Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman. Jaargang 1
(1978)– [tijdschrift] Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
[Nummer 9]Ellen du Maine
| |
[pagina 84]
| |
die hem tot erfenis slegts de geringe somme van zeshonderd guldens hadden nagelaaten. Door de ongebonden leevenswyze van Weyerman was dit geld ras verteerd, en hy daarenboven diep in schulden geraakt: waarom hy te raade werdt naar elders te vertrekken; hebbende eerst een Kleermaaker nevens een Pruikmaaker, voor een nieuw Kleed en Pruik, onder belofte van iets voor hun te schilderen, opgeligt. Hy koos zyne wooning in 's Gravenhaage, alwaar hy de eerste proeven van zyne geleerdheid gaf; hy ontworp hier in korten tyd het Leven der Schilders, en schreef, nevens eenige andere stukjes, de Brabandsche Vryage. Dit bragt hem zo veel voordeels aan, dat hy een bestaan hadt, en daarenboven zyne schuldeischers te Breda afbetaalde: gelyk hy dan ook, somwylen, derwaarts trok. 't Gebeurde, terwyl hy zich wederom, vermaakshalven, eenigen tyd aldaar ophieldt, dat hy geschil kreeg met zekeren Officier. Om dit te beslissen raakten zy in gevegt, in 't welk Weyerman eene wonde kreeg, om welke te verbinden hy zich liet brengen ten huize van zekeren Wondheeler Jan Arents. geheeten; deezen verzogt hy zo lang by hem te mogen blyven, tot de wonde geneezen was. 'Geschiedde. By Meester Arentsz woonde eene jonge Dochter, eene Nicht van den Heelmeester. By deeze deedt onze Held weldra aanzoek, niet zo zeer om haare schoonheid, als om het Capitaaltje, welk zy bezat, magtig te worden. De Oom krygt spoedig de lucht van deezen handel, en gebiedt Campo zyn huis te ruimen; doch de oude Man, door zyne bewerking, listig naar de Hoofdwagt gelokt, onder voorwendzel dat een soldaat zwaar gekwetst was, bedient de Minnaar zich van dit tydstip, raadt zyne beminde Gerritje aan met hem te vlugten, pakt in alleryl haar Geld, Juweelen en Kleederen, en begeeft zich met haar naar Engeland. Sedert werdt Weyerman, by vonnis der Wethouderschap van Breda, om zyn misdryf, uit de stad en Baronye gebannen. De twee Gelieven waren ondertusschen te Londen aangekomen, huurden 'er een huis, en leefden, zo lang het Geld van Gerritje duurde, vrolyk en onbezorgd. Maar de wyze, op welke zy hunne zaaken aanleiden, deedt het van korten duur zyn. Zyne Byzit (want het wettig trouwen hadt men ras vergeeten) was nu arm, en de staat, in welken zy zich bevondt, dreigde nog grooter druk: hierom wenschte hy niets liever dan van haar ontslagen te worden, waartoe hy wel haast middel vondt; hy veinsde zich zelven te willen vergeeven, en boodt, na dat hy zelf eerst een gewaanden vergiftigen drank hadt gedronken, zulks insgelyks de bedrukte Gerritje aan, waar op deeze, juist zo als hy gewenscht hadt, terstond de vlugt nam. Wat 'er wyders van haar geworden zy, is ons niet gebleeken. Weyerman nam vervolgens zynen intrek in een voornaame Herberg, van welke hy den Waard voor eene aanzienlyke somme opligtte. In Engeland won hy, na dit voorval, eene aanzienlyke somme gelds, met schilderen van verscheidene stukken, voor de aanzienlykste Ryksgrooten, zelfs ook voor Koninginne Anna. Geduurende zyn verblyf in dit Ryk, onthieldt hy zich eenigen tyd aan de Hooge School te Oxford, om 'er zich in de Geneeskunde te oeffenen; doch zyn onbestendige aart deedt hem deezer oeffeninge wel haast moede worden; en na de voornaamste merkwaardigheden des Koninkryks bezigtigd, en hier en daar vrugten van zyn Penceel agter gelaaten te hebben, vertrok hy wederom naar Holland. Een jaar woonde hy te Delft, en geneerde zich met schryven, waarmede hy voor zich zelven, en eene Dienstmaagd, nevens een Zoon, welken hy by haar, in onecht, hadt verwekt, den kost won. Na deezen begaf hy zich, zyn Byzit en bastaard heimelyk verlaatende, naar Amsterdam, en aanvaardde 'er den post van Leermeester van een jong Heer van aanzienlyke geboorte; doch, een onoverwinnelyken afkeer hebbende van eene verbondene leevenswyze, verliet hy, binnen kort, deezen post, en begaf zich wederom tot schryven, waar uit de Amsterdamsche Hermes zyne geboorte kreeg. De vinnige steeken, welke hy, in dit en eenige andere zyner schriften, aan sommige byzondere persoonen gaf, bragten hem wel eens in ongelegenheid. Dit gebeurde onder anderen op zekeren avond, op welken, juist op het oogenblik als hy zich ter ruste wilde begeeven, een onbekend persoon van ongemeene sterkte en grootte in zyne kamer drong, welke hem wakker roste, en op de vraag, op wiens bevel hy zulks verrigtte, tot antwoord gaf, dat het was, ten verzoeke van zekeren Heer, welken hy, in zyne schriften, hadt beleedigd. Verder berigtte de onbekende, dat hy voor deeze moeite zes Ducatonnen genoot. Campo hem hierop vraagende, of hy voor eens zo veel den heimelyken vyand, welke hem hadt in 't werk gesteld, een dubbel getal vuistslagen zou willen toetellen, bewilligde hy zulks: ook hieldt de Bravo getrouwlyk zyn woord. Terwyl onze Weyerman dus te Amsterdam leefde, gaf een zeker voorval aanleiding tot zyn trouwverbond. Op zekeren tyd uit 'sGraavenhaage naar Amsterdam reizende, ontmoette hy in de Schuit een Burger-Dochter; deeze wist hy, door vleiende redenen, zo verre te brengen, dat zy op hem verliefd wierdt; doch men twyfelde aan de | |
[pagina 85]
| |
aan de bewilliging haarer Ouderen, deeze moest dan door list gewonnen worden. De Ouders woonden in een Dorp in Noordholland. Campo, met de Juffer te Amsterdam aangekomen zynde, verbergt haar eenige dagen in zyne wooning, terwyl de oude lieden, over het agter blyven hunner Dochter ongerust, haar voor verlooren rekenden. Na eenig tydverloop geeft Campo, onder eene verbloemde handtekening, kennis van haar verblyf aan de Ouderen, en ontbiedt ze naar Amsterdam. Met deeze raakte hy in gesprek, en wist het stuk zo te beleggen, dat hy de verleegene Ouders in het denkbeeld bragt, dat het trouwen voor haare Dochter onvermydelyk was; waar op de bewilliging in het huwelyk spoedig volgde. Met deeze Echtgenoote leefde hy vier of vyf jaaren, na welke zy hem door den dood ontviel, nalaatende twee Zoonen, welker eene den Staat, eenigen tyd, als Sergeant gediend heeft. Omtrent deezen tyd onthieldt zich te Amsterdam de waereldvermaarde Czaar Peter de Groote. Deeze hadt veel gehoord van Weyermans schranderheid, en hem bekroop de lust om daar van eene proef te neemen. Hy geeft hem dan als een onbekende een bezoek, en was zo wel voldaan over zyne Welspreekendheid en vluggen geest, dat hy straks het besluit opvatte om hem met zich naar Rusland te voeren. Hy ontbiedt hem daarom 's anderendaags aan zyne wooning, en doet hem den voorslag om derwaarts te vertrekken? onder belofte, van hem met de waardigheid van Geheimen Raad en Historieschryver te zullen bekleeden; doch Campo vondt geen genoegen in deezen voorslag, en bragt eenige redenen by, welke den Vorst van zyn aanzoek deeden afzien. Kort hier na begaf hy zich in de orde der Vrye Metzelaaren; doch de belofte, om aan twee zyner Vrienden gedaan, om aan hun het geheim dier Broederschap te openbaaren, volbragt hy niet. Zyn zeggen was: Vraagt my niets; zo gy 't wilt weeten, moet gy zelve Metzelaars worden. Ondertusschen liet Weyerman nimmer af, zynen hekelzuchtigen geest bot te vieren, niemand was veilig tegen zyne vinnige en meermaalen kwaadaartige steeken. Dit ging ten laatsten zo verre, dat hy, zich binnen Amsterdam niet veilig agtende, de vlugt nam naar Vianen, doch ook hier kon hy zynen geest niet betoomen: hy werdt de bespotter van Vyanden en Vrienden. De Regeering derhalven zich verpligt oordeelende hier in te voorzien, werdt hy uit zyn huis geligt en te Vianen in verzekering gebragt. Doch vermids hy poogingen deedt om van hier te ontvlugten, werdt hy van hier overgevoerd naar 's Graavenhaage, en by den Hove van Holland gevonnisd om geduurende zyn leeven op de Voorpoort in verzekering gehouden te worden. In het Vonnis werdt gezegd, dat zyne misdaad bestondt in lasterlyke personaliteiten, vervat in zyne weeklyksche papieren en verregaande Paskwillen, gemaakt op verscheidene aanzienlyke Collegien en Steden; als mede sommige ongetekende Brieven, aan eenige persoonen, door hem, geschreeven. Zyne uitspanning op de Gevangenpoort bestondt in eene menigte Muizen op te voeden, en zo tam te maaken, dat hy ze, op een enekel gefluit, deedt te voorschyn komen, of ze weder naar hunne hokjes zondt. Geduurende de tien of twaalf laatste jaaren zyns levens, welke hy hier gevangen zat, schreef hy verscheiden Verhandelingen over deeze en geene onderwerpen, welke ook het licht zien. Zyne voornaamste Werken zyn: De Rotterdamsche Hermes; de Amsterdamsche Hermes; de Ontleeder der Gebreken; de Echo des Werelds; de Historien des Pausdoms; Aaanhangzel tot deeze Historien; de Leevensbyzonderheden der Nederlandsche Konstschilders en Konstschilderessen; Letterlievende, Zedekundige, Historiesche, Stichtelyke Betragtingen; Zamenspraak der Dooden; Het Leven van Alexander den VI. en Caesar Borgia, en veele anderen te lang om hier te worden opgeteld. Wat nu 's Mans karakter aanbelangt, hetzelve kan uit de weinige opgegeevene byzonderheden ligtelyk worden opgemaakt. Hetzelve was nergens wyder af, dan van agtenswaardig of beminnelyk te zyn. Schoon zyne ongemeene schranderheid, vlugheid, uitgebreide kennis van veelerhande zaaken, en zyn verpligtende omgang hem van veelen deeden zoeken; nogthans werden deeze hoedaanigheden grootlyks ontluisterd, door zyne geile drift tot de Vrouwen, zyne onbetoomde involging van Hekelzucht, en vooral door zyne losse wyze van denken over den Godsdienst, wiens voornaamste Grondwaarheden van hem in twyfel getrokken, zo niet ontkend werden: hy hieldt den Godsdienst voor een bloote uitvinding van Staatkunde; het bestaan van een Opperweezen en de Onsterflykheid der Ziele waren ten minste by hem twyfelagtig. Zo zeker is het, dat de grootste geesten niet altoos de beste Burgers en nutste Medgezellen zyn.’
Veel negatiever is P.G. Witsen Geysbeek in zijn Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der nederduitse dichters, te Amsterdam bij C.L. Schleyer 1822 [GAA], die op p. 492-499 aandacht aan Weyerman besteedt. | |
[pagina 86]
| |
Wel neemt hij letterlijk (zij het verkort) de gegevens (soms hele zinnen!) van Stijl over maar zijn blik is daarbij zo vertroebeld door de schandelijke praktijken, karaktereigenschappen (p. 492) e.d. van Weyerman dat hij het over diens werk niet eens meer wil hebben. Ook zijn mening over Weyermans schilderkunst is niet al te gunstig (p. 496 noot 1). Wel geeft hij op het eind toe dat JCW geen gebrek aan ‘bekwaamheden’ en ‘vernuft’ had, alleen de manier waarop Weyerman zijn talenten ‘misbruikte’ vindt bij hem geen genade, integendeel! Tekst Witsen Geysbeek:
‘WEYERMAN (JACOB CAMPO)Ga naar voetnoot(1). Wij zullen ons hier geenszins bezig houden met de menigvuldige schriften, in proza en rijm van dezen beruchten losbandigen deugniet, dien het geenszins aan vernuft, maar in alle opzigten aan elke hoedanigheid ontbrak om eenige aanspraak op de achting van tijdgenooten en nakomelingschap te kunnen maken. Zijne schriften dragen dan ook meestal, bij een' verwaarloosden, slordigen stijl, den stempel van zijn bedorven hart, onbeschaamde zedeloosheid, gemeen en laag karakter, losheid van beginselen en ergerlijk levensgedrag. Wij zullen dus niets daaruit onder het oog van den beschaafden lezer brengen, maar eenigzins zijn woest en avantuurlijk leven doorloopen, dat nog al het een en ander merkwaardigs oplevert. WEYERMAN was van eene zeer gemeene afkomst; zijn vader, JACOB WEYERMAN, was een lakei; zijne moeder, LIJS ST. MOREL, had als meid in eene herberg gediend, was dezelve in mansgewaad ontvlugt en had dienst genomen als Tamboer; na het bijwonen van verscheiden veldslagen werd zij tot Sergeant bevorderd; doch in het beleg van Bonn gewond en onder het verbinden hare kunne ontdekt zijnde, kreeg zij haar afscheid met een jaargeld van tweehonderd guldens. Toen onze WEYERMAN den 9 Augustus 1677 geboren werd, hielden zijne ouders eene kroeg te Breda. Op de school gaf hij met zijn vijftiende jaar blijken van een' vluggen geest en schrander begrip. Zucht tot de letteroeffeningen betoonende, werd hij aanbevolen aan het onderwijs van den Predikant SANTVOORT, op het Woud; hier gedroeg hij zich tamelijk geschikt, en lust in de teeken- en schilderkunst krijgende, vond hij in het naburig Delft, bij THOMAS VAN DER WILT gelegenheid om zich daarin te oefenen. Bij zijne ouders terug gekeerd, begon hij een losbandig leven te leiden; hunne bestraffingen moede, verliet hij hen heimelijk, en begaf zich naar Antwerpen. Hier verleidde hij de dochter van een' herbergier, en vlugtte met haar naar Rijssel; doch verliet haar hier wederom, en ging naar Parijs. Hier gaf hij zich geheel en al over aan de uitsporigste ligtmisserijen. Een minnehandel met de dochter van een' aanzienlijk heer, bij wien hij zich als kamerdienaar verhuurd had, noodzaakte hem Parijs te verlaten. Op den weg naar Lyon ontmoette hij in eene herberg den beruchten CARTOUCHE, die zoo over hem voldaan was, dat hij hem eene beurs met Louis d'or en vrijgeleide door zijne bende schonk. Te Lyon maakte hij kennis met zekeren Abt, met wien hij naar Rome vertrok. Hier bleef hij insgelijks niet lang. Verliefd geworden op eene aanzienlijke vrouw, die hij vruchteloos ten huwelijk verzocht, besloot hij haar te schaken; doch dit mislukte, en voor de gevolgen vreezende, alzoo de zaak ruchtbaar geworden was, keerde hij door Zwitserland en Duitschland naar zijne geboorteplaats terug, waar hij bij zijne aankomst zijne ouders gestorven vond, die hem tot zijne ervenis slechts zeshonderd guldens hadden nagelaten. Bij zinne ongebondene levenswijze had WEYERMAN dit geld spoedig verteerd en bovendien zich nog diep in schulden gestoken; waarom hij in stilte Breda verliet, en zich in 's Hage nederzettede. Hier schreef hij het Leven der Schilders en eenige werkjes, die hem zoo veel voordeels aanbragten, dat hij een bestaan had, en zijne schulden te Breda betalen kon, waarheen hij zich nu en dan begaf. Op zekeren tijd zich aldaar wederom bevindende, geraakte hij in geschil, en vervolgens in tweegevecht met een' officier, waarbij WEYERMAN eene wonde bekwam, om welke te verbinden hij zich liet brengen bij den Wondheeler JAN ARENTSZ, met wien hij overeenkwam hem zoo lang te huisvesten tot hij genezen was. Bij dezen heelmeester woonde eene nicht, met welke WEYERMAN, niet zoo zeer om hare schoonheid, als wel om het kapitaaltje, hetwelk zij bezat, magtig te worden, een' minnehandel aanving. De oom, den toeleg van zijn' commensaal bemerkende, gebood hem zijn huis te ruimen. WEYERMAN, door wiens bewerking men den oom naar de hoofdwacht gelokt had, onder voorwendsel dat een soldaat zwaar gekwetst was, en hem eenigen tijd aldaar ophield, nam zijn' slag waar om met zijne minnares, die spoedig hare kleederen, juweelen en | |
[pagina 87]
| |
geld zamenpakte, naar Rotterdam te vlugten, en zich van daar naar Engeland te begeven. WEYERMAN werd om dit bedrijf bij vonnis der regering gebannen uit de stad en baronnie van Breda. De beide gelieven, te Londen aangekomen zijnde, huurden een huis, en leefden vrolijk en onbezorgd, zoo lang het geld duurde, en dit was, bij de wijze waarop zij leefden, natuurlijk niet lang. Van trouwen kwam niet; eindelijk was alles verteerd, en een derde deelgenoot der ellende dreigde eerlang den druk nog drukkender te maken. WEYERMAN wenschte dus van zijne minnares hoe eer hoe liever ontslagen te worden; hij veinsde door vergift zich van het leven te willen berooven, en bood, nadat hij zelf eerst gedronken had, der ongelukkige het overschot van den gewaanden doodelijken drank aan, waarop zij, juist gelijk hij gewenscht en verwacht had, met afgrijzen de vlugt nam, zonder dat hij ooit weder iets van haar vernam. WEYERMAN nam hierop zijn' intrek in een voornaam logement, waar hij den kastelein voor eene aanmerkelijke som opligtte. In Engeland won hij naderhand veel geld met het schilderen van verscheiden stukken voor de aanzienlijkste hovelingen, en zelfs voor de koningin ANNAGa naar voetnoot(1). Hij onthield zich eenigen tijd aan de hoogeschool te Oxford, om zich in de geneeskunde te oefenen; doch de studie verveelde hem weldra, en in Engeland geene bezigheid voor zijne penseel meer vindende, keerde hij wederom naar Holland. Een jaar woonde hij te Delft, en won den kost met schrijven voor zich en eene huishoudster, bij welken hij een' zoon verwekt had; toen verliet hij beiden heimelijk, en begaf zich naar Amsterdam, waar hij gouverneur werd van een' aanzienlijk' jong' heer; doch een' afkeer hebbende van eene ingetogen en geregelde leefwijze, verliet hij eerlang dezen post, en begaf zich wederom tot het schrijven. Be vinnige steken, die hij sommigen bijzonderen personen in zijne schimpschriften gaf, bragten hem wel eens in ongelegenheid. Zoo gebeurde het zekeren avond, juist toen hij zich te bed wilde begeven, dat een ongemeen sterke en groote kerel in zijne kamer drong, en hem wakker afroste. Op de vraag, welke reden hij tot deze mishandeling had, vernam WEYERMAN dat zulks was uit last van zekeren heer, dien hij in zijne schriften beleedigd had, en de onbekende zes dukatonnen voor deze tuchtiging genoot. WEYERMAN vroeg hem hierop of hij voor eens zo veel den genen, die hem had te werk gesteld, wel een dubbel getal slagen zou willen toetellen, hetwelk de bravo aannam en getrouwelijk volbragt. Tot dus ver had WEYERMAN ongebonden en ongehuwd geleefd, doch eindelijk geraakte hij ook avantuurlijk aan eene vrouw. Op zekeren tijd uit den Hage naar Amsterdam reizende, ontmoette hij in de trekschuit eene jonge juffer, die hij door vleijende reden zoo ver wist te brengen, dat zij op hem verliefde en de zaak met hem eens was toen zij te Amsterdam aankwamen; doch men twijfelde aan de toestemming der ouders, die op een dorp in Noord-Holland woonden, en dus door list moest verkregen worden. Hij verborg de juffer eenige dagen in zijne woning, en gaf toen den wegens het uitblijven hunner dochter ongerusten ouders kennis van haar verblijf en ontbood hen naar Amsterdam. Hij wist hun de zaak toen zodanig voor te stellen, dat de verlegen ouders, in het denkbeeld gebragt dat trouwen voor hunne dochter onvermijdelijk was, in het huwelijk bewilligden. Met deze vrouw leefde hij vier of vijf jaren, toen zij stierf en hem twee zonen naliet. Omstreeks dezen tijd onthield zich Czaar PETER I te Amsterdam, die, van WEYERMANS schranderheid hebbende hooren spreken, nieuwsgierig was hem te leeren kennen. Hij gaf hem dienvolgens als onbekende een bezoek, en was zoo wel voldaan over zijn' vluggen geest en snedige kwinkslagen, dat hij besloot hem mede naar Rusland te nemen. Hij ontbood hem des anderen daags bij zich, en sloeg hem voor zich in Rusland neder te zetten, met aanbod van den titel van Geheimraad en de waardigheid van Historieschrijver, waartoe ondertusschen WEYERMAN geene de minste bekwaamheid bezat, en beter gemeene ligtmis dan beschaafd hoveling was: wijsselijk bedankte hij |
|