Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 30
(2014)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Dood en begrafenis in naturalistisch proza en in het werk van Cyriel Buysse
| |
[pagina 120]
| |
omschrijft haar als ‘saisie de joie’, een toestand waarvan haar liefhebbende echtgenoot geen flauw vermoeden heeft. Ook ongelukkige koppels vinden in een gezamenlijke zelfdoding soms een vermeende uitweg naar het ultieme geluk. Dat is het geval voor Eustacia Vye en Daimon Wildeve, die hun gedwarsboomde liefde bekrachtigen door zich in ‘a large circular pool’ te verdrinken in Thomas Hardy's The Return of the Native (1878).Ga naar voetnoot(6) Wanneer ze later opgebaard liggen, lijkt hun statueske vorm die van de zieltogende Emma Bovary te doen herleven: ‘Pallor did not include all the quality of her complexion, which seemed more than whiteness; it was almost light’. Wildeve straalt overigens hetzelfde licht uit: ‘Less repose was visible in his face than in Eustacia's, but the same luminous youthfulness overspread it’.Ga naar voetnoot(7) Op zijn minst even beklemmend is de dubbelzelfmoord van Eve Rhodes en Frank Westhove aan het slot van Louis Couperus' Noodlot (1890). In de pathetische bewoordingen van de stervensbereide Eve klinkt het als volgt: Maar samen, Frank, samen met elkaâr dood te gaan, in elkanders armen, op je mond te sterven, o, is dàt niet het hoogste geluk! Een zacht vergift, Frank, niets pijnlijks. Iets zachts en dan samen te drinken en elkaâr vast te omhelzen en dan dood te gaan, dood te gaan, dood te gaan...Ga naar voetnoot(8) Ze voegen de daad bij het woord, waarbij hun gedrag niet alleen herinnert aan Romeo en Juliet of Tristan en Isolde, maar ook aan de liefdesdood van Thérèse en Laurent in Emile Zola's Thérèse Raquin (1867): ‘Thérèse prit le verre, le vida à moitié et le tendit à Laurent qui l'acheva d'un trait. Ce fut un éclair. Ils tombèrent l'un sur l'autre, foudroyés, trouvant enfin une consolation dans la mort’.Ga naar voetnoot(9) Hieraan mag worden toegevoegd dat Buysse een verwante scène heeft opgete- | |
[pagina 121]
| |
kend in Mea Culpa (1896), wanneer René zich in Raymondes aanwezigheid dodelijk verwondt: 't Was als een weerlicht. Zij zag het puntig lemmer schitterend zwaaien, sprong met een wilde schreeuw, een schreeuw die tot aan 't uiteinde van 't park gehoord werd, naar hem toe om hem het wapen te ontnemen, viel in bezwijming op zijn lichaam neer.Ga naar voetnoot(10) In naturalistische verhalen wordt de dood niet zelden omarmd door vrouwelijke hoofdpersonages: Eline Vere, Anna Karenina, juffrouw Lina, Emma Bovary, Tess of the d'Urbervilles. Laatstgenoemde pleegt weliswaar geen zelfmoord, maar blijft vanaf haar verkrachting tot aan haar terechtstelling geobsedeerd door de mogelijkheid zich van het leven te beroven. Na de moord op Alec d'Urbervilles gaat ze haar executie tegemoet in de hoop haar echtgenoot na zijn dood terug te zien. ‘“Tell me now, Angel, do you think we shall meet after we are dead? I want to know”. He kissed her to avoid a reply at such a time’.Ga naar voetnoot(11) Hiermee is niet gezegd dat alle vrouwelijke hoofdpersonages de hand aan zichzelf slaan. Dat geldt bijvoorbeeld niet voor Germinie Lacerteux (1865) van de gebroeders Goncourt, voor Ana Ozores in La Regenta (1885) van Leopoldo Alas Clarín, voor Esther Waters (1894) van George Moore of Effi Briest (1896) van Theodor Fontane. Het geldt evenmin voor Cornélie de Retz van Loo in Langs lijnen van geleidelijkheid, al heeft Elsbeth Etty een punt wanneer zij Cornelies terugkeer naar Rudolf Brox interpreteert als een geestelijke zelfmoord.Ga naar voetnoot(12) Une Vie (1883) van Guy de Maupassant doet weliswaar het tragische relaas van Jeanne le Perthuis des Vauds, maar zij overleeft hoe dan ook de schande die haar echtgenoot haar berokkent. Op het einde van de roman put zij kracht uit de onvoorwaardelijke trouw van haar dienstmeid Rosalie. Het is trouwens opvallend dat sommige personages in de herfst van hun leven de steun genieten van een gelijkgestemde seksegenote of troost vinden in de glimlach van een prille nakomeling. Dat geldt bijvoorbeeld voor Esther Waters evenzeer als voor Jeanne, | |
[pagina 122]
| |
aan wie de zorg voor het pasgeboren dochtertje van haar zoon Paul wordt toevertrouwd. In ieder geval komt soms een broze rand van tijdelijk geluk over de donkere schaduw van hun leven gloren. Daarbij kan worden opgemerkt dat ook nevenpersonages vaak het lot van het hoofdpersonage delen. Dat geldt met name voor het melkmeisje O'Retty, die zich na Tess' vertrek uit Talbothays verdrinkt in de ‘Great Pool’ in Tess of the d'Urbervilles.Ga naar voetnoot(13) Idem voor Harold Biffen, een schrijver van tweede garnituur die, nadat zijn vriend-in-nood Edwin Reardon is overleden en zijn literaire succes uitblijft, uiteindelijk toegeeft aan ‘the actual desire of death’ in George Gissings New Grub Streef (1891).Ga naar voetnoot(14) | |
2Van de vele ‘doden’ die in het laatnegentiende-eeuwse en vroegtwintigste-eeuwse proza vallen, wordt het (liturgisch) afscheid helemaal niet of, in tegenstelling daarmee, op een stereotiepe manier in beeld gebracht. Het model bij uitstek is Madame Bovary, een roman waarop een rijke fictionele traditie is geënt en waaraan liefdesromans als Germinie Lacerteux en George Moores A Mummer's Wife (1885) schatplichtig zijn.Ga naar voetnoot(15) Het klopt uiteraard dat de pas ingetreden dood niet zelden het slotakkoord vormt van het verhaal, maar als het nog even wordt voortgezet, zijn grosso modo twee basispatronen dominant aanwezig, vaak in één en dezelfde roman. In veel gevallen kiest de auteur ervoor na de dood van een hoofdpersonage de vertelde tijd te versnellen. Dat gebeurt bijvoorbeeld in Couperus' Eline Vere (1887), zoals blijkt uit de eerste zin van het slothoofdstuk: ‘Er was meer dan een jaar verlopen na Eline's dood’.Ga naar voetnoot(16) Hoewel Edwin Reardon op een gewisse dood afstevent en zijn aftakeling even breedvoerig wordt beschreven als Eline Veres gestage neergang, wordt zijn dood zelf onbewogen meegedeeld en het perspectief | |
[pagina 123]
| |
meteen verplaatst: ‘On an evening of early summer, six months after the death of Edwin Reardon, Jasper of the facile pen was bending over his desk’.Ga naar voetnoot(17) Wanneer Françoise sterft in Zola's La Terre (1888), maanden na haar gruwelijke verkrachting, wordt haar begrafenis sec als volgt gerapporteerd: ‘Le lendemain, l'enterrement eut lieu de bonne heure, à neuf heures; et l'abbé Madeline, qui partait le soir, put dire encore la messe et aller jusqu'à la fosse; mais il y perdit connaissance, on dut l'emporter’.Ga naar voetnoot(18) Coupeau en Gervaise, de hoofdpersonages van L'Assommoir (1877), drinken zich onherroepelijk de dood in, maar veel meer dan een klinische blik worden Coupeaus laatste stuiptrekkingen niet gegund. Tot ook Gervaise dood wordt aangetroffen en door de steevast benevelde begrafenisondernemer Bazouge met onmiskenbare zin voor tederheid wordt afgelegd. Hij slikt zijn verdriet door en stamelt haar goede vaart toe: ‘Fais dodo, ma belle!’.Ga naar voetnoot(19) Met die woorden eindigt de roman. Voor nevenpersonages geldt dezelfde strenge wet. Ze kunnen hooguit rekenen op een korte beschouwing van een weinig empathisch ingestelde verteller. Een schrijnend voorbeeld is de manier waarop Thomas Hardy in Jude the Obscure (1895/6) de autopsie weergeeft van de door verhanging omgekomen kinderen van Jude en Sue. Begrijpelijk genoeg volgt een emotionele reactie van de onbegrijpende ouders, maar verder volgt alleen een beknopt verslag van de begrafenis: ‘When Jude had seen the two little boxes - one containing little Jude, and the other the two smallest - deposited in the earth, he hastened back to Sue, who was still in her room, and he therefore did not disturb her just then’.Ga naar voetnoot(20) Het leven moet zijn gang gaan, tot Jude zelf aan de beurt is.
Jude the Obscure eindigt met het eenzame afsterven van Jude. Hardy hanteert een dramatisch procedé dat kan gelden als een schoolvoorbeeld van een afscheid in ‘naturalistische’ trant. Judes dood wordt in | |
[pagina 124]
| |
het laatste hoofdstuk op een ironische manier gecontrasteerd met de jubelfeesten in Christminster: ‘Through the partly opened window the joyous throb of a waltz entered from the ball-room of the Cardinal’.Ga naar voetnoot(21) Om het contrast te vergroten voegt de verteller er nog aan toe: ‘The bells struck out joyously; and their reverberations travelled round the bedroom’.Ga naar voetnoot(22) Maar die klokken beieren niet voor Jude. Zijn uitvaart komt in het boek niet voor. De hier opgeroepen sociale tegenstelling neemt bij Emile Zola soms epische proporties aan. In Nana (1880) wijdt de auteur het slothoofdstuk integraal aan Nana's dood. In haar sterfkamer in het Parijse Grand-Hôtel verzamelt zich de artistieke beau monde uit haar vroegere bestaan.Ga naar voetnoot(23) Terwijl het lijk van Nana zich onder hun ogen ontbindt, wordt hun aandacht weggezogen door de leuze die een hysterische massa onophoudelijk scandeert in de straten van Parijs. Wanneer iedereen de kamer heeft verlaten, blijft alleen een onbeschrijfelijke leegte achter. De laatste zinnen van Nana luiden: ‘La chambre était vide. Un grand souffle désespéré monta du boulevard et gonfla le rideau. - A Berlin! à Berlin! à Berlin!’Ga naar voetnoot(24) Hiermee valt het doek over een bewogen leven dat geen enkel spoor achterlaat in de geschiedenis die zich buitenskamers luidkeels voltrekt. In romans als La Faute de l'abbé Mouret (1875) en L'OEuvre (1886) dramatiseert Zola het levenseinde van een hoofdpersonage door het incidentele karakter ervan te laten botsen met de onstuitbare voortgang van het leven. L'OEuvre eindigt met de begrafenis van schilder Claude Lantier, die zich naast zijn laatste mislukte creatie heeft verhangen. Wat een intiem moment zou kunnen zijn, wordt door het onverschillige leven zelf de kop ingedrukt. Alleen Sandoz en Bongrand, twee bevriende kunstenaars, komen opdagen. De groeve die voor Claude is bestemd staat vol regenwater en stort in wanneer de kist wordt neergelaten. De obligate liturgische woorden die een nietbetrokken priester afraffelt, worden door een voorbij denderende trein overstemd: ‘Mais on ne l'entendait plus, une grosse locomotive était arrivée en soufflant, et elle manoeuvrait juste au-dessus de la | |
[pagina 125]
| |
cérémonie’.Ga naar voetnoot(25) De ingetogen sfeer die bij een begrafenis hoort wordt door allerlei omgevingsfactoren meedogenloos gedesacraliseerd. Een vergelijkbare vorm van interferentie tussen kerkhof en omgeving, tekent Zola op in La Faute de l'abbé Mouret. Op het moment dat de jonge priester Serge Mouret de kist ziet neerdalen van Albine, gestikt onder ‘le parfum étouffant des fleurs’ en overweldigd door ‘une musique étrange de senteurs’Ga naar voetnoot(26), barst een ware symfonie van levenslust los: La chèvre bêlait. Les canards, les oies, les dindes claquaient du bec, battaient des ailes. Les poules chantaient l'oeuf, toutes ensemble. Le coq fauve Alexandre jetait son cri de clairon. [...] Et, par-dessus toute cette vie bruyante du petit peuple des bêtes, un grand rire sonnait. [...] A ce moment, le cercueil d'Albine était au fond du trou.Ga naar voetnoot(27) De meest uitgesponnen afscheidsscènes werkt Zola uit in L'Assommoir en La Terre. Eerstgenoemde roman tekent de geplogenheden bij het overlijden van Coupeaus oude moeder, zoals alle andere personages afkomstig uit de onderbuik van de maatschappij. Alle denkbare rituele handelingen komen aan bod, inclusief het dichtspijkeren van de lijkkist, de zich door la Goutte d'Or slingerende lijkstoet, de haastige kerkdienst en al even haastige teraardebestelling, die door de bevroren grond wordt bemoeilijkt. De aardklompen ‘battaient une jolie musique là-bas au fond, un vrai bombardement sur le cercueil, une enfilade de coups de canon à croire que le bois se fendait’.Ga naar voetnoot(28) Ook in La Terre volgt de begrafenis van ‘le père Fouan’ het vertrouwde contrastieve patroon. De kerkhofceremonie wordt verstoord door de uitslaande brand op het ouderlijke erf van Fouan. De tegenstelling tussen het menselijke drama waarvan Jean Macquart het ultieme slachtoffer is en de brand die het familiale verleden uitwist, wordt in de slotbeweging breed uitgesmeerd. Maar zoals nagenoeg altijd, slaat Zola niet alleen, maar zalft hij ook. Zelfs de hopeloze Jean, met wiens | |
[pagina 126]
| |
gezichtspunt dat van de verteller hier samenvalt,Ga naar voetnoot(29) put nog een morzel troost uit de aarde waarop hij vereenzaamd achterblijft en wekt daarmee Fouans liefde voor diezelfde aarde symbolisch weer tot leven.Ga naar voetnoot(30) Jean était seul. [...] Et, lentement, il ramena des yeux à ses pieds, il regarda les bosses de terre fraîche, sous lesquelles Françoise et le vieux Fouan dormaient. Ses colères du matin, son dégoût des gens et des choses s'en allaient, dans un profond apaisement. Il se sentait, malgré lui, peut-être à cause du tiède soleil, envahi de douceur et d'espoir.Ga naar voetnoot(31) | |
3Kerkhoven waar de menselijke waardigheid op de proef wordt gesteld, daar zijn er wel meer van in naturalistisch proza. Wie zich tot Emile Zola beperkt, zou kunnen stellen dat nagenoeg zijn hele oeuvre eraan is ontsproten. Het fictionele Plassans is niet alleen de plek waar de volksopstand uitbreekt tegen Louis Napoléon Bonaparte, het is ook de geboorteplaats van de hele cyclus. Het dorp wordt in de openingsbladzijden van het eerste deel, La Fortune des Rougon (1871), gesitueerd op l'aire Saint-Mittre, een oud knevelveld dat niettemin knettert van levensdrift.Ga naar voetnoot(32) Voor een lezer van Cyriel Buysses even imposante oeuvre rijst de vraag of de Vlaamse schrijver zich door vergelijkbare opvattingen over dood en begrafenis heeft laten leiden. Het verbaast enigszins dat in toponymische overzichten nauwelijks aandacht wordt besteed aan de vele dodenakkers, die net als talloze herbergen en kasteeltjes deel uitmaken van het ‘land van Buysse’.Ga naar voetnoot(33) Wie ook maar even grasduint in Buysses werk kan niet over de veelal poëtisch ogende kerkhoven heen kijken, al gaat het er minder poëtisch aan toe in het ‘kort na de | |
[pagina 127]
| |
bevrijding’ geschreven ‘Op een kerkhof in Vlaanderen’.Ga naar voetnoot(34) In De strijd (1918) laten Boerke en Meerken hun blik graag waren over het naburige kerkhof: ‘telkens als zij heen en weer ter kerke gingen, liepen zij er achteloos overheen, zonder bezwaard te worden door de vrees, dat ook hun uur eenmaal komen zou’.Ga naar voetnoot(35) In De roman van de schaatsenrijder (1918) mijmert de ik-verteller over Meilegem: O, 't was toch zo eigenaardig en poëtisch! Van op het ijs, waar de jeugd dolle pret vierde, zag je, over het glooiend kerkhofje met half ingesneeuwde zerken, door het openstaand portaal, in de schemering van de kerk, de waskaarsen op het hoofdaltaar branden.Ga naar voetnoot(36) Even vertederend is volgende bedenking over Natsen en Uleken in het laatste hoofdstuk van Uleken (1926): Zij hoorden van dichtbij de klanken van de kerkklok in de toren en van op hun drempel zagen zij het ouderwetse kerkje met er omheen het kerkhof, waar veel kruisjes stonden en waar vader en moeder nu al vele jaren lagen te wachten... te wachten tot ook zij er zouden komen.Ga naar voetnoot(37) Het observeren van ‘het vanouds vertrouwde kerkhof’ is zoveel als een vast ritueel in Buysses werk en duikt ook op in Zomerleven (1915).Ga naar voetnoot(38) De aantekening van 21 april 1913 klinkt opvallend geruststellend: ‘Wanneer er iemand sterft in 't heel klein dorpje, dan luidt de kerkklok een “doodpoos” en zo van op de heuvel zie ik de mensen met het lijk naar 't kerkhof komen’.Ga naar voetnoot(39) De begrafenis heeft niets lugubers, integendeel: | |
[pagina 128]
| |
Het is geen akelig gezicht. Het heeft iets kalms en natuurlijks, als een gewone gang van dingen. De kist heeft dezelfde gele zandkleur als de omgedolven aarde van de kuil en 't schijnt niets ongewoons dat ze daar dan ook uiteindelijk in nederdaalt.Ga naar voetnoot(40) Het laat zich denken dat het kerkhof behalve als topografisch motief ook als narratieve ruimte fungeert. Opmerkelijk genoeg wordt een aantal hoofd- en nevenpersonages bij hun overlijden zonder uitvaartscène bedankt voor bewezen diensten. Zo verneemt de lezer van Het Ezelken (1910) over ‘de plechtige begrafenis’ van Constance nagenoeg niets.Ga naar voetnoot(41) Haar dood wordt wél gecontrasteerd met de geboorte van het negende kind van de koster ‘in juffer Toria Schouwbroecks vroeger, eigen bed’.Ga naar voetnoot(42) Nonkelken, wiens dood in 't Bolleken (1906) voor Vitál dé voorwaarde is om diens ‘onroerende goederen’ en ‘effecten’ te erven, krijgt weliswaar de nodige aandacht als zieltogend slachtoffer van ‘het bolleken’ dat ‘boven in zijn keel zat en er brandde als een vuurkogel’, maar zijn dood leidt niet tot een eredienst.Ga naar voetnoot(43) Integendeel, terwijl hij overlijdt, zijn ‘in de plechtige stilte van de lentenacht’ alleen ‘het verliefde zingen van de nachtegaal en het aanhoudend dof gedruis in ondertoon van de zwaargezwollen beek’ te horen, een muzikale ode aan de cyclische natuur die later ook de dood van Vitál zal begeleiden.Ga naar voetnoot(44) De gewelddadige dood van Jan Foncke vormt het orgelpunt van Schoppenboer (1898). In het slot van de roman hanteert Buysse een quasifilmisch procédé, waarbij de camera abrupt weg beweegt van het toegetakelde lijk en inzoomt op de beloftevolle zomer: ‘In trage stralen stroomt het bloed over zijn rechterwang. [...] In de heerlijke boomgaarden rijpen de vruchten’.Ga naar voetnoot(45) In Rozeke van Dalen (1905) wordt Smul, de tirannieke tweede echtgenoot van Rozeke, na dagen afwezigheid levenloos uit het kanaal opgevist. Het lijkt wel of de natuur een vorm van gerechtigheid doet geschieden waar de maatschappelijke orde niet toe in staat blijkt. Wanneer de veldwachter vraagt of | |
[pagina 129]
| |
zij haar echtgenoot wil zien, wijst ze het aanbod kordaat af: ‘“Nien ik, nien ik, nien ik”, zei zij, beslist en krachtig hoofdschuddend’.Ga naar voetnoot(46) Er volgt in de aanhef van het volgende hoofdstuk geen sprong in de tijd en evenmin wordt nog een enkele regel aan Smul gewijd, behalve om eraan te herinneren dat ‘Arie, Smuls kind [...] in niets leek op zijn vader’.Ga naar voetnoot(47) De omstandigheden waarin Smul om het leven komt lijken trouwens op die waarin Odon wordt aangetroffen in Het volle leven (1908). Ook hij wordt tijdens een ‘donkere stormnacht’ aan de elementen prijsgegeven. Odon, ooit ‘een verwend, tiranniek en gedegenereerd kereltje’, wordt na zijn dood in een ‘diepe sloot’ aangetroffen,Ga naar voetnoot(48) maar zijn begrafenis wordt geen enkel woord waard geacht.Ga naar voetnoot(49)
Tegelijk laat Buysse zich in een aanzienlijk aantal gevallen verleiden tot uitvoerige begrafenisscènes. Het meest ophefmakende afscheid komt voor in Het recht van de sterkste (1893). Na haar dood vertoont Maria's ‘gelouterd’ gezicht de ‘verheven uitdrukking, die aan sommige doden een schier tastbare superioriteit boven de levenden schijnt te geven’.Ga naar voetnoot(50) Om haar teraardebestelling hartje winter te kunnen situeren maakt de verteller ‘een al te opvallende tijdsprong’.Ga naar voetnoot(51) Haar begrafenis zelf wordt gaandeweg geprofaneerd: een omgevallen kaars dreigt het doodsbed in brand te steken, de ‘uit een oude varkenskotdeur vervaardigde kist’Ga naar voetnoot(52) wordt in een vochtige uithoek neergelaten en begeeft het onder de ‘vervroren klompen’ aarde, waardoor ‘het wasgeel aangezicht van de dode’Ga naar voetnoot(53) ontbloot wordt en zij de aarde recht in het gezicht krijgt. ‘De grauwe eentonigheid van 't graf’ is een lugubere bekrachtiging van de inferieure sociale positie waarvan Maria haar hele huwelijk lang het slachtoffer is geweest. In zekere zin kan de luisterrijke kerkdienst die tante Victoire te beurt valt beschouwd worden als een al even krachtige bevestiging van haar superieure familiale positie in Tantes (1924). Hoofdstuk XV, | |
[pagina 130]
| |
dat integraal gewijd is aan haar begrafenis, biedt een mooie ‘catalogus’ van de toenmalige standenmaatschappij.Ga naar voetnoot(54) Onder de notabelen bevinden zich niet alleen de plaatselijke dokter, pastoor, notaris en nonnen, maar ook graaf de Villermont, wiens aanwezigheid door meneer Dufour en Max als een hommage aan Max' politieke status wordt opgevat. De frequente verwijzingen naar de ‘nobele’ atmosfeer ironiseren de gedachte dat Victoire voorgoed tot voorbeeld zal strekken van allen die dezelfde ‘hoge’ morele code omhelzen. De enige wanklank is de aanwezigheid van Raymond die, hoewel niet uitgenodigd, gekomen is om Adrienne met aandrang duidelijk te maken dat Tante juist ‘niet had geleefd’ en dat zij haar voorbeeld niet mag volgen. Het kan nauwelijks toeval heten dat nagenoeg dezelfde ingrediënten aan te treffen zijn in het eerder geschreven hoofdstuk dat de uitvaart van juffrouw Toria evoceert in Het Ezelken.Ga naar voetnoot(55) Net als Victoire wordt Toria door vier priesters de eeuwigheid in geprezen. Om Victoires ‘katafalk’ branden ‘kaarsen dik als armen’, terwijl die om Toria's lijkbaar, ironisch genoeg, ‘de dikte hebben van een mannenarm’.Ga naar voetnoot(56) Haar dood beroert de gemoederen van de ‘onterfde neefjes en nichtjes’Ga naar voetnoot(57) evenzeer als Max wordt bewogen door Victoires ‘niet onaanzienlijke legaat’.Ga naar voetnoot(58) Bovendien komt ook hier een hoogst ongewenste gast opduiken in de figuur van de levenslustige Céline, die in menig opzicht het vrouwelijke pendant vormt van Raymond. Een bijzondere variant van een uitvaartdienst die mag gelden als een iconische voortzetting van iemands leven, krijgt de lezer geserveerd in de novelle ‘Meester Gevers’ (1909).Ga naar voetnoot(59) Het verhaal eindigt met een uitgesponnen begrafenisplechtigheid zonder pastoor op het dorpskerkhof. Het afscheid vormt een symbolische overwinning op het katholieke establishment, waar de samengeschoolde menigte ‘als | |
[pagina 131]
| |
verdwaasd, als aan de grond genageld’ getuige van is.Ga naar voetnoot(60) Die menigte verwacht de baarlijke duivel te zien verrijzen, maar ‘'t is uit, 't is afgelopen, 't is niets geweest’. Dat is niet alleen de mening van de ik-verteller, maar ook die van de boeren die zich ‘vagelijk bedot en voor de gek gehouden’ voelen.Ga naar voetnoot(61)
De begrafenis van ‘de arme, goede, zwakke, zielige meester Gevers’ had, paradoxaal genoeg, het klapstuk van zijn leven kunnen zijn, maar is het dat niet geworden.Ga naar voetnoot(62) Een aantal bij leven minder fortuinlijke personages valt zo'n postume promotie wél ten deel. Een uitstekend voorbeeld lijkt me Feelken, die zich na de mislukte werkstaking op de zolder van het ‘stampkot’ verhangt in Zoals het was... (1921). Hoewel iedereen ervan uitgaat dat hij ‘als zelfmoordenaar in staat van doodzonde’ is gestorven, krijgt hij toch een kerkelijke afscheidsdienst.Ga naar voetnoot(63) Dat de natuur niet sympathiseert met de gevoelens van rouw die de mannen treffen, is een ironisch procedé dat de Buysse-lezer intussen vertrouwd in de oren klinkt. Van een vergelijkbare promotionele orde lijkt me de eer die Eugène bewezen wordt in Sursum Corda! (1894). Eugène schiet zich naderhand door het hoofd omdat hij een boerenmeid heeft zwanger gemaakt die hij ‘noch huwen, noch verlaten kon’.Ga naar voetnoot(64) De scène waarin Gilbert hem dood aantreft, vormt het uiterlijke pendant van de inwendige strijd die op hetzelfde ogenblik in Gilbert woedt. Voor Gilbert geldt Eugènes dood als hét argument om zijn leven een nieuwe wending te geven en zijn benauwende ‘levenskring’ te ontvluchten. Eugène wordt ‘met grote plechtigheid in de grafkelder neergelaten, waar reeds zijn vader en zijn zuster rustten’.Ga naar voetnoot(65) Hiermee wordt uiteraard voorkomen dat zijn goede naam zou worden bezoedeld, maar Gilberts ontreddering en de inspanningen die hij zich getroost om | |
[pagina 132]
| |
zijn vriend te redden verlenen die begrafenis een authenticiteit die bijvoorbeeld Toria's of Victoires uitvaart wordt onthouden.Ga naar voetnoot(66) De vermakelijke whodunit De nachtelijke aanranding (1912) verhaalt de lotgevallen van Ivo en Guustje Van Heule, twee door hun zuur verdiende centen opgejaagde, ongetrouwde boerenzonen. Een nooit helemaal opgehelderde inbraak obsedeert Ivo dermate dat hij eraan bezwijkt en uiteindelijk dood wordt aangetroffen ‘bij de haard, met de blaaspijp waar hij 't vuur mee aanblies, nog in zijn strakke hand’.Ga naar voetnoot(67) De spottend bedoelde vraag van dorpsfilosoof Leo - ‘Es hij oprecht dued, menier den dokteur?’ - verhindert niet dat voor Ivo's begrafenis en rouwmaal niet minder dan tien pagina's worden uitgetrokken. Natuurlijk maakt Buysse van de gelegenheid gebruik om allerlei landelijke gebruiken te evoceren, maar de verteller laat evenmin na te melden dat de stoet wordt ‘gevolgd door vele dorpelingen, die de dienst ook kwamen bijwonen, en onder plechtig-opgalmende orgelmuziek verdwenen [...] in 't schemerig kerkportaal’.Ga naar voetnoot(68) Het is opvallend dat de natuurlijke omgeving voor één keer ‘wel in droeve harmonie [is] met het vreugdeloos sjouwersbestaan van hem, die nu naar 't kerkhof werd gebracht’.Ga naar voetnoot(69) Voor de achtergebleven broer en Péélzie functioneert Ivo's dood als een katalysator om alsnog te trouwen, al heeft Leo daar wellicht het zijne toe bijgedragen en banaliseert hij de huwelijksliefde graag door erop te wijzen dat Plato man en vrouw voorstelt als ‘twie stikken’, waarvan de ene helft zoekt ‘noar den helft dien ze verloren hên, zonder hem nog oeit te keune vinden’.Ga naar voetnoot(70)
Voorgaande selectieve verkenning wil niet de indruk wekken dat Buysses proza een parade van doden offreert die al dan niet op een feestelijk afscheid worden getrakteerd. Integendeel, het fictionele overlijden dat in menig verhaal voorkomt, geldt vaak als een postume blijk van waardering, maar even vaak als een afspiegeling van de morele status die met een bepaald personage wordt geassocieerd. | |
[pagina 133]
| |
Niet zelden wordt een uitvaart ingebed in een gedetailleerde evocatie van volkse tradities. Een enkele keer wordt een ongebruikelijke variant weergegeven, zoals in ‘Meester Gevers’ of ‘Het vrolijk begrafenismaal’.Ga naar voetnoot(71) Maar bijna altijd maakt de begrafenis deel uit van een verhaalontwikkeling waarin nieuw leven ontkiemt. Het kinderrijke huwelijk van de koster verjaagt de schaduw van de dood - die van juffer Toria en Constance - in Het Ezelken, terwijl Guustje mee aan de dood van Ivo zijn laattijdig huwelijk met Péélzie te danken heeft in De nachtelijke aanranding. De novelle ‘De steunpilaren der “Ope van vrede”’, opgenomen in Tussen Leie en Schelde (1904), besteedt de nodige aandacht aan de dood van de Tante die het café openhield, maar insisteert nog meer op de gevoelens van na-ijver bij de vier vaste bezoekers, die het mooie nichtje Sietje met lede ogen zien trouwen met Philemon. Het einde van het verhaal laat er geen twijfel over bestaan dat alles bij het oude gebleven is: ‘Doch neen, niets was veranderd. De naaimachine was weer uit de hoek gehaald en stond op haar gewone plaats’.Ga naar voetnoot(72) Zelfs de hond en kat zijn vervangen door jonge dieren, die net als hun voorgangers Mokko en Sarah heten, en wellicht is Sietjes en Philemons eerste kind al onderweg.Ga naar voetnoot(73) In de novelle ‘Op het kleine gehucht’, opgenomen in Van arme menschen (1901), belooft Ivo zijn zus Kletsje (Colette) dat hij ‘nooit, zo lang zijn zuster leefde, meer van trouwen zou spreken’.Ga naar voetnoot(74) Maar de vrouwen die hem bijstaan terwijl Kletsje op sterven ligt bieden Ivo een uitgelezen kans een bewogen nacht te beleven, waarin ze afwisselend bidden, in slaap sukkelen en lekker eten, dat laatste ‘zwijgend van graagte’,Ga naar voetnoot(75) zoals Buysse het prachtig formuleert. Nadat het lijk is opgehaald, waarvoor met de geijkte woorden toestemming is gevraagd, keren Ivo en de hem flankerende dorpsvrouwen langs de herbergen naar huis terug. Ivo zelf voelt zich in opperbeste stemming. | |
[pagina 134]
| |
Hij kon zijn zware rouwstemming maar niet meer terugkrijgen, en hij dacht plotseling, hoewel met duister zelfverwijt, dat hij toch werkelijk drie aangename dagen doorleefd had, met alle vier die vrouwen om hem heen, die onderling wedijverden om goed voor hem te zorgen.Ga naar voetnoot(76) Na verloop van tijd wordt er bij enige glazen ‘meetjeskonte’ gedobbeld over wie Ivo's toekomstige bruid zal wezen. Gelukkig voor hem laten de dobbelstenen hem niet in de steek en gooit zijn vroeger lief Julie Zwanckaert de beslissende worp: ‘Zij was gewonnen, zij moest met Ivo trouwen, en 't lot had het toch eigenlijk goed beschikt, zij was de aangewezene van vroeger en Ivo zou met haar gelukkig zijn’.Ga naar voetnoot(77) Niet alleen gaan ze slapen in het bed ‘waar Kletsje overleden was’, ook de hond nestelt zich net als vroeger aan het voeteneind. Over Ivo en Julie hangt de vage belofte van een rooskleurige toekomst. | |
4In het werk van Buysse wordt de dood zo veel mogelijk zijn lugubere kant ontnomen. Dat neemt niet weg dat ook in zijn vroege verhalen personages te vinden zijn voor wie de dood het gekoesterde einddoel is van een ondraaglijk leven. Dat geldt voor Maria Beert en Rozeke van Dalen evengoed als voor Blanche in het gelijknamige verhaal in Te Lande (1900). Hetzelfde kan worden gezegd van de ongelukkige René in Mea Culpa, maar zijn oprechte doodsverlangen sluit de mogelijkheid van een soort regeneratie niet uit: ‘De dood als enige en uiterst mogelijke boetedoening en herschepping!’.Ga naar voetnoot(78) Of in die laatste verzuchting een verwijzing naar zijn voornaam te bespeuren valt, laat ik aan de wijsheid van de lezer over. Voor Buysse is het overlijden of de zelfdoding van een personage vanzelfsprekend een verwijzing naar de fatale eindigheid van het leven. Hoewel hij in zijn vroege verhalen afscheidsrituelen beschrijft die grosso modo sporen met die in de hiervoor aangehaalde natura- | |
[pagina 135]
| |
listische romans,Ga naar voetnoot(79) volgt Buysse doorgaans onverstoorbaar zijn eigen weg. Als het even kan, krijgt het heengaan van een personage de volle aandacht, op voorwaarde dat het personage de sympathie van de verteller geniet, zoals het geval is met Maria Beert, Ivo van Heule en Eugène Durand. Als het even kan, gaat de aandacht van de verteller gepaard met de hoop het ‘zoet verleden [...] te doen herleven’,Ga naar voetnoot(80) of met een aankondiging van ontluikend leven. Dat staat in schril contrast met de ‘naturalistische’ visie op de natuur, zoals verwoord in het dagboek van Edmond en Jules de Goncourt op 8 juni 1862: La nature, pour moi, est ennemi; la campagne me semble mortuaire. Cette terre verte me semble un grand cimetière qui attend. Cette herbe paît l'homme. Les arbres poussent de tout ce qui est cadavre, de tout ce qui meurt.Ga naar voetnoot(81) De natuur die de mens vijandig gezind is of hem reduceert tot een willoos schepselGa naar voetnoot(82) is Buysse in wezen vreemd: in zijn werk overheerst de suggestie dat de vertrouwde of natuurlijke orde, ondanks alles, overeind blijft of zich telkens weer herstelt. Met de woorden van Joris van Parys: Zo mogelijk nog sterker worden met het klimmen der jaren zijn gevoel van verbondenheid met de geboortegrond en zijn intuïtief geloof in de regenerende kracht van de natuur, waarin zowel reïncarnatiegedachten te herkennen zijn als een whitmaniaans aan voelen van een universum waarin alles samenhangt met alles.Ga naar voetnoot(83) | |
[pagina 136]
| |
Omdat de ‘milde en zachte Natuur’Ga naar voetnoot(84) sterker is dan de dood laat Buysse de nachtegaal ‘helder’ zingen, ‘vermenigvuldigend, verzachtend, vertederend zijn goddelijke tonen’,Ga naar voetnoot(85), ook in romans die onweerlegbaar tot het ‘pathologisch naturalisme’ kunnen worden gerekend.Ga naar voetnoot(86) |
|