Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 3
(1980)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
[Nummer 29][Vervolg van: C.M. Geerars. De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman]Hermes in no 25 de Leviathan van HobbesGa naar eind(33).
In no. 30 brengt Hermes tezamen met ‘De Waarheit’ een bezoek aan een drukker: ‘Hermes bezag ter loops door zyn kristallyne vergrootglas die deftige bladeren, en bevont dezelve te bestaan in Koerbachs WoordenboekGa naar eind(34), de Werken van Caesar VaninusGa naar eind(35), La Hontans Zeden der WildenGa naar eind(36), de Vryheit van DenkenGa naar eind(37), Tolands UitbraakselsGa naar eind(38), het hersselooze boek van Jufvrou HoogentoornGa naar eind(39), en z.v. dewelke hy [de drukker], wanneer de uilen hunne kazematten, de egels hunne aartholen en de vleermuizen de puinhopen verlieten, aan deze en gene met een dievelantaarntje kroop uitventen’. In no. 38 wordt LaHontan nogmaals vermeld. Ga naar margenoot+ In no. 54 komt een passage voor: ‘Hermes, Hermes: zonder een ongelukkig toeval zou d'Afgod van Tolant, de schrandere Mahomet, den Muzelmannen noit die natuurlyke sorbet hebben onthouden’. De voetnoot bij Tolant luidt: ‘Eene Secte in Londen, Mahometers genaamt, waarvan Tolant (zoo men zegt) Opperpriester is’Ga naar eind(40). In no. 58 zegt Hermes: ‘Een Koffihuis-politiek snapt met zoo veel eerbiet van een' Vorst als Toland van den G**dienst’. In Den Amsterdamschen Hermes (30-9-1721 t/m 21-9-1723) komen de volgende korte aanwijzingen voor.
In een passage in dl. I, no. 2 over de welsprekendheid wordt Giovanni Pico della MirandolaGa naar eind(41) genoemd als spreker van vele vreemde talen: ‘Jan Picus Prins van Mirandola bezat op zyn Achtiende Jaar een diergelyk getal talen’. In dl. I, no. 36 schrijft Hermes in een beschouwing over de ergernis: ‘Een Student, zober in kennis, doch levend van Geest, doopt zyn nachtstudie in de ontstelde stellingen van Hobbes, Toland, en Vanini; hier uit bekomt hy een neuswyze wetenschap, genoeg voor een Atheïst; doch te gering voor een geleert Man, en hy souteneert dat zyn Waterhond ruim zo onsterffelyk is als hy zelfs: Vermaant die bloedbeuling eens, en eikt hem eens met het brandyzer van Vrygeestery, fluks roept hy, o Ergernis! schaam u, o verkeert geslagt! uw Onkunde verdraait het allernootzaakelykste goed in een gestalte die gruuwlyk en afschuuwlyk wort’. In dl. I, no. 37 schrijft Hermes: ‘De Phosphorus of de Lantaeren-drager is een ligchaam dat meerder flikkert dan een pinxter-bloem die behangen is met alderlei geleent zilverwerk; de Lantaeren-drager torst meêr lichtende deeltjes dan Hobbes Leviathan leevende dieren torst..’. In dl. I, no. 40 zegt Hermes dat een weekbladschrijver in staat moet zijn allerlei materie voor zijn wekelijks papier te scheppen. Een van zijn voorbeelden luiet: ‘Indien hy een afgezaagden, Stokouden, en uitgemergelden Atheïst ontbeert, aanstonts komt 'er een, van 't hoofd tot de voeten, met vloeken en vuilbekken opgepoetst, en gewapent als den Ridder St. Joris, aanstuiven’. | |
[pagina 297]
| |
Ga naar margenoot+In dl. I, no. 47 in een uitweiding over pedante geleerden, schrijft Hermes: ‘O Hoe groot is de beslykte Brigade der Pedanten, Schoolgeleerde, en geleert schynende Weet-nieten! Apollion is een afgodsdienaar van Paracelsus, en hy verstaat geen handvol Latyn, ook draagt hy de beste Editie van Pindarus in zyn zak, om dat die zindelyk is gedrukt’. En dan volgt: ‘Hy bromt van Hobbes en van Machiavel, en hy verstaat de staatkunde zo veel als de Talmut. Wat onderscheid is 'er tusschen Machiavel en Hobbes Waanwyse Nar? Welaan Anubis [= Hermes] zal het u in uw Pap voordissen. De Florentyn redeneert als een Wilde gans, en de Engelsman schryft als een goedaardig Verstant. Doch, in 't slot van reekening; niemant zal oit een groot Politiek worden, door de Predikatien van Hobbes. Al het geen hy Papegaeit, (om als een burger van Romen te klappen,) is niet hooger geboekt, dan, una Chimera impossibile, una inversione bugiarda, un Caos di confusione.’ In dl. I, no. 51, worden terloops Hobbes, Machiavel en Toland genoemd, in een spottende verhandeling over het conclaaf in Rome bij een pausverkiezing.
In dl. II, no. 16 geeft Hermes een hekelende schets van een kernelijk uit West-Indië afkomstige advokaat, aangeduid als Borago; tot zijn uitrusting behoren o.m.: ‘De werken van Lucilius Vaninus, waar van hy, eenmaal, den halven tytel, (hoe is 't mogelyk!) heeft doorbladert’.Ga naar eind(42) Een aantal nummers achtereen kondigt Hermes aan, de levensloop te zullen verhalen van ‘den Persiaanschen zyworm’, ‘die leeft als een onbedachte Vrygeest’ (dl. II, no. 18), welk verhaal dan in no. 21 aanvangt en in enkele nummers wordt vervolgd. Met ‘Den Persiaansche zydewever’, aan wie onder dezelfde titel Weyerman ook een blijspel wijdde, wordt de Rotterdamsche zijdehandelaar Isaäc Simons gehekeld, In Den Amsterdamschen Hermes zowel als in het toneelstuk wordt hij beschuldigd van vrijdenkerij. In no. 25 worden in een gesprek tussen de Persiaanse zijdewever en een ‘Boksenmaker’ genoemd: Ga naar margenoot+ ‘de fynste extracten van Spinosa, Toland, Vaninus, met het Credo van Jarig JellesGa naar eind(43), en met Koerbags woordenboek...’Ga naar eind(44) In dl. II, no. 19 komt onder de leden van een aldaar geschetste societeit, naast een ‘Majoor van de Cavallery’, een ‘Advokaat’ en een ‘Geneesheer’, ook een vrijgeest voor: ‘Een versleeten Vrygeest, zo mager als het geraamte van een Heislang, en zo liberaal, dat hy de soupe, waar in een duiven-ei gezooden was, verëerde aan de Huisarmen, kwaam, in 't voorste gelid, van dat Congres aankruipen, en opende, altyds, de geleerde byeenkomst, door het onsteeken van een pyp tabak’. In dl. II, no. 26 laat Hermes een winroemer in de gedaante van een naakte juffer vertellen welke meesters zij gehad heeft. Over de eerste meester: ‘Die knaap was een geestelyk Heer, die altoos was gemantelt, gelyk als een Kanonnik van Murcia, maar die onder die zwarte Vrystad meêr wyn verborg dan de schuilhoek, die Michiel de Kikker [een herbergier] onder zyn bedstede heeft opgemetzelt; en die onder die mantel, niet alleen zyn broodwinning onteerde, de Leer der Jansenisten hoonde, en het duivels warregaren van Toland voortplante, maar die zelfs den apostaat Juliaan, voor zyn tydelyk Opperhooft, en den turkschen Mufty, voor zyn aardbisschop zou hebben uitgegalmt, indien de eerste hem had willen beschenken met het Opperpriesterschap des heidendoms, en de tweede hem vereeren met de Imans-plaats van de hooftkerk van Konstantinopelen’. In dl. II, no. 45 tekent Hermes een aantal journalisten: ‘... den Leidschen Courantier,... die een Machiavel is in de Ontleeding van het Politiek liegham... den Delfschen Courantier, die een Hobbes is in den blinden spiegel der Staatkunde...’ Den Ontleeder der Gebreeken (11-10-1723 t/m 8-10-1725) bevat in dl. I, no 5 een openingspassage waarin gesproken wordt van een | |
[pagina 298]
| |
‘Wysgeer, die Averroes voor een Atheïst, die PomponaatGa naar eind(45) voor een Godist, die Toland voor een Patriarch, en die de Haarlemieten voor Reusen duft schelden...’ No. 15 van dl. I is geheel gewijd aan de angst voor de dood. De Ontleeder voert daarbij weer ‘Lucilius, anders Julius Caesar Vaninus, De G**spraak der Atheïsten’ ten tonele. In hetzelfde nummer worden nog vermeld: ‘Pomponaat, Vaninus, Toland, en alzulke linksche Casuisten’ en als ‘de drie [p. 29] Patriarchen des Duivels’ worden aangegeven: ‘Toland, Vanyn, en Pomponaat’.
In dl. II, no. 5 zegt de Ontleeder: ‘Een Welschman misbruykt de Harp, gelyk als een Atheist de Reden misbruykt...’, in no. 6 n.a.v. een zeker geneesmiddel: ‘Door het dagelykx Gebruyk van dit Coordiaal, zal een Atheïst den Alkoran verdedigen...’ en in no. 14 citeert hij ‘Prins Picus de Mirandola’ over het schaakspel in de oudheid. In dl. II, no. 16 komt ‘Trajaan Bokalyn’ even ter sprakeGa naar eind(46).
Enige nummers van het weekblad wijdt de Ontleeder aan een buitenplaats aan de Vecht. De eigenaar, aangeduid als de reus Kakus, houdt in no. 48 een betoog tegen de wijn. De Ontleeder zet dit over in verzen waarin hij de slechte invloed van de drank beschrijft. Twee strofen zijn van belang voor ons onderwerp: ‘Wyn maakt dat de Atheist zyn Vlassen Geest verspilt,
Dat hy als 't Napels Paerd loopt ongetoomt in 't wilt,
En 't, Weezen schimpt en tergt waar voor zyn Vreeze lilt.
Wanneer dat Bacchus Damp zyn wuft Begrip ontleest,
Snoeft hy van 't los Geval, Natuurs, en +Tolands Geest,
Begint met Satanas, en eyndigt in een Beest’.
De voetnoot bij Toland vermeldt: ‘+ Toland den Autheur van Adeisidaemon, sive Titus Livius de superstitione vindicatus, van Christianity not Mysterious, het Evangelium van BarnabasGa naar eind(47), en al zulke eerlooze Traktaaten’. In Den Echo des Weerelds (29-10-1725 t/m 13-10-1727) zegt de auteur in dl. I, no. 15 van de tekenaar Romeyn de HoogheGa naar eind(48), die ‘de Beestelykheit van AretynGa naar eind(49) zo natuurlyk uytley aan Batos Naneeven’ dat hij ‘zo devoot als een Lucilius Vaninus, en byna zo kuysch was als den Bedrieger Mahomet’. Ga naar margenoot+ In dl. I, no. 34, valt een Advertissement op, waarin Weyerman protesteert tegen de toeschrijving van een werk dat niet van zijn hand is. De tekst luidt: ‘Den Echo verzoekt, dat den Drukker en den Korrekteur van een Catalogus van Boeken, die op den 13. deezes Gedistraheert staat te worden, in het toekomende zig gelieven te voorzien van doorschynender Brilglaazen, en niet te Schryven Wyermans Ingebeelde Chaos, in sté van Hendrik Wyermars gewaande Weereldwording, en zo voorts, zullende den Echo by Gebreeke van dien, etCetera, de Rest zal men raaden’. Hendrik Wyermars - die in een ander artikel in deze bundel wordt besproken - staat als auteur van Den ingebeelden chaos, en gewaande werelswording der oude, en hedendaagze Wysgeeren, veridelt en weerlegt. Byzonder de gevoelens hier omtrent, van T. Lucretius Carus en Dirk SantvoortGa naar eind(50), vermeld in Johann Anton Trinius, Freydenker-Lexicon order Einleitung in die Geschichte der neuern Freygeister, enz., Leipzig und Bernburg 1759Ga naar eind(51), op bladz. 136. Zijn werk wordt aldaar ‘satanisch-atheïstisch’ genoemd.
Belust op een ‘bespiegelende Wysbegeerte’ verlaat de Echo in dl. I, no. 36, zijn studeervertrek en trekt naar buiten. In een beschouwing over de natuur: het bos, de vogels en de bloemen die uit de aarde ontspruiten, komt vervolgens een passage voor over de ‘zonneziertjes’, de zonnedeeltjes, met een uitweiding over het ontstaans- | |
[pagina 299]
| |
beginsel: ‘De Zonneziertjes brogten my te binnen de dierglyke Stelling van zommige Wysgeeren, die voorgeeven met zeer veel Schyn van Onwaarheyt: Dat 'er Menschen, Aapen, Visschen, Dieren, en Insekten worden geteelt uyt die ondeelbaare Stofjes. Doch zo die Stelling als een onbetwistbaar Argument doorgaat, waarom spruyten 'er dan dagelykx geen zeldzaame en wonderlyke Schepzelen voort uyt alle die besmettelyke Ziertjes, die allerley Soort van Lieghaamen uytwaessemen tusschen den Hemel en de Aarde? want konnen die onderscheyde Dampen eenige Godaantens of het Leeven mededeelen aan hun ongevoelige Staat; en konnen die Dampen ons overtuygen, Dat 'er een Regel van Plantgewassen, Monsters, onredelyke Dieren of Menschen, kan te voorschyn komen uyt de Wolken, dan moet zig Moses voor Lukretius, en de verstandigste Wysgeeren moeten zig vernederen voor Toland, Vaninus, en voor alzulke Atheïstische Pesten. Doch zo lang als men ziet, dat diergelyke Beuzelschriften afwyken van de onfeylbaare Schriften, en van de gezonde Reden, past het ons, van ons te vernederen voor die Oppermacht die het alder [p. 31] eerste Weezen gaf aan de Zon, de Maan, de Starren, en aan de vier tegenstrydige Elementen’. In dl. I, no. 45, houden een filosoof en een landloper een dialoog over ‘Kennis en Onweetendheyt’, waarin de volgende uitspraak van de landloper voorkomt: ‘De Onkunde, myn Heer den Wysgeer, is de Kraambewaardster van de Eenvoudigheyt. Die onbesprooke Eenvoudigheyt wort tot nog toe voor een byzondere Deugd geschat in de Kloosters, in de Abdyen, en op de Dorps-pastooryen, zynde deeze Loftuyting van Het is een goed eenvoudig Man, tot op huyden toe een gangbaare Munt. Niemant begeert het geen hy niet kend, en een Man die niet kan leezen nog schryven zal nooit een Sleutel verzinnen over het Sprookje van de Tobbe opgesteld door den beruchte Jan Toland’. In de voetnoot bij ‘het Sprookje van Tobbe’ staat ‘a Tale of a Tub in het Engels, Le Conte du Tonneau in het Fransch, een aardig doch gevaarlyk Traktaat’. De Franse vertaling is van Justus van Effen uit 1721. Waarom Weyerman het werk hier aan Toland toeschrijft, terwijl hij eerder er wel degelijk blijkt van geeft te weten dat Swift de auteur isGa naar eind(52), kan ik niet verklaren.
No. 50 van dl. I is geheel gewijd aan de bestrijding van tovenarij en hekserij. Echo die zich verzet tegen een gezelschap ‘onderscheyde Heeren en Juffers..., die allerley soort van Steenen omgroeven, om te bewyzen, dat 'er als nog Tovenaars, Toveressen, Negromantiers, Waarzeggers, bezwooren Geesten, Droombeduyders, blinde Belies, Lyken-zienders, en alzulke Duyveleryen, in zwang gongen’ loopt gevaar in dat gezelschap ‘uytgekreeten te worden voor een Atheïst, dewyl [hij zijn] Stem niet begeerde weg te gooyen op die onedele Gevoelens’. In dl. II, no. 16, in een verhaal ‘Den opkomst en den val van een Koffihuys Nichtje’, dat enige nummers van het weekblad Den Echo des Weerelds in beslag neemt, laat Echo die het ‘Nichtje’ zelf haar levensverhaal laat vertellen, haar zeggen: ‘Zo dra was die diepzinnige Zwaarigheyt niet overgewaayt, of zy [een bordeelhoudster waarbij zij terecht is gekomen] begon my zo [p. 32] onmanierlyk te verkroppen met Kandeel, met gekookte jonge Hoenders, en met krachtige Soppen, dat ik pas kon ademhaalen; waar door ik my zo lustig bevond binnen de Veertien dagen, dat het Duy**s Grootje my al lacghende inluysterde, Dat ik Juffers genoeg was om een kranke Bruyd mee te verschoonen. | |
[pagina 300]
| |
een Maand, grooten lust kreeg na het Gezelschap van een Man, als na de visite van een Zwartzuster’. In dl. II, no. 23 zegt Echo in een gesprek met een echtbreker: ‘Helaes! hoe zot en hoe ydel is een jong Man,... die misleyt door Vrygeesten en Ligtmissen, een zondige Leevensloop uytkruypt tusschen de Hoerery en het Overspel’. Het begin van ‘Een korte Schets van het buytenwynhuys van Sta**’, in dl. II, no. 29, brengt ook weer ‘Vrygeesten’ ter sprake: ‘Die herberg, dat Wynhuys, of dat kleyn Algiers, is een Gebouw waar in meer Ondeugden worden gepleegt, als 'er Mirakelen geschieden in de Kapel van Mahomet. Aldaar gaan zig de Vrygeesten vermaaken om in vryheyt hun herssens te verdrinken, en groover Misdaaden te begaan met de Tong, als ooit den achtkanten Boer in 't werk stelde met zyn Breekyzers’. No. 37 van dl. II bevat een droombeschrijving van Echo, waarin hij in een hete, helse zee o.m. ‘John Toland’ ziet, ‘den schrijver van Christianity not mysterious’. In dezelfde droombeschrijving komt een passage voor over de liefde die zo machtig is: ‘want Spinoza of Vaninus hebben niet half zo veel Atheisten gemaakt als de Liefde’. In een felle aanval op de alchemist J.C. LudemanGa naar eind(53) in dl. II, no. 48, zegt Echo over hem: ‘Te vergeefs verdêdigt hy de onzinnige Argumenten van Jakob Böhm den Krispynist, en te vergeefs beslaat hy, in navolging van den Baron van Helmont, de Geneeskunde onder de G**dgeleerdheyt, hy, zegt den Echo des Weerelds, die vry meer Ongodistery leert door zyn voorbeeldelyk Gedrag op eene dag, als een Haringvliets Quaker kan overhoop Prediken in een gants jaar’. Ga naar margenoot+ In het voorlaatste nummer van Den Echo des Weerelds, dl. II, no. 51, is een advertentie, ‘Waarschouwing’, van belang. Zij luidt: ‘By Alberts en van der Kloot, Boekhandelaars in 's Gravenhague, is gedruckt, en by de voornaamste Boekverkoopers in de Nederlandsche Steden te bekomen, de Reysbeschryving na verscheyde afgelegene Natien, &c. by Lemuel Gulliver, vier deeltjes met plaaten. Ik heb die vier deeltjes doorleezen, en zo geestryk bevonden, dat ze wel in turksleere banden gezwachtelt, en op snoe vergult, moogen pryken, benevens de staatkundige Schriften van Trajaan Boccalyn, dewelke onder een kluchtigen opschik, groote Waarheden verbergen. Len Sleutel is onder de Pers, overgezet uyt de Engelsche taal’Ga naar eind(54). De Doorzichtige Heremiet (27-9-1728 t/m 14-3-1729) bevat in no. 6 commentaar bij een aantal advertenties van kwakzalvers. Uit de Leidsche Kourant van 9-1-1728 wordt een advertentie geciteerd: ‘...den Elixir Salutis van Doctor Daffys Weduwe, te bekomen by de Erfgenaamen van Evert Haverkamp, &c.’ Het begin van het commentaar luidt: ‘Dat dien Elixir een heilzaam medikament is tegen het maag koliek der armoede des verkoopers, is ten naasten by te begrypen met de geringste omschryving. Ondertusschen konnen wy getuigen, dat meest alle die Britsche Kourant-doktooren heerlyke Elixirs en Olie des bedrogs distilleeren, en dat zy geboekt staan by de verstandige Engelsen voor konstenaars, die zich beter in een gedrang weeten te bedienen met de knipschaar eens beurzesneiders, als in een byeenkomst der geneesheren van het snymes eens ontleders. Zy zyn berucht by de Londenaars voor vleijende schuymspaanen, voor groote vervolgers der wyn- en bierflessen, voor droogscheerders van de tafellakens hunner bekenden, voor nathalzen, windverkoopende Laplanders, straatslypers, kabalisten, valsche getuygen, en voor atheisten’. In no. 14, gewijd aan een bijeenkomst van ‘Koekoeken’, bedrogene echtgenoten, waarin o.a. Italianen, Spanjaarden, een Fransman, een Duitser en twee Britten aan het woord komen, zegt de tweede Brit: ‘Milord Chief Justice, ik trouwde uit joks, maar ik wiert gekoekoekt in | |
[pagina 301]
| |
ernst, waar aan ik my als een opvolger van de mede niet eens stoorde; en myn Lady strekte my tot een gangbaare munt, niettegenstaande dat zy de medaille des huwelyks liet besnoeijen door een onnoemelyk tal valsche munters.Ga naar margenoot+ Onderwyl dat ik in Wills koffihuis vonniste over de dichtkunde en over de laatst gedrukte theologische schriften van John Toland, alhoewel ik noch geest noch godgeleerdheid bezat, wiert Madame in haar slaapkamer gevonnist by gemachtigde rechters om handen en voeten los te geven, om alle de huwelyks-schatten bloot te leggen voor de inspektie dier wetbreekers, en om op 's Schepens order op het slagveld van een rustbanks-matras een voetval achterover te doen tot een bewys van haar gehoorzaamheit, en van myn schande.’ No. 18 tenslotte bevat als onderdeel van een over een aantal nummers verspreid verhaal ‘De snappende Goudbeurs’, gechergeerd, ‘Het Karakter van een Schynheilig’, waarin wederom van een vrijgeest sprake is in de volgende passage: ‘Zyn kleeders en de rest van zyn staande en loopent want waaren zo stemmiglyk gefatsoeneert, als of zyn snyder de kleermakers konst had geleert by Jan van Leiden, den Koning der herdoopers, dat is op goed Nederduits, zo meenige plooi, zo meenigen dui+*xl, en noch minder gegaloneert als een dorps doodbaar. Doch die zeedige zondaar was een gevleescht spook gedooken in de effen schulp van Joris Fynman, want geen Europeer vrygeest kan smaakelyker Arak of Kilduivel drinken in de verzengde Oost- of Westersche luchtstreeken, dan hij Konjakke brandewyn kon slurpen tusschen dorpel en deur, en zyn zevende vles ontkurken tusschen Klara en zyn gewisse; het is wel waar dat hy de Godsdienst van die luchtstreek die de beste wynen voortbrengt beschimpte en veroordeelde, doch wat zwaarigheit, want daar in was hy de weerga van een Overspeelder uit Mennos gladde kudde, die onderwyl dat hy de Mainteneurs beschrobt en veroordeelt, zelfs een verboode duif drenkt en spyst uit het overschot van goude, zilvere en zyde lappen’. In Den Vrolyke Kourantier, waarvan maar twee nummers verschenen als no. 24 (7-3-1729) en no. 25 (14-3-1729) achter De Doorzichtige Heremiet, komt in no. 25 het volgende fragment voor in een passage over het toneel: ‘Een zeker Heer beklaagde zich op een tyd over het tonneelspel van Molière, genaamt het feest van Pieter, by ons bekent by den titel van den gestrafte VrygeestGa naar eind(55), waar in, volgens zyn zeggen, godloozer uitdrukkingen waaren vervat als in de laatste woorden van Lucilius Varinus [i.p.v. Vaninus], welk spel echter dagelyks met goedkeuring wiert vertoont, daar dat van Tartuffe, of den Schynheilig den ban der interdiktie moest bezuuren. Den Prins van [p. 35] Condê schoot hem daar op toe: dat is waar, myn Heer, maar de dood heeft een oorzaak, want in het eerste spel wort alleenlyk den G**sdienst beschimpt, maar het tweede veroordeelt de Schynheiligen’. In no. 10 van Den Kluyzenaar in een Vrolyk Humeur (jan. 1733 - okt. 1733) wordt de Kluyzenaar door een geest meegevoerd naar een herberg ‘een tweede Sodom, alwaar dagelyks meer ondeugden worden werkstellig gemaakt, als 'er ooit wierden gepleegt in dat omgekeerde nest. Aldaar is de verzamelplaats der vrygeesten, welke heeren derwaards troppen, om hunne hersenen te verdrinken, en hunne goudbeurzen te verspillen’. In no. 15 doet de Kluyzenaar een aanval op een collega, de auteur van Le Glaneur historique (1731-1733), de Franse journalist J.-B. de la Varenne, omdat deze uit het Engels het geschrift Arbor vitae, or the natural history of the tree of life in het Frans heeft vertaald: Histoire de l'arbre de vie: ‘Dat veele Fransche schryvers Petronius Arbiter, en Aloisea Sigea voorby snorren, is een bekende zaak; doch dan verschuilt zich den schryver of vertaaler achter den schanskorf van Pierre Marteau tot KeulenGa naar eind(56). Doch dat den s'gravenhaagsche Naleezer, le Sr. J.B. la Varenne, zich bloot geeft voor den vertaaler van het Engels bordeelschrift, getytelt, den Boom des Leevens, is niet te begrypen. Hoe cierlyk dat een onkuysch traktaat ook is opgeschikt, echter wort het nooit hooger geschat als een geperfumeêrden stinkenden adem, de stank is dierbaar gemaakt door den maskus en amber; en de pen, meer den de tong, is den tolk van de geneygdheden des harten. Het is zeker dat ieder deugd door een paar ondeugden is verzelt, dewelke haar besluyten in naauwkeurige grenzen. Het leeven is een doortogt tusschen | |
[pagina 302]
| |
Scylla en Charibdis, mist men het kanaal, fluks wort onze bark in een schipbreuk opgeslorpt. Den Godsdienst heeft Bygeloof en Godloosheyt. Dapperheyt heeft Vreeze en Roekeloosheyt; Mildheyt heeft Verquisting en Gierigheyt; Rechtvaardigheyt heeft Gestrengheyt en Eenzydigheyt; en veeltyds doopt een Fransch Autheur zyn pen in de Ongodistery, ofte in de Onkuysheyt, welke laatste in la Varenne's vertaaling van de Natuurkundige Historie van den Boom des Leevens zo deerlyk is gebleeken’Ga naar eind(57). Ga naar margenoot+ In no. 21 komt de volgende passage voor over de kardinaal ‘Niklaas de Pelevê, Aardsbisschop van Parys, [die] was te gelyk een groot hoveling en een groot ongedist, welk paar eygenschappen meermaals zyn ontmoet in een en dezelve prlaat. Op een tyd deet die Aardsbisschop een redenvoering voor Hendrik den derde Koning van Vrankryk, over de Weezendlykheyt Gods, waar van die Vorst hooglyk scheen voldaan. Den gewyden Orateur, te gelyk dronken door die lof, en door den wyn dien hy had ingeslorpt, want hy redeneerde over tafel, vervolgde dat diskoers aldus. “Sire, op morgen zal ik het tegendeel van 't gezegde aantoonen, op verbeurte van myn myter en staf.” “Dan zyt gy het grootste zwyn, dat ooit met wierook, in stee van met eykels, wiert gevoert”, schoot hem den Koning toe, “en sulk soort van redenaars worden by ons met een hondslantaren uytgelicht”. Dit hebbende gezegt, wiert dien welspreekenden Pelevê met de schouders buyten het Hof gestootenGa naar eind(58). In no. 22 krijgt de Kluyzenaar bericht van zijn correspondent uit Madrid die o.m. n.a.v. een strijd tussen Rome en Spanje schrijft: ‘Kortom, Kluyzenaar, den Paus betoont zich thans een heylig van minder alloy te zyn als ooit de Spaansche weerelt had gedacht; hy overtuygt ons, door zyn hartvochtig gedrag, dat hy zo min aan het Vagevuur gelooft als een Mennoniet; en noch wel zo luttel schrikt voor de hel als een Lucilius Vanin; en een ieder wacht zich voor zulk soort van visschers’. Bij een poging opnieuw met een weekblad op de markt te komen en wel onder de naam Den Adelaar, waarvan mij slechts twee nummers bekend zijn van 28-2-1735 en 7-3-1735, geeft Weyerman een gesprek weer dat hij over zijn nieuwe weekblad voert met een edelman. Deze spoort hem aan, maar waarschuwt hem ook: ‘Spiegel uw vorders aan de treurige voorbeelden van Trajaan Boccalyn, DoudynsGa naar eind(59), den schryver van den Graaf van GabalisGa naar eind(60), en meer anderen; en zyt voorzigtig van uw eygen graf niet te del[p. 37]ven met uw tong, pen ofte tanden; achtervolgens die bovengemelde penhelden’. Het laatste, mij bekende, weekblad dat Weyerman voor zijn gevangenneming en veroordeling in 1739 heeft uitgegeven onder de titel De Naakte Waarheyt (18-3-1737 t/m 17-6-1737) begint na een korte kenschets van de auteur in no. 1 met: ‘Ik ben bericht van ter zyden, dat Trajaan Boccalyn in Italie, Richard Steele in Groot Brittanje, en Jacob Campo Weyerman in Nederlant, hunne leezers plagten te stichten en te vermaaken door geestryke vertellingen, en toepasselyke gelykenissen, derhalve zal ik dien eygen weg inslaan, en den Leezer het karakter voordisschen van de MAAKTE WAARHEYT’. In no. 4 zegt de schrijver van De Naakte Waarheyt: ‘Thans voel ik trek... om den leezer eenige konterfytsels der alderberuchtsten Atheisten af te schetsen, op dit weekelyks panneel. Het lust my thans, om een paar jagersstreeken te geeven aan de eerlooze beleyders van de Ongodistery, die verderflyke veenmol voor het dierbaar plantgewas van de onsterflyke Ziel. En dewyl het ons thans gevalt, zal myn vrolyke tekenpen, dat gespuys van Ongeluks vegels krayonneeren voor de vuyst, ten welken eynde ik sans ceremonie overgaa tot het befaamt konterfytsel van den alom beruchten PITER ARETYN’. In hetzelfde no. 4 volgen nog de schetsen van HIERONYMUS XARDAANGa naar eind(61), BENEDIKTUS | |
[pagina 303]
| |
SPINOSA en MILORD ROCHESTERGa naar eind(62). Deze portretten van ‘atheïsten’ verstrekken geen opzienbarend nieuws voor de lezer. Opdat men er zich een juiste voorstelling van make, en tevens als overgang naar de behandeling van de wat langere passages, laat ik hier voor het grootste deel volgen de schets van: HIERONYMUS KARDAAN. Na deze niet veel zeggende passage volgen - zonder verband met het verhaal over Cardanus - nog enige opmerkingen over enkele journalisten-tijdgenoten. | |
4 B. Uitvoeriger passagesNa al deze op zichzelf weinig zeggende verwijzingen, maar die alle tezamen natuurlyk wel wat te betekenen hebben, wil ik nu aandacht schenken aan enkele wat uitvoeriger passages over libertijnse schrijvers uit vroeger eeuwen en vrijdenkers-tijdgenoten in Weyermans week- en maandbladen.
In Den Amsterdamschen Hermes, dl. I, no. 19Ga naar eind(64) komt aan het slet van het nummer een passage voor onder de titel: ‘Eenige aanmerkingen over de Schriften van J.C. Vaninus’. De tekst luidt: | |
[pagina 304]
| |
Julius Caesar Vaninus is een Atheïst geweest, die in het jaar 1619 door het St. Maartens-vuur van eenige Takkeboszen is verlicht; en die geen Godsdienst kennende, wegens Ongodistery te Toulouse is verbrand. Die ellendige, geboortig van Napels, scheen, door armoede en honger geprest, stervens dol te zyn; want in den Winter was hy gedost in de Livrei van een Vouragier, en 's Zomers was hy opgeschikt in een Aapen-rok van Vriesche Baei. Hy verbeelde uitwendig een Wysgeer, doch inwendig was hy een Dwaas, en zyn Boek der NatuursgcheimenGa naar eind(65) is gestolen uit Sealiger tegens Cardaan, FracastorGa naar eind(66) en Pompanatius. Hen zegt, dat hy eenmaal een Bedel- of brand-brief geschreven heeft aan Paus Paulus den V. waar in hy blixomde van den gantschen Katholyken Godsdienst het onderste opwaards te doen kenteren, ten zy men hem met een Kerkelyk ampt voorzag, waar op hy (zo wel als de Prinssen der H. Kerk) Juffers, Koks en Paarden kon onderhouden. De Heer Patin (een Geneesheer, ruim zo verdienstig als dat Kwak-doktoortje, wiens Zy-kamer met meêr Urinaalen pronkt dan een Glasblaazery) zegt een Man te kennen, dewelke die Galg en Rad verdienende Missive geleezen heeft. Dat voornoemd eerloos boek is te Parys gedrukt in 1616. en is door twee Cordeliers, beide Doctooren der Faculteit, geapprobeert. Wanneer hy aan den staak staande om verbrand te worden, vermaand wierd, om aan God, aan den Koning, en aan de Justitie vergiffenis te vraagen: [p. 40] was dit zyn antwoord: in den eersten geloof ik niet, den tweeden heb ik nooit misdaan, en de derde verëer ik aan den Duivel. Zyn boek wordt grootelyks van dat soort menschen geächt, die het duur inkoopen, nimmer leezen, of niet verstaan. Nu dat is tot daar toe, Hermes heeft dikmaals beleeft, dat een Virtuoso in bloedelooze diertjes, een zwarte aardsche Schallebyter hooger heeft gewaardeert, dan een Hemelsche Paradys-Vogel. In dl. I, no. 33 van hetzelfde weekblad komt Weyerman opnieuw uitvoeriger over de ‘Atheïsten’ te spreken onder het motto ‘Humana autem anima rationalis est, quae mortalibus vinculis peccati poenâ tenebatur, ad hoe diminutionis redacta, ut per conjecturas rerum visibilium ad intelligenda invisibila niteretur’, ontleend aan ‘Augustin. 1.3. de lib. arb.’ De tekst luidt: ‘De menschelyke Ziel (zegt zeeker Oudvader) is reedelyk, dewelke door sterflyke banden tot straffe der zonde gebonden zynde, tot dien staat van vermindering is gebragt, op dat ze door giszingen over zienlyke dingen de onzienlyke zou poogen te verstaan. Hoe tegenstrydig dat deeze stelling, door de gespleete tongen der hedendaagsse Atheïsten behandelt wort, is, helaas! niet dan al te wereldkundig. Een Frans Scheyver verhaalt dat de Tovery en de Atheïstery als twee voornaame hooftdeugden wierden gegroet, onder de Goddelooze regeering van Hendrik den derden; en een Neêrlands Schryver, zou (des noods zynde) konnen bewyzen, dat, alhoewel de eerste hooftdeugd, als een Sterrekyker, zig heeft geretireert op de hooge bergen van het nederig Duitsland: de tweede echter haar Burgerschap heeft gekogt in de laage moerassen van het nieuwsgierig Nederland. | |
[pagina 305]
| |
Mode van 't bestendig Parys, voortbrengen, hebben uit inzigt van het dagelyks brood, 't brood des Leevens vergiftigt; en de Britse Vrygeesten hebben de zuivere Protestante Leer van Elizabeth vervalst, gelyk de ongeïnteresseerde Joden de goudkouleure Saffraan, en de graauwe Kreeftenoogen vervalsen. Dagelyks doleert de geleerde Werelt over 't verval van doorgeleerden, en over 't verlies van deftige Verstanden: en dagelyks ziet men gekwikzilverde Wysgeeren uit het Jodenlyms doode Meir der Asphaltische Zee, uit de Wynmoer van het wispeltuurig Vrankryk, uit het schuim van Yrlands Usquebaug drinkers, en uit de laage Veenen der Moeras-treeders, als Waterblaazen opborrelen. Wysgeeren die de Oudvaders, wiens gezonde erdonnantiën eertyds hooger wierden geschat dan de kortbondige Zinspreuken van Hippocrates, durven tegenspreeken; en die deszelfs Leszen verbeteren, gelyk een Latynsch Schoolmeester de Thematas der Schooljongens verbetert. No. 13 van dl. II van Den Amsterdamschen Hermes bevat ‘Hermes aanmerking over de Atheïsten’: ‘Anuois [= Hermes] kreeg onlangs; (by ongeval) een beusel-boekje in de hand opgestelt door een Geneesheer, welkers Tytel was; Van de natuurlyke opstanding der dooden [de voetroot hierbij luidt: “ De Resurrectione mortuorum naturali”], waar in hy alle de wonderwerken bestrydt door de natuurlyke Oorzaak. Pomponatius heeft gepoogt om een diergelyke reden te geeven van Lazari Verryzenis, en de Geneesheer La PortGa naar eind(76) [de voetnoot hierbij luidt: “In het jaar 1608”] ondernam, tot Montpelliers, eertyts een Redenvoering over dezelve stoffe, maar grootelyks 't zyner schande. | |
[pagina 306]
| |
nochtans Numa Pompilius verkiest voor zyn bescherm-engel? dat Madame... maar Majas zoon [=Hermes] verlaat de Sprinkhaanen van Vaninus, en besluit zyn aanmerking met de zaakelyke woorden van een deftig Schryver; Die zaaken, die het geloof aangaan, moet men, standvastiglyk, gelooven, als hebbende geen bewys noodig’Ga naar eind(78). Naar aanleding van een werkelijk ingezonden of fictieve brief stelt Den Ontleeder der Gebreeken in dl. I, no. 5, een tweetal vragen aan de orde, die van belang zijn in het verband van de opvattingen van de atheïsten of vrijdenkers: is de ziel onstoffelijk, en zo ja, dan ook onsterfelijk? Op de eerste vraag geeft de Ontleeder geen antwoord (hij kijkt wel uit, zegt hij met andere woorden). De tweede vraag en zijn antwoord vormt hij dusdanig om, dat in elk geval een theologisch standpunt uit de weg gegaan wordt. De tekst luidt: ‘Anubisburg. [=woonplaats van Hermes]. Dat een Gek meer kan vraagen, dan zeven Wysgeeren konnen beantwoorden, bewys ik uit de navolgende Missive, die met dubbelt port geadresseert was op Rotsenberg [=Rotsenburg, een buiten bij Utrecht waar Weyerman toen woonde]. In dl. II, no 10 houdt de Ontleeder een beschouwing over de ratio, het verstandelyke vermogen van de mens: ‘Een Man die slaapt, leeft gelyk als een Plantgewas, dewyl de Groeïng alleenlyk in hem opereert, gelyk als in de Planten en in Kruyden. Een Man die alleenlyk arbeyt by 't Gevoel, leeft als een Dier, dewyl de Zinnen in hem opereeren, gelyk als in de Paerden en in de Ezels. Een Man die gelukkig is, leeft gelyk als een Mensch, dewyl de Werking redelyk is, en eygen aan de Mensch. | |
[pagina 307]
| |
G..dheyd; en de Vorst over het Gemeene Best des Weerelds. In no. 28 van Den Kuyzenaar in een Vrolyk Humeur beschrijft de Kluyzenaar een bezoek dat hij brengt aan een koffiehuis en de gesprekken die hij daar hoort. Een van deze gesprekken is voor ons onderwerp van belang: ‘Ik schifte van plaats, en koos een tweede vertrek, alwaar ik uyt den regen in de sloot verviel, dewyl ik by ongeluk post greep aan een tafel, aan dewelke twee a drie jonge heeren zo onbesuysdelyk den godsdienst behandelden, als of zy hunne leerjaren hadden gestaan onder den Britschen Toland, of by den beruchten Nanyn. Een bedaagt heer verdroot op 't laatst dat aanstootelyk diskoers, waar van hy het ty stemde met deeze woorden. | |
[pagina 308]
| |
Niet behorend tot het genre van de satirische weekbladen, maar wel daaraan verwant, zijn in de 18e eeuw de satirische maandbladen, o.m. in de vorm van colloquia van doden, meestal uitgegeven onder de naam van ‘Maandelijksche Berichten uit de andere wereld’ of ‘Maandelijksche Samenspraken’ of iets dergelijks.
Ook Weyerman gaf een serie van acht Maandelyksche 't Zamenspraaken, tusschen de Dooden en de leevenden uit van juli 1726 tot en met december 1726. In de 't Zamenspraak tusschen den Baron van RipperdaGa naar eind(8O) en Tys PriorGa naar eind(81) (aug. 1726) vertelt Tys Prior: [p. 47] ‘Op een zekere tyd zat ik in het Grieks Coffihuys onder een Gzelschap van Vrygeesten (ik zeg niet dat er Jan Toland, de Heer KnigtGa naar eind(82), den dichter CreechGa naar eind(83) en alzulke rechtzinnige Heeren by en ontrent waaren) toen een van die Vaninisten het bekende Vaersje van Adrianus aan zyn Ziel verhief tot aan de hoogste Vliering des Geests, zeggende, Dat geen Poeët dat zo krachtiglyk kon vertaalen in eenige andere Taal, als het Oorspronkelyk in de Latynsche Taal, en zo voorts’ De tekst van het lied luidt: Adriani morientis ad animam suam.
Animula, vagula, blandula
Hospes, Comesque Corporis,
Quae nunc abibis in loca,
Pallidula, rigida, nudula,
Nec, ut soles, dabis jocos.’
Na vertalingen in het Engels (door Tys Prior) en het Frans (door Fontenelle, geciteerd door een aanwezige Fransman) wordt een Nederlandse vertaling gegeven door ‘een zeker Schilder die de Pen zo wel meende te verstaan als Floras Konstpenseel [d.i. zonder twijfel Weyerman zelf]: De vertaaling van Hadriani Vaersje.
Myn flodd'rent, dwaalent, aardig Diertje,
Myn Waerd, en Gast van 't Licghaams Ziertje,
Waar heen is thans de Reys vervat?
Gy gaat verbleekt en naakt, en laat uw Wiekjes hangen,
Die onlangs nog myn Geest met Sprookjes liept vervangen,
Gy hoopt en vreest, doch weet niet wat?’
Uit een volgend gedeelte van een uitvoerig gesprek over een werk van Plinius Van de ZIEL en van de GEESTEN citeer ik tenslotte de volgende passage: ‘Wat zegje van Plinius, (herhaalde die Creech, die een tamelyk kwaad Krist++ geworden was, 't zedert zyn Overzetting van Lukretius) is dat niet een aardig Vertoog? Op die tyd stond het aan een Ieder vry om de Gevoelens van Epikuur te volgen, en gevolglyk om de Sterflykheyt der Ziele te onderstellen. Den voornoemde Lukretius beweert opentlyk de Sterflykheyt van de [p. 48] Ziel in het derde Boek van zyn onnavolglyk Dicht; en den Stoïschen Wysgeer Seneca is op verscheyde plaatzen van zyn Werken voor ingenoomen met dat Gevoelen, en volgt voet voor voet de Uytdrukkingen van Plinius. Ja die straffe Filosoof gaat nog verder in het tweede Bedryf van zyn Trotas, zeggende... En of hy den Godvergeeten (a) Pomponatius, den rampwaardigen (b) Vaninus, den eerloozen (c) Spinosa, den vagabondeerende (d) Nolanus, en den Sanhedrin der (e) Poolsche Sociniaanen voet voor voet volgde, woeg hy daarom een Aas te zwaarder in de Schaal der gezonde Reden? Vroeg dien voorgemelde Nederlandsche Konstenaar, die zig onder de Battery van zyn Oudheyd- | |
[pagina 309]
| |
en Konstkunde wist in te vleyen in de Gezelschappen van het eerste Fatsoen, zo van den Adel, van den Tabbaert, als van den Degen. Den Dichter Creech zet te kyken als een Man die getroffen is door den Blixem van Jupyn, en den Abderiet [met deze naam duidt Weyerman zichzelf dikwijls aan], die zig konstiglyk wist te bedienen van zyn Voordeel, vervolgde zyn afgebrooken Gesprek.’ De voetnoten bij deze tekst luiden: ‘(a) Pomponatius beweerde de Stelling van Averroes, Dat de Ziel stierf met het Licghaam en toen men hem daar over berispte, Andwoorde hy; Dat hy dat Gevoelen volgde als een Filosoof, maar veroordeelde als een K++sten. In het vervolg van deze 't Zamenspraak komt de Abderiet wederom aan het woord: [p. 49] ‘Maar (vervolgde hy op een ernstige Toon) ik weet dat een Jood, een Woekeraar, en een Atheist, drie verstokte Persoonagien zyn, en met een weet ik, Dat 'er drie Soorten van Atheisten worden gevonden de Gelouterden, de Ongebonden, en de Onwetenden. De twee laatste Soorten zyn doorgaans Overloopers, die of in Tegenspoeden, als de Dood hun het Vuur wat te na aan de Scheenen legt, het Haazenpad kiezen, en als oprechte Yrsche Getuygen hun Woorden weer in den Hals haalen. Wat het eerste Soort aangaat, ik kan niet begrypen, Hoe dat die schrandere G++verzaakers konnen persisteeren in hun Ongeloovigheyt in het Midden van een Kennis van alderhande Zaaken, die hun als met de Hand den weg wyzen na den eersten Beweeger aller Zaaken. Ook in de achtste 't Zamenspraak tussen Pieter Paulus Rubens, Anthony van Dijk, en Godefroi Kneller (dec. 1726) komt een passage over de Atheïsten voor: Ik zal uw dan zeggen [Godfried Kneller is aan het woord], Heeren Konstschilders, dat 'er twee Hoofdoorzaaken zyn die een Atheïst maaken, den Overvloed of de Armoede. Ook zal ik 'er voor de tweemaal byvoegen, Dat 'er een Driederly Soort van Atheisten is onder de Menschelyke Gezelligheyt, de Geraffineerde, de gedebaucheerde, en de onnozele Atheisten; en onder dat laatste Soort was ik gebilleteert. De twee laatste Soorten nu staan doorgaans zo vast niet in hun schoenen, of zy speelen voor Normandyers in den jongsten Artykel van hun Afscheyds Audientie van deeze Weerelt, en daar van heb ik een paar Groote Blyken gezien by myn Leeven, voor eerst in Milord Rochester, en ten tweede in uw beyder gehoorzaamen Dienaar de Ridder Godefroi Kneller. Wat het eerste soort belangt, ik kan niet zien op wat, of door wat Grondbeginsel zy konnen volharden in die vervloekte Dwaaling, of hoe en op wat wyze zy hun Ongeloovigheyt kennen uytrekken tot aan hun laatste Snak, dewyl alle de Geschapendheden den Mensch als met de hand leyden tot aan de eerste en aloude Oorzaak aller Zaaken. Maar ik zal de Zeedekunde laaten, en het Verhaal vervolgen. [p. 50] | |
[pagina 310]
| |
tenis, my daar toe voortzweepte, in ontgon een Praatje dat vry sterk rook na de Montpelliersche Mutsaard van le Sieur Vanini. De Heeren keeken malkanderen eens aan, zonder zig te uyten als door hun Oogen, en na dat die Stomme Vertooning een tyd lang had geduurt, vatte een Engelsch Ridder, die ik Redenshalve niet noem, de Party op, en hy daagde my uyt voor de Kling in niet zeer beleefde termen’ Het verhaal doet ons dan begrijpen, dat de bisschop van Salisbury Kneller weet te vrijwaren van het duel. | |
5. Jakob Campo Weyerman en de vrijmetselarijGa naar eind(85)In no. 5 van het weekblad De Naakte Waarheyt (1737) kondigt de auteur in een Waarschouwing’ aan, dat hij in het volgende nummer ‘zal... op daagen met een Historiesche en Vrolyke beschryving van de zogenaamde Vrye Metselaars, onder deeze zinspreuk: In no. 6 geeft De Naakte Waarheyt dan inderdaad ‘De ongeblankette beschryving der Vrye Metselaars’.
De inleiding hierop luidt: ‘Een zwarm van misterieuse Broederschappen, is geen minder bewys van een gevaarlyke ziekte in 's menschen gesteltenis, als een vlugt van laagvliegende zwaluwen, de voorbode is van een aanstaande regenvlaag. De noch zo onlangs geleden opgeborrelde broederschap der Vrye Metselaars, verstrekt een proef op de som aan de Naakte Waarheyt, zegt den Schryver deezer bladen. Het verhaal zelf draagt het karakter van een voorgeschiedenis der vrijmetselaars in de oudheid. [p. 51] ‘De oorspronkelyke Instelling van het Broederschap der Vrye Metselaars is gegront op het aankweeken, het vermeerderen, en het verbeteren aller vrye konsten en wetenschappen, en vooral om de Meetkunde op te haalen in den hoogsten top.’ Hiram wordt genoemd, als zou hij het ‘Opperhooft der Vrye Metselaars’ geweest zyn. Vervolgens wordt uitgeweid over Mannon, een geboren Griek, die meehelpt de tempel van koning Salomon te bouwen. Na de voltooiing gaat Mannon naar Frankrijk waar hij koning Marcel onderwijst en vervolgens naar Engeland naar koning Athelstone die dan ridderorden van vrijmetselaars instelt, die later echter in verval geraakten. Na een spottende passage over Franse vrouwen die een ‘Zusterschap van Vrye Metselarinnen’ hebben opgericht, volgen mededelingen over en de tekst van de eed van de vrijmetselaars, waarbij deze op doodstraf zich tot geheimhouding verplichten. De auteur stelt daarbij de volgende vraag. ‘Maar eens ernstig gepraat, zeg ons, Vrye Metselaars, hoe het praktikabel is, een souvereyniteit te oefenen in een souvereyniteit?’ Daarop volgen nog twee verhalen. Een over ‘De Moord gepleegt aan Hiram’, waarin verteld wordt hoe koning Salomon het begraven lijk van Hiram laat opsporen en hoe hij hem in een praalgraf laat bijstellen. Het tweede verhaal ‘De Vrye Metselaars van den Berg Etna’, vertelt de geschiedenis van een koopman uit Catanea die op een reis door metselaars wordt overvallen. Zij zeggen hem dat zij op de Etna een ‘bovennatuurlyk gesticht zullen grondvesten’. De boeren in de omgeving beven, als er uit de Etna gerommel opklinkt.
In zijn boek De Zeldzaame Leevens-Byzonderhaden van Laurens Arminius, Jakob Ocampo Weyerman, Robert Rennebo, Jakob Veenhuyzen, en veele andere beruchte Personaadgien, Vervattende derzelver byzondere ongemeene Beurtverwisselingen, verwonderlyke Avontuuren, en geestryke schertsen, by wyze van vrolyke t'Zamenspraaken, beyde in Onrym en Rym, (Amsterdam 1738), laat Weyerman een van de in deze raamvertelling optredende hoofdfiguren, Mevrouw Loverhut zeggen: |
|