Steens schilderskroegje een grotere levensechtheid te verlenen. Het is niet geheel ondenkbaar dat ze een historische oorsprong hebbenGa naar eind28..
Uit niets blijkt duidelijker het verschil in opzet tussen hem en zijn voorganger dan het feit, dat Karel de Moor beider informant is geweestGa naar eind29.. Weyerman wil biograaph zijn, geen theoreticus, maar wel een onderhoudend verteller. Vooral het laatste heeft het aanzien van de anecdotes sterk doen veranderen. De meeste verhalen worden beter gebracht, maar de kunsttheoretische pointe gaat daarbij verlorenGa naar eind30.. Als Karel de Moor Maritje Herculens heeft geportretteerd, zegt Jan Steen aan het schilderij te willen toevoegen ‘een hengelmandje aan uw linkerhand, en daar in een Bakkers kerfstok, om duydelyk aan te toonen, dat zo een welgekleede vrouw brood haalt op de pof’Ga naar eind31.. Het verhaal bespot hier alleen nog de ongeregelde levenswijze van het echtpaar Steen, dat met dure kleren pronkt en zich in de schulden steekt. Dezelfde draai wordt aan andere anecdotes gegeven. Jan Steen, die bij Houbraken een Uilenspiegel was, wordt hier een drankzuchtige losbol met een paar onsympathieke trekjes. Hij kan niet tegen verlies bij het spel, beschuldigt iemand ten onrechte van diefstal en treedt onheus op tegen zijn zoon KeesGa naar eind32.. Hoogstens één kunsttheoretisch uitgangspunt kan men Weyerman toeschrijven, mits men het onder woorden brengt met de eenvoud van het spreekwoord ‘Hoe schilder, hoe wilder’. Voor Jan Steen gaat dat zeker op, in de ‘Levens-Beschryvingen’.
Weyerman vermeldt met veel meer nadruk dan Houbraken, dat Steen en zijn verwanten in zijn schilderijen als modellen voorkomenGa naar eind33.. Dit kan als uitvloeisel worden opgevat van de tendens om Steens levenswijze en de door hem geschilderde voorstellingen met elkaar te vereenzelvigen; voor latere lezers is het een aanleiding geweest om deze identificatie nog te versterken. Zo wordt de overeenstemming van leven en werken, waarin Houbraken geloofde, steeds nadrukkelijker en steeds ongenuanceerder weergegeven. Deze stelling zal het uitgangspunt blijken te zijn van vrijwel alle latere literatuur over onze schilder. Men zou kunnen zeggen, dat latere geslachten Houbraken hebben gezien door de bril van WeyermanGa naar eind34.. De oppervlakkige overeenkomst tussen beide in dit hoofdstuk besproken schrijvers, die voortvloeit uit de aanwezigheid van vele anecdotes in beider werk, heeft het grote verschil tussen beide verdoezeld. De biographische betrouwbaarheid van de latere auteur is even weinig onderkend als het theoretische uitgangspunt van de eerdere.’
|
-
eind24.
- Hofstede de Groot, op. cit., 1893, 217. Deze auteur beschouwt de anecdotes alleen als een (onzuivere) bron voor historische feiten. Voorbeeld: het huwelijk van Grietje van Goyen was niet gedwongen, wel dat van haar zuster. Verg. noot 9.
-
eind25.
- Verg. de inleiding in het eerste deel, vooral blz. 11. J.C. Weyerman, De Levens-Beschryvingen der Nederlandsche Konst-Schilders en Konst-Schilderessen, deel 1, 2, 3, Den Haag, 1729; deel 4, Dordrecht, 1769.
-
eind26.
- Verg. noot 10. Jan Steen is geboren in Leiden in 1636. Zijn vader, Havik Jan Steen, was brouwer te Leiden. Jan Steen is achtereenvolgens leerling van Knupfer te Utrecht, A.v. Ostade te Haarlem en J.v. Goyen te Den Haag. Na zijn huwelijk met Grietje van Goyen zet zijn vader hem in een brouwerij te Delft. In 1669 overlijdt Jans vader; hij erft een huis te Leiden, waar hij gaat wonen. Hij wordt, na zijn terugkeer in Leiden, herbergier. Van Steens verwanten worden genoemd zijn eerstgeboren zoon Kees (=Cornelis), zijn zuster het Klopje en een neef Rynsburg. Van de Leidse vrienden worden genoemd F.v. Mieris, K. de Moor (deze twee ook bij
Houbraken), Ary de Vois, Quiring Breekelekamp, Jan Lievensz. Het overlijden van Steens eerste vrouw wordt na de verhuizing naar Leiden geplaatst. Zijn tweede vrouw, Marietje Herkulens, heeft 2 kinderen, Steen zelf 6. Hij overlijdt in 1689, oud 53 jaren.
Geboorte- en sterfjaar van Steen zijn tien jaar verschoven, misschien ten gevolge van een verschrijving. De overige gegevens zijn juist, met dien verstande dat Steens vader in 1670 is overleden en zijn eerste vrouw vlak vóór de verhuizing van Haarlem naar Leiden. Bredius, op. cit., Bl vv., heeft aangetoond, dat Steen geparenteerd was aan de families Van Rijnsburgh, De Voys en Lievensz. (Livius) Zie: Weyerman II: 347-366.
-
eind27.
- Verg. noot 3. Weyerman neemt in de beschrijving van schilderijen vrijwel niets van Houbraken over. De door hem genoemde werken zijn vrij goed te identificeren en hij geeft regelmatig namen van verzamelaars. Hij vermeldt een Bedorven Huishouwen (II:352), dat in détails van Houbrakens beschrijving afwijkt (niet geïdentificeerd). Hij vermeldt een stuk met rederijkers (II:363; verg. München, Al te Pinakothek, cat. 1967, nr. 5277 en andere exemplaren. Weyerman noemt 3 figuren; de mij bekende exemplaren hebben 3 voorgrondfiguren en een achtergrondfiguur). Voorts de Emmausgangers (II: 364; s50); een straffende schoolmeester (II: 366; HdG 284 of 285?; verg. s116); een chirurgijn (II:366; verg. HdG 200; waarsch. vlg. Braams, Amsterdam, 24-9-1918, nr. 204).
-
eind28.
- Karel de Moor was bevriend met Steen (Houbraken III:25) en met Weyerman (Weyerman IV:2). De Moor, Brekelenkamp en Steen hebben alle drie een tijd in Warmond doorgebracht. Lievensz. en De Voys waren geparenteerd aan de familie Steen. De Moor heeft een portret ven Steen gemaakt en dit aan Weyerman geschonken (Weyerman IV:3). Zie ook: H.G., ‘Jan Steen’, De Navorscher, 33 (1883), 436-445. H. Gerson, ‘Le siècle de Rembrandt’, Kunstchronik, 24 (1971), 145-153, veronderstelt dat Lievensz en Steen aan één schilderij hebben samengewerkt. Verg. cat. tent. ‘Le siècle de Rembrandt’, Parijs, 1970-1971, nr. 202.
-
eind29.
- Hofstede de Groot, op. cit., 1893, 74, noot. Verg. Weyermans biographie van Steen met die van K. de Moor (IV:1-20).
-
eind30.
- De zeer gangbare anecdote over een snelschilderwedstrijd wordt door Weyerman gedachteloos toegepast op Jan Steen en de fijnschilder F.v. Mieris (II:363-364).
-
eind31.
- Weyerm. II:362-363. Maritjes reden om door Karel de Moor geportretteerd te willen worden, is volgens Weyerman: ‘Dat Jan Steen haar dikmaals konterfyte, doch altoos als een onzeedig voorwerp’, Lairesse, op. cit., deel I, blz. 167 vv., waarschuwt tegen de slechte gewoonte van genreschilders om hun eigen vrouw of dienstmaagd als model te nemen. Het verschil tussen ‘konterfytsels’ en genrestukken, waarin eventueel de schilder en zijn verwanten als modellen zijn te herkennen, moest de lezers van het Groot Schilderboek kennelijk met nadruk in herinnering worden gebracht. Voor Weyerman bestaat het niet, althans niet in het geval van Jan Steen.
-
eind32.
- Over het kaartspelen II;363; over de diefstal II:357; over Kees II:355. Geen van deze verhalen bij Houbraken. Jan Steens zuster, het Klopje, blijkt bij Weyerman meer van dubbelzinnigheden te houden dan bij haar geestelijke stand past. Houbraken zei slechts, dat Steen zijn religieuze plichten niet nakwam (Houbr. III:22).
-
eind33.
- Houbr. III:15 noemt slechts één ‘zelfportret’ in een genrestuk. Voor alle auteurs na Weyerman staat vast dat Steen zich en zijn verwanten heeft geportretteerd in zijn genrestukken. Zie echter noot 31. Van Westrheene, op. cit., 1856, 37, veronderstelt dat Steens onverdiend slechte naam wel zal samenhangen met het voorkomen van zijn portret in de door hem geschilderde taferelen. Uit niets blijkt, dat Weyerman begrip heeft voor de iconographie van Steens werk, zoals die werd geïnterpreteerd door Houbraken. Het woord zinnebeelt (II:352) lijkt gedachteloos door Weyerman uit Houbr. III:15 te zijn overgenomen.
-
eind34.
- Weyerman heeft meer invloed gehad dan Houbraken. Zijn verhaal was echter te pikant voor hen, die ‘met eene edele zugt vervuld zyn om hunnen geest met nuttige kundigheden te verryken’. Een gekuiste samenvatting van Houbraken in drie, bijna woordelijk gelijke, artikelen: Levensbeschryving van eenige voorname meest Nederlandsche Mannen en Vrouwen, Amsterdam-Harlingen, 1774, (deel I) 28-34; J. Kok, Vaderlandsch Woordenboek, deel 27, A'dam 1792, 341-345; Gt. Nieuwenhuis, Algemeen Woordenboek van Kunsten en
Wetenschappen, dl. 6, Zutphen, 1826, 601-603.
Ook een berijmd levensverhaal van Steen, dat besluit met een oproep aan de Schilderjeugd, zich ‘nimmer prijs te geven aan spotlust en losbandigheid’ gaat op Houbraken terug: C. Zwigtman, Levens-Bijzonderheden van Jan Steen, geschetst in twee zangen, Tholen, 1840.
|