Erik de Blauw
(Persijnstraat 6, Edam)
Het vroegste werk van Jacob Campo Weijerman ontdekt?
Voor een onderzoek naar de Nederlandse hekelliteratuur in proza en poëzie uit de achttiende eeuw, waar ik al geruime tijd mee bezig ben, kocht ik onlangs een convoluut met enkele satirische werkjes. Bij nadere bestudering van het eerste werkje uit het convoluut, dat getiteld is SCHIMP- EN HEKELDIGTEN Uit verscheide Poëten, gevolgt na den ROOMSEN JUVENALIS En de Satyrise Gezigten, van den SPAANSEN QUEVEDO, &c. (Te Hoorn, by Tyme van Nes, 1698), werd ik getroffen door de titels van enkele gedichten, en door het feit dat van de vijf gedateerde gedichten in het boek er vier later zijn gedateerd dan het boekwerk waarin ze staan afgedrukt (te weten 1699, 1700, 1703 en 1707). Volgens mij is een van deze gedichten van de hand van JCW, en wel het gedicht op pagina 167 dat getiteld is: Op een ongelyk PAAR trouwende te ABDERA 1703.
Bij mijn weten maakt slechts Weijerman regelmatig in zijn werk gebruik van de plaatsnaam Abdera (waarmee hij zijn woonplaats Breda bedoelt). Het kwatrijn, waaraan enkele zeer scabreuse, anonieme gedichtjes voorafgaan (overigens niet onmogelijk dat ze ook van JCW zijn) luidt aldus:
Een Bruigom, die geen hair, of baard heeft aan zijn mond
Trouwt met een Bruid heel wel gebaart aan mond en k....
Wat leyd daar aan? Staat slegs zijn mes maar wel ter snee.
Heeft hy geen eenen baard: de Bruid die heeft 'er twee.
Na dit gedichtje volgen er in de bundel nog dertien anonieme, die zeer wel mogelijk van de hand van Jacob Campo zijn, temeer daar het veertiende gedicht, op pagina 172, als titel heeft: Uytvaart van KOBUS NEEF OF LIEVE KOOBUS te Abdera. Ik schrijf ook dit gedicht weer helemaal over:
Held Kobus Neef is dood, ten spijt van al zyn Neven.
‘Die lieve Kobus, och! die heeft den geest gegeven:
‘Maar hy zoo vriondelayk, zoo lief, en zoo bequaam
‘Zig te verheugen plag in 't spellen van zijn naam.
‘De naami 's JACOBUS zoo vermaard, en zoo verheven,
‘Die schoenen naam, voorheen de wellust van zyn leven.
‘Die lieve naam, blyft van zyn sterven ongeschend.
‘Hoe bitter Kobus Neef hier ookrzijn leven end.
‘De naam 's JACOBUS, die met Jacobs naam hier boven
‘Stemt over een, en des wel waard is om te loven
Gelijk den voornaam van 't gezegend Israël,
Bevrye KOBUS NEEF voor vafevuur, en hel.
ô Jacobynen draagt den Held hier overleden
Zyn naam ten roem, dog zonder end in uw gebeden.
Op dat hy, uw Patroon ter eere, na zyn dood,
Geplaatst word, om zyn naam, in Vader Jakobs schoot.
Heeft Woijerman het hier wollicht ever de dood van zijn vader of over zijn eigen ‘dood’, zoals die al spoedig door de Abderiten werd gezwegen? In beide gevallen moet het gedicht geschreven zijn na 1698. De vader van Jacob stierf