vergroot. Af en toe verschijnt zelfs de mededeling dat het middel in commissie is te verkrijgen bij de boekverkopers... Immers, welk ander verspreidingsapparaat leende zich beter voor een grote afzet en goede verkoop dan dat van de boekhandel? De ‘Arcanum Anti Venerum’ en de ‘Hamburger Borstsap’ werden gelijk met de boeken in commissie verzonden en gingen even grif over de toonbank. En dat kwam de verpaupere de boekhandelaren maar wat gunstig uit... Aan deze belangenvermenging heeft JCW zich hartsgrondig geërgerdGa naar eind44, net als de overheid. Hij trekt hiertegen het felst van leer in ons W. waar hij zich onverholen keert tegen de commerciële instelling van de boekhandel. Zijn visie | |
[pagina 388]
| |
die de malaise in de boekhandel met de kwakzalverij verbindt wordt onderstreept door de overspannen sfeer (zoals Kossmann die beschrijft) in de Haagse boekhandel Boekverkopers doen de meest dolle investeringen om toch maar uit de kosten te komen met vaak noodlottige gevolgenGa naar eind45. Waarom Weyerman een en ander nu precies toespitste op de Haagse boekhandelaren, moet redenen van andere, meer persoonlijke aard hebben gehad. Helaas is nauwelijks iets bekend over zijn contacten met uitgevers en drukkers; in dit verband is vooral de relatie met de Haagse van belang. Op hen was hij ook aangewezen tijdens zijn detentie, maar hoe was zijn onderhandelingspositie? Kon hij terugvallen op een soort auteursrecht? De familie Weyerman zat om geld te springen en het zou me niet verbazen als drukkers van tijdens de gevangenschap verschenen werk op tragische wijze de rollen omdraalden en de radeloze en berooide JCW chanteerden. Zeker de Haagse boekverkopers hadden daarvoor een regelrecht motief in de weinig verheffende rol die ze in het W. van Campo toebedeeld krijgen...
Ik wil nu met u de reis op de postwagen maken en de problemen die een doorzichtig hermeneut daarbij tegenkomt aan u voor-leggen, zij het in een sneltrein vaart. Dat daarbij lang niet alle aspecten aan de orde kunnen komen, zult u naar ik hoop begrijpen. Ik begin met het aantal gesprekspartners te reduceren tot de twee heren, want de jongedame is louter versiering in de marge. Zij zorgt voor de pikante noot met haar vinnige en amoureuze opmerkingen én voor de aanleiding, want als haar acute vapeur verdwenen is m.b.v het drinkbaar goudpoeder raken de heren in gesprek over de ‘Quakzalvers geneesmiddelen, waar mee dagelyks de advertissementen van de Kourant worden op gevult by de Heeren Boekverkoopers, in stee van met de naamlysten der te gelyk nutte en vermakelyke nieuwe boeken’. (p. 4) In de discussie verdedigt de oudste heer de kwakzalverij en de jongste de geneeskunde. Meneer A pleit voor de kwakzalvers door te wijzen op het geringe onderscheid met de ‘Stads Eskulapen’ (p. 5). En die zijn niets waard; immers van de medische studenten die hij zelf in Utrecht en Leiden heeft gekend deugde al niets, evenmin als van hun opleiding - spotte Paracelsus himself al niet met de geneeskunde vóór hem? Een zieke doet en beter aan gewoon zijn gezonde boerenverstand te gebruiken dan een arts te raadplegen: ‘Een dagelyksche oeffening, en een gestadige matigheid in spys en drank, is het paar Engelen bewaarders dat hem beschut tegens de knagende woede van die pester des Merschdems’. (p. 13) Want het is artsen toch maar te doen om gewin en niet om de genezing van hun patiënten. Het bewijs daarvar levert ‘den Heer Johan Woodward, een berugt praktiserent Geneesheer in London’; immers zijn devies is: ‘een ander moet sterven, wil ik leeven’ (p. 19). Dit devies illustreert JCW met een anecdote waarin Woodward een man hypochonarisch praatte en hem daarna zoveel medicijnen, klisteren en aderlatingen voorschreef dat hij wel op stervens na ziek móest worden. Meneer B springt en nu in: héeft u soms wat tegen die man, dat u hem zo zwart maakt, maar meneer A antwoordt: ‘In tegendeel is dien Heer myn vriend geweest, en ik heb altoos zyn geleerdheid verheft, dog zyn baatzugt gelaakt’. (p. 19-21) Ik zet de wagen, met uw welnemen, even stil bij deze Engelse hoogleraar geneeskunde, John Woodward. Het lijkt wel of Campo zelf zojuist aan het woord was; immers hij heeft ook te Leiden en Utrecht gestudeerd en Woodward evenzo persoonlijk gekend. Goen arts moet het zo ontgelden in Weyermans oeuvre als Woodward bij wie JCW overigens geruime tijd gewoond en gestudeerd heeftGa naar eind46. Woodward is een uiterst kleurrijk figuur: hij bezat een gigantisch (nog steeds befaamd) rariteitenkabinet met oa. fossielen waarever hij met JCW vermakelijke gesprekken voerde.Ga naar eind47 Dit werpt trouwens ook eer verhelderend kacht op de rariteitenlijst: NB Swammerdam beweerde de gestremde melk van de Heilige Maagd te bezitten. Bovendien bezat hij echter óók een Ludeman-achtige praktijk waarin hij de | |
[pagina 389]
| |
mensen de toekomst aan de hand van de sterren voorspelde, tot in minieme details en voor veel geld; hij verkocht er ook pillen tegen de scheurbuik en 33 andere ziektesGa naar eind48. Een hoogleraar in de medicijnen die zich als kwakzalver aan de zelfkant der geneeskunde bewoog... geen wonder dat hij Campo enorm intrigeerde en hij de meest besproken figuur in diens werk is. Maar ook een Nederlands geneesheer wordt in het W. gekielhaald. Meneer A zet namelijk zijn aanval op de officiële medische stand kracht bij met het ‘Konterfytsel Van een Jong Nederlands Geneesheer Durelair’ (p. 21 e.v.) Weyerman, geoefend in vlijmscherpe konterfijtsels, schetst hem als een uitgesproken fat: verwijfd, arrogant, ijdel op het tuttige af, behaagziek en vooral: onkundig. Wie is deze Durelair? Ik geloof dat JCW hier de Rotterdamse arts Johan van Duren op het oog heeft Vermoedelijk is hij de kleinzoon van de auteur van De ontdekking der bedriegeryen van de gemeene pis-bezienders (Amsterdam, 1688) die, óók in 1688 al adverteerde met zijn geneeskrachtige badenGa naar eind49; bij grootvaders dood in 1694 lezen we ook in de courant dat zijn zoon de praktijk der baden voortzetGa naar eind50. En op 29 juli 1723 lezen we dat zijn zoon, die hier bedoeld zal worden, zich in navolging van zijn vader en grootvader als arts vestigt te Rotterdam. Zijn vader had JCW al te pakken gehad in de Amsterdamsche Hermes waar Argus zijn mercuriaale effecten vermaakt aan ‘Mr. Jan van D**, een Adelyk Kwakzalver, wiens Baden groender zyn dan een Kerveltaart’Ga naar eind51. Dat ‘adelyk’ stemt overeen met zijn mededeling dat hij geboortig is ‘uyt het huys Ruytesteyn en Ropdenburg’Ga naar eind52. Uiterst nuffig voegt Van Duren daaraan toe dat hij beslist weigert de Spaanse pokken te genezen, ‘waervan wij niet willen gesproocken of gemoeyt sijn’. Zijn zoon zou dus een aardje naar zijn vaartje hebben. De jonge Van Duren kreeg er ook al van langs in de Vrolyke Tuchtheer, waar hij ‘den grasgroene Mr. Jan van Duytensteyn’ heet, overeenkomstig zijn Ruytensteynse afkomst, de kleur van zijn baden en het gehalte van zijn beroepsethiek. Als we de Rotterdamsche Hermes geloven ondervond Van Duren sr. de onprettige gevolgen van zijn wisselende amoureuze contacten; en ook daarin had zoonlief het aardje van zijn vader. Op p. 24 van het W. lezen we tenminste: ‘al het Juffers vleesch dat onder het bereyk zyns Adams komt, krygt een snufje weg, of wordt in 't geheel besmet’. Laten we de reis voortzetten, want nu is wel duidelijk dat er geen wezenlijk verschil is tussen de kwakzalver en de geneesheer.
Het woord is nu aan de jongere heer, meneer B die een pleidooi houdt vóór de officiële geneeskunde, zij het met een merkwaardige argumentatie: de medici hebben toch niet zó maar altijd zoveel geld verdiend? Daarvoor zijn er teveel voorbeelden van rijkelijk beloonde artsen. Neem nu Thomas Engelmans, ‘een weergaloos Man in het geneezen van allerhande Venus krankheden en qualen’ (p. 31) Ik zet de koets even stil bij hem. We kennen hem al uit ander werk van CampoGa naar eind54 maar in een verzameling pamfletten rond het conflict in het Amsterdams chirurgijnsgilde in 1729 komt hij ook voor, en wel als: ‘Thomas Angelome, vermaard Pokmeester op de Spiegelgragt, dog niet gelukkig in zyn gneezinge’Ga naar eind55. In éen van die pamfletten, De klagende Hippocrates, wordt een in dit verband belangwekkende beschuldiging geuit tegen Engelman; ik citeer, ‘Kroonschender! Pokhond! Courantier!
Aards Lasteraar! wat doet gy hier?
Vreest FELIX niet voor ongelukken?
AUGUSTUS zou u t'zamen drukken.
Wat hebt gy FELIX-buur gedaan?
Hy speeld met u, gebraden Haan!
Hebt gy zyn Venus buil genezen?
Dat wordt niet in zyn Krant gelezen,
Maar in zyn Koffyhuis verteld.’ (p. 10)
M.a.w.: Engelman zou Felix de Klopper behandeld hebben voor geslachtsziekte, een wel zeer specifiek contact tussen een kranteredacteur en een kwakzalver! Ga naar eind53 | |
[pagina 390]
| |
Merkt u trouwens dat de kring weer rond is: de Klopper was bevriend met Van de Burg met wie Campo een haat-liefde vriendschap hadGa naar eind56... Engelman(s) behoort tot de meest fervente adverteerders onder de kwakzalvers - en daar zullen de consulenten der courantiers misschien wel niet vreemd aan zijn geweest...Ga naar eind57 De wagen zet zijn reis, en de jonge heer zijn aanval op de kwakzalverij voort. Dat doet hij met uithalen naar, o.a. een Engels kwakzalver die pillen verkocht tegen een aardbeving, de Baron van Syberg, een Quakzalverent oogmeester, ‘den hairburgschen aap van Paracelsus’, Hans Ludeman natuurlijk én ‘den dierlyken Quakzalver....... te Dordregt’. Met die laatste bedoelt JCW misschien Jacob Souburg die bij een snijding van de blaas met zijn mes de steen per ongeluk vergruizelde zodat hij doorschoot tot in de endeldarm van de arme patiënt én in zijn eigen vingers - zo dierlijk waren sommige behandelingen dusGa naar eind58. Als tegenwicht voor geneesheer Durelair geeft de jongere heer ‘Het karakter van den Quakzalver Bombast’ (p. 42-50). Dit is nu zo'n typisch hermeneutisch probleem waar ik aan het begin over sprak. JCW schetst hier een proto-kwakzalver die om zijn algemeenheid juist moeilijk te identificeren valt met één specifieke figuur. De naam Bombast verwijst natuurlijk naar een van de voornamen van Paracelsus en de poeha van het type. Hij is afkomstig uit Duitsland, hij behoorde aanvankelijk tot het gevolg van ene Buch (is: Busch!), hij heeft nu zelf een enorm gevolg, bralt als een dier en hij zweert bij het drinkbaar goud. Is hij soms Ferber (een vriend van Poot en Joan de Haes) met wie Campo slaande ruzie heeft gehadGa naar eind59 en die elders optreedt als Hans Donder, Hans Poespas en Hans Weerwolf? Of is het weer de veelgeplaagde Syberg, wegens dat drinkbaar goud? Het valt in elk geval op hoeveel dit fragment zelfs letterlijk overeenkomt met passages uit de Leevens Byzonderheden van J.H. Baron van Syberg (Utrecht, 1733); de eerste alinea's zijn daar zelfs identiek mee’.Ga naar eind60 Ik hou het erop dat JCW Syberg hier nog een trap na heeft gegeven; een andere particularisatie lijkt me onmogelijk met deze stereotiepe beschrijving. Hierin wordt Bombast een smerige truc in de schoenen geschoven, waarbij iemand in het koffiehuis een acute beroerte veinst en zo weer acuut op de been wordt geholpen m.b.v. Bombasts drinkbaar goud. Een zelfde truc vertelt Campo over Syberg in Piet fopt Jan etc (p. 48-50). Een reden te meer om Bombast te vertalen als: Syberg? Maar de jongere heer op de wagen trekt het in het algemene; het zijn allemaal bedriegers die dit soort sterke verhalen rondstrooien bij wijze van ‘schuytsprookje, of wagenpraatje’ (p. 51). Genoeg gekankerd nu, zegt meneer A: laten we de boekverkopers maar eens aan de tand voelen, want zij hebben zich verlaagd tot de verkoop van kwakzalversmiddelen, ik citeer, ‘dewyl de alderbeste boeken thans braak leggen in onze winkels, en zo min worden gezogt (...) als 'er na kopere bedpannen wordt getaalt by de Negers op de Goudkust’ (p. 55). Niemand koopt nog boeken; de studenten hebben het te druk met hun lichtmisserijen de kooplui met hun dure vermaken, en de vrouwen? Die lezen alleen maar Kats' Trouwring! Dit is nu dus zo'n moment waarop de jongedame ontbrandt, maar de heren vinden het verschil tussen broek en keurs de moeite van bespreking minder waard dan de kwakkelende boekhandel. En terwijl de koets nu verder rolt, vertelt meneer B de geschiedenis van de open ondergang der heren boekverkopers. Enkele jaren geleden openbaarde zich de waterzucht der glorie onder de Haagse en Rotterdamse boekverkopers. Daarom besloot men allereerst zich een adelijke titel aan te schaffen, maar dat hielp niet want zoiets kost ook geld (p. 63). Allerlei nieuwe investeringsbronnen worden wanhopig achter elkaar aangeboord: incunabelen, prenten, kostbare series als woordenboeken en fraaie boekbanden. Op deze plaats heeft JCW een kostelijke anecdote ingevoegd over de verkoop van fraaie boekbanden, door, ik citeer ‘zeker 's Gravenhaagsch Boekhandelaar, die zo konstiglyk het voordeel wist te scheuren uyt de tanden zyner medeboekverkopers, als een bequaam Schoenmaker het Engelsch Leer weet te scheuren uyt de Leerkamers der om | |
[pagina 391]
| |
kontanten verlegene Leerkopers, tot zyn byzonder profyt’ (p. 71) en dat is onmiskenbaar Scheurleer natuurlijkGa naar eind61! Hij verkoopt ze aan een bibliomaan op voorwaarde dat die de boeken omwille van de fraaie band nooit zal gebruiken. De koper antwoordt verschrikt: ‘Den Hemel behoede my voor die zonde (...) want zulks zou niet zyn gebruyken, maar misbruyken.’ (p. 73) In de voortdurende malaise zocht de boekhandel het vervolgens in herdrukken, aucties zgn. van nalatenschappen maar in wezen uit eigen magazijnen, waarbij vuige verkooptrucs niet werden geschuwd. De Haagse boekverkopers speelden elkaar slim de bal in het verbogen, loven en bieden, waarbij de vreemde boekhandelaar zodra hij een bod deed ‘den haak in de keel’ kreeg (p. 78). Het klinkt onwaarschijnlijk, maar deze historische schets klopt precies met de feiten die Kossmann in zijn studies over de Haagse boekhandel verzamelde. De overspannen boekenmarkt ging gebukt onder zeer hoge drukkosten. Daartegen werden de meest gewaagde remedies aangewend. Zo namen vader en zoon Pierre Gosse een stoutmoedig besluit toen zij de ‘Compagnie van Vijven’ waarvan o.a. ook de eerder genoemde Block deel van uitmaakte, oprichtten; alle leden gaan in de loop der jaren 40 failliet.Ga naar eind62 In het W. voorziet JCW dit alles al; daarbij wijst hij op het feit dat ze zo diep gezonken zijn dat ze zelfs pamfletten als de Keurdichten drukken, ik citeer, ‘by kreupel Pietje in de Wereld gerogt’ (moet zijn gebrogt) (p. 84). Dat kreupel Pietje is Pierre Gosse sr. - volgens Kossmann ‘een finacieel genie met suggestieve kracht’Ga naar eind63, de John Law van de boekhandel dus. Volgens het W. verschijnen allerlei schunnige en godslasterlijke boeken op de markt om de boekhandel te redden ‘onder den verdichte naam van Pierre Marteau’ een door velen gebruikt drukkers-anoniem wier ware drukpersen Campo zegt met de natte vinger te kunnen aanwijzen (p. 85). Vervolgens merkt Weyerman aan dat ze bij zakelijk ontij allemaal de benen nemen, die Haagse boekwormen: de een vlucht naar de Oost, de ander naar Brabant (d.i. misschien Block die af en toe naar Breda uitweek) de derde naar Frankrijk en de vierde verdeelde zijn leven tussen 's Gravenhage, Londen en Geneve. De laatste is ‘iets langer van gestalte als de wandelstok van een dwerg’ (p. 85); welnu van de manke Gosse (volgens mevr. Van Eeghen) is bekend dat hij veel zakenreizen naar het buitenland en met name Engeland maakte. Kossmann noemt Gosse's drijfveer: ‘een ongebreidelde drang zijn zaken uit te breiden, tot meer beteekenis, meer winst op te voeren, niet hartstocht voor het boek’Ga naar eind64. Alle reden voor een weldenkend mens om de pest aan zo'n man te hebben, al had Campo wellicht ook nog persoonlijke motieven... Welnu, deze hele malaise verklaart de gewoonte ‘een Artzenykraam op te regten in Minerva's magazyn’ (p. 87). Het koetsgesprek mokt hier nog even over door, erg leuk. Laat ik u tot slot vertellen hoe een en ander is bestreden, zegt de jongeheer. Wel, de geneesheren grepen daartoe naar de pen en de kwakzalvers belegden een vergadering in de herberg ‘de Olifant’ op de Amsterdamse Botermarkt: ‘de aloude vergaderplaats van dat beroep’ (p. 95) en ze zijn er allemaal tot en met Ludeman aan toe. De oudste kwakzalver hekelt de bluf der officiële geneesheren: by hun concurrentie is echter nog tot daaraan toe, maar we laten ons niet de kaas van het brood eten door dat stelletje boekmaden. Hij doet het voorstel ook boeken te gaan verkopen maar die omscholing staat de anderen niet aan; Klein Jann opponeert ertegen en weigert zo'n schurkenberoep uit te oefenen. Waarmee de vergadering der kwakzalvers is afgelopen. Nu belegden ook de boekverkopers een dergelijke bijeenkomst in het Engelse parlement (daar was het merendeel immers heen gevlucht; vgl. Gosse!) waar een woordvoerder van de boekverkopers de nieuwe handel verdedigt. Maakt niet iedereen zich schuldig aan een vorm van kwakzalverij? Hovelingen, papen advocaten, kooplui, geneesheren, boekschrijvers, vrouwen, drukkers, historie-schrijvers? En waarom wij dar niet? Laten we vasthouden aan het ‘uytventen van Quakzalvers artzenyen, want de boeken willen niet langer aan de man’ (p. 119). De informatie en vooral de visie van Weyerman op de materie kunnen we m.i. | |
[pagina 392]
| |
niet afdoen als een karikatuur; ik geloof zelfs dat we, wanneer we het een en ander ontdoen van de nodige korrels zout, een destillaat overhouden met unieke informatie over de kwakkelende boekhandel. De postkoets arriveert te Breda en ik aan mijn einde. 7-1-1981 |
|