Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 1
(1978)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermdTon Broos(Sorby Hall, Endcliffe Vale Road, Sheffield)Ik, Godfrey Kneller.In een vorige bespreking van de Maandelyksche 't Zamenspraaken bleek dat Weyermans Engelse schildersmeester Sir Godfrey Kneller ten tonele werd gevoerd. Dit betreft de achtste samenspraak tussen Pieter Paulus Rubens, Anthony van Dyk en Godefroi Kneller, ‘drie beruchte schilders’, in het exemplaar ter K.B. (sign. 234 J 2) p. 631-760 en gedateerd december 1726. Hier volgt het leven van de heer Kneller zoals Weyerman hem dat laat zeggen: ‘Hoe onvermoeit ik ook was by myn Leeven op het Kapittel van de Inleiding in myn Beurs, echter zal ik thans myn Leevensloop ontginnen zonder eenige Inleyding. | |
[pagina 104]
| |
Ik ben een Lubekker van Geboorte, een befaamde stad in het Hartogdom van Holsteyn, wiens Inboorelingen bekent zyn by den naam van Zwynentrekkers, een Schimpnaam die ik dikmaals heb moeten hooren van den bereysden Engelschen Adel. Myn Vader was een Onderkoster van de Hoofdkerk van Lubek, een goed eerlyk Man, die by myn beste weeten geen Kasten nog Kabinetten liet maaken van de Eyken-Surtouten zyner Medeborgers, en die voor de rest zo veel Verstant had als 'er wort vereyscht tot de kerkelyke Digniteyt van een Onderkester. Ik had ook nog een broeder Jan Zacharias genaamt, een goed slag van een Kaarel, doe voor zo veel als ik weet niet veel Nieuwigheden heeft voor den dag gebrogt, in de Kerk nog in de Regeering maar die altoos wel te vree was met zyn Stuk Gebraad, en met zyn Fles dubbelde Clairet. Die Broeder was een taamelyk goed Schilder in Gebouwen, Landschappen zomtyds en in kleyne Konterfytsels, doch wiens Naam zo veel Geruchts niet heeft gemaakt in de Schilder-Weerelt, als die van Jan Law heeft gedaan in de Finantie Weerelt. Wy hebben als Gebroeders Italien, Duytschlant, en de Nederlanden doorreyst, en ten laatsten zyn wy gaan roesten in Londen, een Stad waar in de Schilderkonst wort aangemoedigt en betaalt, en al waar de Schilders niet behoeftig hoeven te zyn, wanneer zy maar willen ploegen. Ik zal alhier zeggen, dat ik in Holland my heb bedient van het Onderwys van Rembrandt van Ryn en Ferdinand Bol, twee wakkere schilders; en toen ik voldaan was van die Mannen begaf ik my na Italien, alwaar ik myn tyd niet verleuterde met Wyntje en Tryntje, gelyk als de meeste Engelsche en Nederlandsche Schilders voor een Gewoonte hebben, maar ik studeerde dag en nacht na de weergalooze Konststukken van Hannibal Carats, en van den groote Titiaan d'Ucello. Ik heb verscheide Historiestukken geschildert in Italien, door welkers Behandeling ik my een vaardige Manier aanwende, die my niet te onpas gekomen is in het schilderen van Konterfytsels, in welke profitable Byweg ik het Devies der Geneesheeren gebruykte,Ga naar voetnoot* Ras, veylig en Vermaakelyk, want ik heb in myn geheele Leevens loop een heviger Zucht betuygt voor de Engelsche Guinees, als voor de britsche Ladies. Zo dra als ik my in Londen had ter neergeset scheyde ik van Bed en Tafel met myn Broeder Jan Kneller, en ik bestudeerde een Leevenswyze die al ommers zo streng was op het Kapittel van de Tafel en van de Kelder, als de Klooster Discipelen van het boet vaardig La Trappe.Ga naar voetnoot* Ik bepaalde myn Uytgaave op drie a vier Stuyvers Daagsch voor Eeten en Drinken, dat geleek wel een Spanjaards Traktement, en ik was al ommers zo zuynig op myn Linnen en Wolle als een arm Edelman, die het Hof volgt en kaal en knap, dat is, die des Ochtends zyn gantsche Garderobbe omhangt, en des Avonds zyn geheele Kleerkamer uyttrekt. O de Maatigheyt, Heeren Mederidder is een Deugd uyt Duyzent Deugden! een Deugd die een Man qualificeert voor de Schilderkonst, en voor de Jufferen gonst, gelyk als ik uw in het Vervolg zal zeggen. De Maatigheyt spruyt ten deelen uyt een Liefde die een Man opvat voor zyn Gezondheyt, en voor zyn Beurs, en niet uyt een Onmacht van niet te konnen Eeten of Drinken; want van die laatste Bekwaamheden heb ik tegenstrydige Blyken gegeeven, als ik aan een Lords Tafel at en dronk op kosten van Ongelyk, zonder dat ik daar echter een Britsche Gewoonte van Maakte. Om den Wimpel der Wysheyt te bereyken, (zey myn zalige Vader dikmaals) moet men niet te veel Eeten, Slaapen, nog Praaten. De eerste en de tweede Zeedeles heb ik opgevolgt, doch de laatste heb ik nooit konnen vermeesteren. P.P. RUBENS: Daar van beleeven van Dyk en Ik nog een Voorbeelt, Heer Ridder Kneller, en ik bevind na myn Dood dat het Spreekwoord niet heeft misgetast in het zeggen, Dat men een groot Praater kend in drie Gelegendheden, in een Coffihuys, in een Trekschuyt, en in een lange Winterse Nacht. Ik verwacht het Vervolg, Sir Godfried van uw Leevensloop. GODEFROOI KNELLER: Ik kwam over in Engelant by het Leeven van den Ridder Pieter Lely, die Hofschilder was van den Koning van Engelant, Karel den tweede. Myn Rekommandatie Brief luyde aan den Ridder Jonathan Banks, (het is al van Ridders wat de Klok slaat in Londen, tot Tabakspinners inkluys) een Hamburgs Koopman woonachtig binnen Londen wiens Konterfutsel ik fluks schilderde, benevens dat van zyn huysvrouw, en Kinders, in welke konterfytsels die goede Man zo een welgevallen schepte, dat hy die liet zien aan den Hartog van Monmouth, die nu en dan wel eens op de Geldkist van den Ridder Banks negotieerde. Den hartog van Monmouth resolveerde eens klaps om zig te laten Konterfyten, en ik had het geluk dat ik hem na Genoegen van de Dames dee gelyken, | |
[pagina 105]
| |
zynde die Prins een van de schoonste Kavaliers van die Eeuw, Langs dat Konterfytsel beklom ik het Toppunt van myn Geluk, want na de Zoon volgde den Vader, ik schilder de Karel den Tweede, die zyn Portret vereerde aan zyn Broeder den Hartog van York, en ik schilderde dien Vorst zodanig na het Algemeen Genoegen van het Hof, dat 'er de Reputatie van sir Pieter Lely mee in 't voetzand kwam te buytelen, die 't zedert niet veel Doek of Verf meer verorberde, zynde dat Konterfytsel een Spyker aan zyn Doodkist, want hy hemelde korts daar aan, en ik stapte in zyn plaats als 's Konings Hofschilder. Dewyl ik bevond dat die Vorst zo verzot was op de Dames als een tweede Salomon, bevlytigde ik my om zyn Sultanes zo schoon te verbeelden als het my eenigsins doenlyk was, en inzonderheyt bevlytigde ik my om de ronde Tetten en schoone Handen dier Bekoordsters zo veel te flatteeren als 't kon lyden, alzo die Vorst by uytneemendheyt was gestelt op die Deelen. Had den groote Kaarsschilder Godefridus Schalken dat Konstje verstaan, de Engelschen zouden nog huydensdaagsch dit navolgent Vertellingje niet van hem verhaalen. Die Schalken kwam over na Engelant om te Londen Konterfytsels te schilderen, en wel inzonderheyt vleyde hy zig om my overhoop te schilderen, een Onderneeming die hem alzo wel bekwam, als den Teestryd met Achilles den Voorstaander bekwam van de geschaakte Helena. Die Knaap schilderde op een tyd het Konterfytsel van een Milords Dochter oud sestien jaaren, die de schoonste Handen had van geheel Engelant. Hy konterfyte de Tronie van dat bekoorlyk Wicht taamelyk wel ter eerste Zitting, en daar op congedieerde hy haar met dit onheusche Afscheid; Voor deeze Maal, Milady, zullen wy 'er een Speld by steeken, en als het Portret beendroog is zal ik uw weerom ontbieden. Wel moet ik dan nu niet zitten om myn handen te laaten Konterfyten? vroeg dat bekoorlyk Kind, dat reeds de Waarde kende van een schoone Hand, en hy andwoorde, Neen Neen, Milady, ik ben gewoon de Handen te schilderen na myn Knegt.Ga naar voetnoot* Het vertrouwen van den Koning Karel voor myn Konst, wakkerde zo hand over hand dat hy my na Parys schikte, om den Koning Lodewyk den Veertiende te konterfyten, als ook geschiede; maar eer ik met het Portret reverteerde in Engelant, was die Koning gestikt aan een gebotert Kalkoens Ey, (zo men zegt) des ik ten Deelen wederkeerde van een verlooren Reys. Zo dra als zyn Broeder den Hartog van York op den Troon gesteegen was onder den naam van Jakob den Tweede, wierden alle myn Wonden weer gezalft, ik kontinueerde in myn Hofschilders Post, en ik schilderde van meet af aan Grooten en Kleynen. Ik weet niet of ik het had gedroomt, of wel, dat ik het in myn groote Jeugd had hooren zeggen, altoos daar schoot my te binnen, dat veele Handen ligter Arbeyd maaken, derhalve maakte ik een Aanslag, om de Konst door de Konst voort te zetten, dat is, om my van verscheyde behulpzaame Konstenaaren te bedienen, en daar langs myn Konterfytsels te vermeenigvuldigen. Ik nam dan aan in myn Dienst de Heeren Peters en Bakker, gebooren Antwerpenaaren, en ook daarom niet een haair beter. Item de Heer van der Roer een Dortenaar, eenen Master Ned Bing, een Engelschman, en meer anderen. Die Schilders kopieerden myn Konterfytsels, die schilderden de Kleeders van myn Portretten, de Rotsen, de Landschappen, en de overige aan de Schilderkonst behoorende Cieraaden. Als ik verlegen was om Bloemen en om Vruchten bediende ik my van het vaardig Penseel van den oude Baptist, een heerlyk Bloemschilder, en van de Heer van Zon een schoon Bloem en Fruytmaaler, zo dat ik enkelyk de Tronien en de Handen van myn Beelden schilderde, waar door ik veel Tyd en ook veel Guinees verrooverde. Om nu een ieder Konstenaar dat te geeven dat hem toekomt, zal ik opentlyk bekennen, dat den Antwerpenaar Mr. Peters den Fenix was van myn loontrekkende Schilders, Een Man die de Konst met een konstig Oog bezag, en met een konstige Hand behandelde; die een volkomen eerlyk Man was voor een Antwerpenaar, en die 't zedert verscheyde Stukken heeft geschildert, die ik my niet zou schaamen te erkennen voor de mynen. Van de overige Schilders zal of kan ik zo gonstiglyk niet getuygen, het waaren goede Schilders, en dat was 't ook al; en wat vander Roer aangaat, die was tamlyk bejaart, toen hy in myn dienst trad, als Kleederschilder, en gelyk als het Spreekwoord zegt, Oude Snyders, oude Dansmeesters, en oude Minnaars, neemen meer af in hun Beroepen, dan zy vorderen. Indien ik alhier aan myn Praatlust den ruymen Teugel vierde, zou ik een wydlustig Veld hebben om de Heeren honderde Vertellingjes en Byzondere, en zo bly als treureyndende Geschiedenissen, voorgevallen onder die Sardanapaalsche Regeering mede te deelen. Maar dan zou ik de Historiesche Legende die rechtstreeks myn Leeven betreft | |
[pagina 106]
| |
te buytengaan, zo dat ik niet als eenige Byzonderheden, die my, myn Konst, of myn Gedrag bedektlyk raaken, zal aanhaalen en openhartiglyk vertellen. Meer dan eene Schimp heb ik verduuwt, hoog vermaarde Schilders, en meer dan eenen bitteren Brok neb ik moeten verzwelgen, dewyl ik geen Geest genoeg had om die Schimpscheuten te herkaatsen, of geen Moed genoeg bezat om die met de Kling te beslechten. Ik zal 'er eenigen van de minst snydenden van opleezen. Ik bewoonde een schoon Huys onder de Gallerey van Coventgarden, doch ik kon met myn Huysheer, die zo gezeggelyk was als een gebooren Engelschman, niet al te wel overeenkomen. Daar was een Scheymuur tusschen zyn Tuyn en myn Plaats, en in het midden van die muur hong een Deur, weleer een Communicatie deur, maar die altoos geslooten was geweest 't zedert dat ik aldaar had gehuurt. Die Deur liet myn Huysheer by myn tyd uytneemen, en het vak toemetselen, zonder dat ik daar van de Redenen kon gissen. Eenige Weeken na dat Exploit ontmoeten ik hem in het park van Sint James, by welke Gelegendheyt ik hem vroeg; Waarom dat hy die Deur die zo goed als nieuw was had doen Wegneemen, en het gat toestoppen? Waar op hy zonder eenige Bewimpeling andwoorde; Om dat ik uw tot myn Gebuur had, en vreesde dat je'er iets op mogt schilderen, en alzo de Deur bederven. |