Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 27
(2011)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Echo's in De Strijd
| |
[pagina 42]
| |
en zusters moet worden verdeeld en Florimond meteen zijn rijke boerenleven moet opgeven. Deze felle innerlijke strijd tussen het geld en de liefde, nog aangewakkerd door enerzijds het hevig verzet van zijn zuster Reinilde (‘of ik hier wig, of zij hier wig’) en anderzijds het dilemma waarvoor Lena's moeder hem plaatst (‘wegblijven of trouwen’), wordt plotseling afgebroken als Lena een huwelijk met haar lief Oscar verkiest boven een onzekere ‘vrijage’ met haar baas en het paar naar Amerika emigreert. Na deze persoonlijke nederlaag gaat de tweeëndertigjarige Florimond in het derde deel van de roman op zijn beurt in het dorp een rentenierbestaan leiden met zijn zuster en de boerderij wordt overgenomen. Maar het lusteloze leven daar, het liefdesverdriet en de verbittering over de gemiste kansen en het heimwee naar de grote, mooie hofstede doen de ongelukkige vrijgezel het ‘slechte pad opgaan’. Dan barst echter die andere strijd - de Eerste Wereldoorlog - los en Florimond, hevig geschokt door bepaalde gruwelijke berichten, ijlt terug naar de hoeve, die hij altijd als zijn hoeve is blijven beschouwen. Hij vindt de ganse boerderij door de vijand bezet en verwoest; opstandig, dol van ongetoomde drift valt hij de Duitse soldaten aan, totdat een schot aan alles een einde maakt.Ga naar voetnoot(3)
Omdat deze roman zich zowel afspeelt op het eenzame gehucht als in de dorpskern, het lot van twee generaties omspant en eindigt met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, komen hier zeer veel ‘Buyssiaanse’ thema's samen.Ga naar voetnoot(4) Daarnaast klinken ook echo's door van andermans werk, zoals van Stijn Streuvels, Rosalie en Virginie Loveling, Reimond Stijns, Emile Zola en Guy de Maupassant.
Na een korte bespreking van de ontstaansgeschiedenis van De Strijd en een analyse van de vertelde tijd, wordt in deze eerste bijdrage uitsluitend het eerste deel van de roman in relatie met andere teksten onderzocht. Hoewel dit eerste luik, zoals Van Elslander en Musschoot hebben opgemerkt, gekenmerkt wordt door een overwegend statisch karakter, veroorzaakt door enerzijds een idyllische beschrijving van | |
[pagina 43]
| |
het dagelijks leven op de grote boerderij, op zijn beurt bepaald door de steeds terugkerende gang van de seizoenen, en anderzijds een reeks van zich herhalende momentopnamen van het grijze, eentonige rentenierbestaan in het dorpGa naar voetnoot(5), biedt het veel stof voor een intertekstuele lectuur.
In een volgende bijdrage zullen het tweede en derde deel van De Strijd, waarin de eigenlijke lotgevallen van Florimond aan bod komen, nader onderzocht worden en enkele conclusies worden geformuleerd. | |
2. De ontstaansgeschiedenis van De StrijdGedurende de lentemaanden van 1914 en tijdens de eerste weken van de oorlog schreef Buysse aan deze nieuwe, uitvoerige boerenroman, met als oorspronkelijke werktitel ‘Het gemakkelijke leven’, handelend over een boer en boerin die hun ideaal van dorpsrenteniers realiseren maar niet het daarvan verhoopte geluk verwerven.Ga naar voetnoot(6) De roman was dus in oorsprong een vooroorlogs concept.Ga naar voetnoot(7) Maar het uitbreken van de oorlog en zijn gedwongen verblijf in Den Haag vanaf oktober 1914 deden de schrijver zijn werkzaamheden onderbreken en zouden hem ook van koers doen veranderen, minstens voor wat betreft het derde deel van de roman. Slechts in de zomer van 1917Ga naar voetnoot(8), klaarblijkelijk overstelpt door heimwee naar het Vlaanderen van zijn jonge jarenGa naar voetnoot(9), werkte hij weer aan deze roman, ditmaal onder de titel De Strijd, die in oktober 1917 werd voltooid. In november 1917 stuurde Buysse aan de drukker van Groot Nederland de tekst van een voorwoord waarmee hij alle kritiek op de publicatie van de roman in de eerste drie nummers van jaargang 1918 vóór wilde zijn:Ga naar voetnoot(10) | |
[pagina 44]
| |
[pagina 45]
| |
(...) Lang heb ik geaarzeld hem nu te publiceren. Er is zo'n wanklank tussen toen en nu; en, zoals ik in die tijd schreef, zou ik thans niet meer kúnnen schrijven. (...) Wat geweest is, is dood en zal nooit meer herleven. Vlaanderen, als het na de oorlog nog bestaat, zal ‘iets anders’ zijn geworden, evenals de ganse wereld anders wezen zal. Dit boek dan, trachte te geven een beeld, niet uit het Vlaanderen zoals 't nu is, maar uit het Vlaanderen der heldere geluksdagen, het geliefde, rijke, schone Vlaanderen, dat eenmaal wás.Ga naar voetnoot(11) Aanvankelijk lag het niet in Buysses bedoeling om de roman ook in boekvorm uit te geven, maar door de bijzonder gunstige voorwaarden, aangeboden door Nijgh & Van Ditmar uit Rotterdam, besloot hij toch tot publicatie.Ga naar voetnoot(12) Het boek verscheen in het voorjaar van 1918 en is opgedragen aan de drie broeders Hyppolite, Louis en Gustave Rolin, die hun leven voor het vaderland geofferd hebben.Ga naar voetnoot(13) | |
3. De vertelde tijdHet verhaal van De Strijd vangt aan op een heerlijke aprilochtend op de boerderij van BiebuijckGa naar voetnoot(14) en eindigt met de inval van de Duitsers en de plunderingen van de Duitse soldaten in Nevele en omgeving, hetzij in oktober 1914. Dankzij deze precieze datering van het slot van het verhaal en omdat het ritme van de handeling in deze roman mede wordt bepaald door de expliciet beschreven terugkerende gang der seizoenen,Ga naar voetnoot(15) is het mogelijk om, wat eerder uitzonderlijk is bij Buysse, de vertelde tijd op vrij nauwkeurige wijze te dateren. | |
[pagina 46]
| |
In hoofdstuk II van het eerste deel zijn we in de maand april (VW 2, p. 982). In hoofdstuk VII nadert de winter (p. 1022). De openingszin van hoofdstuk VIII luidt: ‘Zo verliep de eerste lange, trage winter’ (p. 1027). In hoofdstuk I van het tweede deel zijn we weer in de maand mei (p. 1030). Hoofdstuk III begint als volgt: ‘Zo ging de schone zomer heen’ (p. 1057). De openingszin van hoofdstuk IV luidt: ‘Zo ging de schone, lange zomer alweer heen en naderde nog eens de winter’ (p. 1067). Deze vermelding sluit echter aan op hoofdstuk III; tussen dit hoofdstuk en hoofdstuk IV is niet nogmaals een jaar verlopen. Hoofdstuk VIII vermeldt: ‘Meerken stierf in de eerste schone dagen van de lente’ (p. 1079). In hoofdstuk IX is het zomer (p. 1084), in hoofdstuk X hooitijd (p. 1089) en in hoofdstuk XI vindt het huwelijk tussen Oscar en Lena plaats op een prachtige juli-ochtend (p. 1092). De openingszin van hoofdstuk I van het derde deel luidt: ‘De schone zomer was nog eens voorbij’ (p. 1096). De eerste geruchten over een nakende oorlog steken de kop op (p. 1100). In hoofdstuk II vindt op oudejaarsavond de ‘overhaalfeeste’ plaats (p. 1102). In hoofdstuk III is er sprake van ‘grijze, koude winterdagen’ (p. 1108), in hoofdstuk IV is het april (p. 1112) en in hoofdstuk V is het alweer zomer (p. 1121). De openingszin van hoofdstuk VI luidt: ‘En nu bloeide nog eens weer volop de rijke zomer over 't schone land’ (p. 1126). In hoofdstuk VII vernemen wij dat de oorlog was verklaard en de vijand de vaderlandse grond had betreden (p. 1129); wij schrijven dan augustus 1914.
Vanaf het begin van het verhaal in april zijn er dan vier lentes verlopen. De vertelde tijd in De Strijd heeft bijgevolg betrekking op de periode van april 1911 tot oktober 1914. | |
4. Het verre, kleine gehuchtDe grote hoeve van boerke Biebuijck bevond zich op een klein gehucht, ver afgelegen van de dorpskern.Ga naar voetnoot(16) | |
[pagina 47]
| |
Deze topos komt vanaf het vroege werkGa naar voetnoot(17) van Buysse frequent voor, maar heeft in De Strijd een heel andere connotatie gekregen. Eerst bespreek ik de contouren van het kleine, verre gehucht in enkele prozateksten die van vóór De Strijd dateren, waarbij vooral aandacht wordt besteed aan de sociale verhoudingen.
4.1 - Het verhaal Moeder (1892) wordt hier besproken in de oorspronkelijke door Buysse geschreven versie die in het jaarboek van 2010 voor het eerst werd gepubliceerd, m.a.w. vóór de redactionele ingrepen van Vermeylen in samenspraak met Van Langendonck.Ga naar voetnoot(18) In de openingspagina wordt het kleine, eenzame gehucht als volgt beschreven: Het oord, dood-eenzaam, is van een navrante treurigheid. Behalve het arm, klein hutteken der Van Lierde's (...) bevinden zich daar geen andere woningen dan de groote hoeve van Lemmens, wier grauwe spitse stroodaken zich nog vaaglijk (...) onder het duister der naakte boomenkruinen afteekenen, en recht tegenover, het kleinere hoefje der Verbauwens (...). De weg ligt modderig, vol waterplassen, bezaaid met dorre bladeren, bezoomd door hooge boomen en struikgewas (...); en rondom (...) zijn het de velden, de vierkante, ook van slaghout en slooten omsingelde stukken land, (...) en allen even ingesluimerd, dood, verlaten, als zou er nooit iets weer op wassen, als zou er nooit meer eene ziel op leven.Ga naar voetnoot(19) Vervolgens noteert de verteller de sombere gedachten van moeder Van Lierde: ‘Och, wat is 't leven toch ruw voor sommige menschen!’ (...) Wat heeft ze gëarbeid, gezwoegd, daar op die groote sombere hoeve, sinds hare jongste jaren, van 's morgens tot 's avonds, in zonnebrand, in regen en in kou! En ook haar man heeft er gezwoegd, zijn leven lang; en Miel, haar jongsten zoon; en Lisa, hare dochter, alvorens zij er haren misslag beging.Ga naar voetnoot(20) | |
[pagina 48]
| |
Het tweede deel van het verhaal vangt aan met de overpeinzingen en het portret van vader Van Lierde, die werden gekortwiekt in de publicatie in Van nu en straks, waarop alle latere drukken werden gebaseerd. De thans ‘gerestaureerde’ tekst bevestigt met nog meer evidentie de stellingGa naar voetnoot(21) dat Moeder (1892) geldt als een oerversie van de toneeltekst Het gezin Van Paemel (1902): ‘Een arm mensch (...). Dan nog, wanneer alles hem ten beste slaagt, heeft hij maar juist genoeg om met zijn onverpoosd arbeiden en slaven, eerlijk zijn mager brood te winnen. Maar, ongelukkiglijk, 't is juist boven het hoofd der arme lieden, dat het noodlot alle mogelijke onheilen samengaart. (...). Heel ons leven zullen wij moeten zwoegen; heden zwoegen om het arm stuk brood te verdienen, dat ons de kracht zal geven morgen nog te zwoegen, zonder ooit iets te bezitten, zonder ooit iets voor onzen ouden dag te mogen besparen. En, toen wij oud zijn en versleten, zullen wij ons nog zeer gelukkig mogen achten, indien men ons niet van honger en van koude langs de straat laat sterven, indien men ons wil in het Armenhuis opnemen (...).Ga naar voetnoot(22) Het verhaal Op het kleine gehucht (1901), opgenomen in de bundel Van arme mensen (1901), is eveneens gesitueerd in een ‘aangrijpend triestig-stille, ver van alles afgezonderd klein gehucht’,Ga naar voetnoot(23) waarop zich opnieuw de ‘grote, sombere hoeve van boer Lemmens’ bevond: Op hun armzalig gehucht, of in hun klein dorpje was het geen bestaan voor hem. Jarenlang was hij er tegen zijn zin gebleven omdat moeder het zo naar vond hem te zien vertrekken, jarenlang had hijGa naar voetnoot(24) er voor een hongerloon: acht stuivers per dag in de winter, één frank in de zomer, gesjouwd en gebeuld, dáár op die grote, sombere hoeve van boer Lemmens (...) maar na moeders dood was hij al heel spoedig weggegaan om voor zichzelf en voor zijn zuster toch iets meer dan het hoogst nodige te verdienen.Ga naar voetnoot(25) | |
[pagina 49]
| |
Ook Het leven van Rozeke van Dalen (1905) speelde zich af op een klein gehucht.Ga naar voetnoot(26) Vóór de erfenis van nicht begijntje werkte Alfons in dagdienst bij boer Kneuvels.Ga naar voetnoot(27) Zijn hoeve wordt eveneens als ‘groot’ en ‘somber’ omschreven.Ga naar voetnoot(28) Voor de slijting van de grote vlasaard werd Alfons om één uur 's morgens gewektGa naar voetnoot(29) en de slijters zwoegden door - slechts onderbroken door enkele korte eetpauzes - van twee uur 's morgensGa naar voetnoot(30) tot het 's avonds opnieuw duister werd.Ga naar voetnoot(31) De leute van het ginnegappend werkvolk wordt door Buysse niet miskend, maar evenzeer heeft hij oog voor de grote vermoeienis van deze verschrikkelijk zware en lange arbeidsdag, onder meer van het repen en roten tijdens de namiddaguren: Nu was het hijgen en zweten zonder ophouden; nu was het beulen als afgejakkerde lastdieren. De haren van de vrouwen hingen in natte, slordige verwarring om hun vuurrode gezichten; de mannen, hemdsmouwen en broeken opgestroopt tot over de ellebogen en knieën, waren beslijkt en bemorst als hadden zij in een modderpoel ondergeduikeld. En echte vreugde klonk er niet meer in hun af en toe nog gewilde uitgelatenheid: de ogen stonden dof en hol, de wangen waren ingevallen, de knieën knikten en de handen beefden. (...). 's Avonds vielen de slijters als uitgehongerden op de kommen ‘slijtpap’ aan.Ga naar voetnoot(33) Enkelen waren zó moe dat hun zware oogleden onder het slurpend eten neerzakten. | |
[pagina 50]
| |
In schrijnend contrast met het zwoegen van de werklieden stond de houding van hun baas, boer Kneuvels, ‘die hakkelpot, die luiaard, die hele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zo slecht op zijn zaken paste (...)’.Ga naar voetnoot(35) Op de slijtingsdag verscheen hij om vijf uur 's namiddags plots stomdronken op de vlasakker en zou in de rootput zijn gevallen, indien twee mannen hem niet bijtijds hadden tegen gehouden. Een boer van een nabijgelegen hoeve sleepte hem naar huis om er wat bij te komen.Ga naar voetnoot(36)
Ook Schoppenboer (1898) wordt door Buysse gelokaliseerd in een gehucht.Ga naar voetnoot(37) Hierop bevond zich het ‘Schoonhof’, de grote, verouderde en versleten boerderij van baas Baetens,Ga naar voetnoot(38) later overgenomen door boer Meganck.Ga naar voetnoot(39) Schuins tegenover het ‘Schoonhof’ lag de kleinere hoeve van de drie ongetrouwde broeders Foncke,Ga naar voetnoot(40) die, de woorden van de oude Foncke indachtig, onverpoosd zwoegden en zich afbeulden ter wederverovering van hun door de hoevebrand vernielde stoffelijke welstand,Ga naar voetnoot(41) waarbij Domien en Jan slechts af en toe - indien de te lang onderdrukte natuur in opstand kwam - zich een ‘uitspanning’ veroorloofden.Ga naar voetnoot(42) Het notitieboekje van Buysse van 1895 bevat al een resumé van deze roman, zij het dat hij de Fonckes toen nog de Verbauwens noemde.Ga naar voetnoot(43) Zoals in Moeder (1892) de kleinere hoeve van de Verbauwens tegenover de grote, sombere hoeve van boer Lemmens lag, zo bevond bijgevolg in Schoppenboer (1898) het boerderijtje van de Verbauwens of Fonckes zich tegenover de grote hoeve van boer Baetens.
In Het advertentiebriefje (1904) uit de verhalenbundel In de natuur (1905) beschrijft Buysse het gehucht de ‘Wulfhoek’: | |
[pagina 51]
| |
(...) één van de verste gehuchten van het dorp. Er zijn daar geen andere woningen dan twee grote, wijd van elkander gelegen pachthoeven, en vijf of zes kleinere boerderijen en huisjes, waarin de mindere mensen wonen. Eigenlijk zijn er precies vier van die kleinere boerderijtjes, en twee werkmanshuisjes en twee winkeltjes met herberg (...). Op één van de kleinste, eenzaamst gelegen boerderijtjes woonden de ‘kinders Verbauwen’ (alweer die naam): Die ‘kinders’ zijn twee oude vrijgezellen van reeds een eind in de zestig, broeder en zuster. Zij leven daar sinds heel hun leven, en komen slechts zelden naar het verre dorp. (...) Verder zien ze niets noch niemand. Zij hebben geen familie meer, en houden ook geen knecht of meid. Zelf doen zij al hun werk. (...) Het heet dat ze welgesteld zijn. Zij staan op het gehucht bekend als eigenaardige, ietwat zonderlinge, mensenschuwe, maar in-brave-en-goedige oudjes. De hoogst zeldzame komst van iemand op hun boerderijtje (...) is telkens voor hen een ontroerende, bijna ontzettende gebeurtenis.Ga naar voetnoot(45) De gebroeders Van Heule uit De nachtelijke aanranding (1912) woonden eveneens op een gehucht.Ga naar voetnoot(46) De levenswijze van Ivo en Guustje heeft Buysse als volgt getypeerd: (...) Werken, trouwens, deden zij allebei aanhoudend, ook Guustje, buiten zijn uitspattingsuren. Zij zwoegden en sjouwden aldoor, als afgejakkerde lastdieren, om geld op te potten. Waren ze werkelijk rijk? Niemand wist het, maar eenieder vermoedde 't: zij werden nooit anders dan ‘de twee rijke beesten Van Heule’ genoemd. (...) | |
[pagina 52]
| |
en deden zelf de strikt nodige herstellingswerken aan hun krotterig huis en wrakke schuur en stallen. (...) Zó was, in twee woorden, hun eenvoudig budget op te maken: aldoor ontvangen; nooit uitgeven.Ga naar voetnoot(47) In het verhaal Het huwelijk van neef Perseijn (1893) wordt de verhouding tussen de rijke boer Mul en zijn veldarbeiders zeer scherp afgelijnd. Na alleen op zijn slaapkamer zijn ontbijt te hebben genuttigd, verscheen boer Mul, fris van gelaatskleur en netjes gekleed, in de keuken waar zijn wrochtende werklieden, verhit door de arbeid, al hun tweede ochtendmaal gebruikten. Zij waren in lompen gekleed, gedroogde zweetstralen tekenden zich langs hun ongeschoren wangen af en hun vuile handen brachten de paplepels naar hun wijd geopende, gulzig slokkende monden.Ga naar voetnoot(48) Tijdens het monsteren van zijn akkers bewonderde boer Mul verrukt (‘- Verdeke! verdeke! verdeke!’) de weelderige oogst, de rijkste sinds jaren, overdreef hij nog de stramheid van zijn gang vanuit een hovaardig bewustzijn dat dit te wijten was aan tweemaal per dag rundvlees eten en droomde hij ervan om een aloud Vlaams gebruik - namelijk het gezamenlijk middagmalen met zijn werkvolk - op zijn hoeve af te schaffen.Ga naar voetnoot(49) Jammer genoeg moest hij enkele vrijpostigheden van de wiedsters op de vlasaard gedogen: Hij was in hetzelfde geval gelijk alle boeren: hij moest zijn arbeiders ontzien, wilde hij ze niet kwijt geraken. Enkelen, die in zijn huizen woonden, waren wel aan hem verplicht, maar anderen waren het niet, en het bespottelijk dagloon - vijf stuivers - dat de wiedsters wonnen, was niet van aard hen tot verkleefdheid aan te wakkeren. Die vrijpostigheid van zijn bedienden, vooral van de wiedsters was een der dingen, die Mul, in zijn hovaardij van rijke boer, het meest aanstieten en vernederden. Meer dan eens had hij inwendig de kwestie geagiteerd, door een verhoging van loon meer gezag over hen te verwerven, maar zijn vrekkigheid en de gedachte: ‘waarom zou ik meer moeten geven dan een ander?’ revolteerden zich telkenmale tegen de uitvoering van dit ontwerp, en de strijd tussen zijn gekwetste trotsheid en zijn gierigheid bleef duren, des te vinniger, daar de arbeiders, beseffend dat hij hen niet missen kon en dat hun oneerbiedige familiariteiten hem tot de hoogste graad mishaagden, | |
[pagina 53]
| |
er een boosaardig vermaak in schiepen hem bij elke mogelijke gelegenheid te kwellen en te verkleinen.Ga naar voetnoot(50) Op basis van deze teksten zag het kleine, verre gehucht als topos in het vooroorlogse werk van Buysse er uit als een stil en treurig-ogend gebied waarop zich één, maximum twee pachthoeven bevonden, ‘groot en somber’, en erom heen liggend de werkmanshuisjes of hutjes van de ‘mindere mensen’, die zich als afgejakkerde lastdieren tegen een bespottelijk dagloon moesten afbeulen voor een hovaardige, vrekkige (Lemmens, Mul) of verloederde boer (Kneuvels).Ga naar voetnoot(51) Ook waren er nog enkele kleinere hoeven, bewoond door ongetrouwd gebleven broers (Foncke, Van Heule) of een broer en een zuster (‘kinders’ Verbauwen), die zelfstandig boerden en alleen maar dag in, dag uit zwoegden en sjouwden om geld op te potten, niet om er iets mee te doen, maar als halsstarrig levensdoel op zich en, ondanks hun welgesteldheid, in geïsoleerde achterlijkheid een ruw, vrekkig bestaan leidden. In zijn geheel was het een zeer gesloten, ver van het dorp en de rest van de buitenwereld afgezonderde gemeenschap.
4.2 - In De Strijd (1918) kreeg dit gehucht een meer idyllisch en sociaal harmonieus karakter.
4.2.1 - Deze idyllische trant blijkt al in de openingszin: ‘De hoeve van boerke Biebuijck was een der mooiste boerderijen van de streek...’.Ga naar voetnoot(52) Hier is geen sprake van ‘somberheid’ maar van een woonhuis met groene luiken en grijs strodak, grote stallen en schuren, daaromheen een rijke boomgaard, en verder de weiden en bouwlanden en het uitgestrekte woud als een muur van veiligheid tegen de einder.Ga naar voetnoot(53) De concrete beschrijving gelijkt zeer sterk op de hoeve van Corijn in het verhaal Een verzoening (1889), die ook ‘eenzaam in een verre wijk van 't dorp’Ga naar voetnoot(54) stond. ‘Het zag er schilderachtig, maar tevens enigszins | |
[pagina 54]
| |
somber en droefgeestig uit’,Ga naar voetnoot(55) noteerde Buysse in dat verhaal. In De Strijd (1918) is deze droefgeestigheid volledig weggevallen en wordt deze beschrijving aangevuld met een leven vol dieren, het heen en weer geloop van knechts en meiden, glanzende ploegen en emmers en ketels, die blonken als zonnen.Ga naar voetnoot(56) Voorwoord. Een gelijkaardige beschrijving van een ‘prachtige, ouderwetse hoeve’ is te vinden in het verhaal Toatsjespap uit de bundel Typen (1925).Ga naar voetnoot(57) Overigens zullen in beide verhalen deze grote, mooie boerderijen tijdens de oorlog hetzelfde lot ondergaan...Ga naar voetnoot(58) | |
[pagina 55]
| |
Evenmin wordt het gehucht in De Strijd geassocieerd met een ‘dood-eenzaam oord, van een navrante treurigheid’, zoals in Moeder (1892). Zelfs de kleine huisjes rondom Boerkes grote hofstede lagen ‘in pittoreske eenzaamheid’Ga naar voetnoot(59) in het land verspreid. En in plaats van ‘velden, dood, verlaten, als zou er nooit iets weer op wassen’ wordt in het tweede hoofdstuk al meteen een uitvoerige beschrijving van een erg lyrisch gestemde lentemorgenGa naar voetnoot(60) gegeven: Wat was het alles jong en mooi en fris vandaag! Boerke stond en staarde, alsof hij dat nog nooit gezien had. Zo was het toch immers elke lente: een nooit uitgeputte wereld van voortdurende verrassingen: dát, wat gisteren nog sliep, helemaal ontwaakt en bloeiend; dát, wat gisteren bloeide en geurde, aan 't tanen en verwelken reeds.Ga naar voetnoot(61) ‘Een fijne morgend in de mei’, zo luidt óók het eerste hoofdstuk van Felix Timmermans' Pallieter (1916), waarin aan de lyrische beschrijving van een lentemorgen - tijdens de tocht van Pallieter op de dijk van de NeteGa naar voetnoot(62) - eveneens een filosofische verwondering over het leven wordt vastgeknoopt: Langs alle kanten lag de gewillige aarde weer heel haren rijke schat te geven, bloemen, planten (...) en allerhande vruchten; en allerhand gediert dat ontpopte, terwijl andere koppelden, en de lucht rook naar honing, en een spuitende beerkar doordrenkte den grond. Dat is het Leven: altijd maar geven en koppelen, en 't een heeft nog geen dag gezien of het andere wordt reeds gemaakt. Zoo gaat het altijd voort en altijd rond, het eene maakt plaats voor het ander, en staat ge nu met uw tien geboden in het haar, of op uwen vinger te zuigen, de ‘waarom’ komt ge toch niet te weten.Ga naar voetnoot(63) Pallieter is ook een prozastuk waarin de weinige verhaalelementen bij uitstek door de gang der seizoenen worden bepaald.Ga naar voetnoot(64) Buysse had | |
[pagina 56]
| |
Pallieter (1916) reeds gelezen vooraleer hij in oktober 1917 De Strijd voltooide, wat blijkt uit zijn rubriek ‘Van de hak op de tak’ in De Haagsche Post van 11 augustus 1917Ga naar voetnoot(65) en uit zijn brief van 12 augustus 1917 aan Fritz Francken.Ga naar voetnoot(66) Daarbij sprak hij op genuanceerde wijze zijn waardering uit over dit werk: ‘Pallieter is een mooi boek, vol heerlijke beschrijvingen en wilde levenslust, maar misschien wel wat ál te onbeteugeld wild en zot. Uilenspiegel is oneindig veel grootser, menselijker, completer’.Ga naar voetnoot(67) In 1920 zal Buysse Pallieter bij zijn Parijse vriend en uitgever Bazalgette aanbevelen voor de reeks ‘Prosateurs étrangers modernes’.Ga naar voetnoot(68) Maar anders dan Timmermans zal Buysse de evocatie van dit idyllisch landschap in het kleine gehucht laten volgen door meerdere antithesen, zoals verder zal blijken.Ga naar voetnoot(69) De Strijd is dan ook een echte roman; Pallieter is eerder een prozaschetsboek.
4.2.2 - Yvan De Maesschalck wees er op dat, gezien in De Strijd (1918) de beschreven gang van de natuur het ritme van het dagelijks leven op het platteland bepaalt, de harmonie van de natuur tevens een spiegelbeeld wordt van de sociale harmonie.Ga naar voetnoot(70) Ook daarvan wordt reeds op de eerste bladzijde een aanduiding verstrekt, bij de beschrijving van de ouderwetse, ruime keuken waar driemaal per dag al het werkvolk samenkwam voor de maaltijden en waar ‘houten banken en tafels zich langs de muren rij-den, als in een soort rustieke kostschool.’Ga naar voetnoot(71) De maaltijden van de werklui, zoals | |
[pagina 57]
| |
beschreven in Het huwelijk van neef Perseijn (1893) alsook in Het erfdeel van Onkel Baptiste (1885) - ‘hun gulzige monden slokten en smekten, hun ruige en vuile handen krielden rondom de schotels’Ga naar voetnoot(72) - deden allesbehalve aan een ‘rustieke kostschool’ denken. De verhouding tussen boerke Biebuijck en zijn veldarbeiders komt trouwens in de volgende beschouwing van de verteller expliciet aan de orde: En allen waren zowat de lijfeigenen van Boerke Biebuijck, want allen bewoonden een of ander van zijn kleine huisjes die hier en daar, in pittoreske eenzaamheid, rondom de grote hoeve verspreid lagen, en woonden er tegen een kleine huur, maar op voorwaarde, dat zij met hun gezin steeds bereid zouden zijn om bij Boerke - en bij niemand anders dan bij Boerke -, de veldarbeid te verrichten. Dit leek nu wel een zwaar drukkende tirannie en toch was het dat niet: Boerke had hen zo sterk nodig als zij Boerke nodig hadden, en dat wisten zij van weerskanten; en waar zij deferentie betuigden aan Boerke, omdat hij zulk een aanzienlijke boer was en wel zeer veel geld moest hebben, had Boerke ook heel wat ontzag voor hen, omdat hij wel wist hoe het met de dag lastiger werd goede veldarbeiders te krijgen. In zover waren zij enigszins elkanders gelijken en daardoor ontstond er ook een gemeenschappelijke omgang van natuurlijke en familiare solidariteit.Ga naar voetnoot(73) Onmiddellijk valt de sterke gelijkenis op met het hiervoor geciteerde fragment uit het 24 jaar eerder geschreven Het huwelijk van neef Perseijn (1893), waarvan deze beschrijving ongetwijfeld een bewerking is.Ga naar voetnoot(74) In beide verhalen moet Buysse een verklaring geven voor de ‘familiare’ omgang met de boer die de wiedsters zich konden veroorloven: zij wisten dat het voor de boer lastig was om goede veldarbeiders te krijgen zodat hij hen moest ontzien. Maar de verschillen tussen beide teksten zijn evenzéér relevant. De arbeiders van boer Mul, die niet in zijn huizen woonden, werden tewerkgesteld tegen een bespottelijk dagloon dat helemaal niet van aard was om hen aan zijn hoeve te binden. Hoewel de hovaardige boer zich erg stoorde | |
[pagina 58]
| |
aan de vrijpostigheden van de wiedsters, won zijn vrekkigheid het op zijn gekrenkte trots. Van een werkelijke ‘natuurlijke en familiare solidariteit’ was hier helemaal geen sprake. Boerke Biebuijck echter betaalde geen ‘bespottelijke daglonen’ uit; ál zijn werklieden mochten zijn kleine werkmanshuisjes tegen een kleine huur bewonen, op voorwaarde dat zij met hun gezin steeds bereid zouden zijn om bij hem - en bij niemand anders - de veldarbeid te verrichten. In die zin waren zij de ‘lijfeigenen’ van Boerke en was de binding met zijn hoeve verzekerd. Volgens de verteller ontstond er hier een harmonieus model, gesteund op wederzijdse afhankelijkheid. In deze idealisering van de verhouding tussen de boer en zijn werkvolk doet De Strijd (1918) denken aan De Vlasschaard (1907) van Stijn Streuvels,Ga naar voetnoot(75) wat duidelijk blijkt uit de volgende citaten: De hofstede was een wereld op zichzelf, - al de bewoners van de omtrek vonden er hun bestaan; wie er 's zomers gewerkt had, kon er zich 's winters vetmesten; wanneer alles toegevroren lag, en er nergens kostwinning was, bood de veeldakige hofstede een veilige beschutting voor alle nooddruftigen.Ga naar voetnoot(76) Een brede wal (gracht) omsingelt de gebouwen, en de grote, stevige poort, achter de stenen brug, als enige toegang, beveiligt het hele gedoen. De huizetjes en kaveten (hutjes) van kortwoners (lui die een lapje grond bewerken en bijverdienen als handwever, zwingelaar of dagloner op de boerderij) en lijfeigenen (lui die een huisje pachten aan de boer, op zijn velden werken en dus zeer afhankelijk van hem zijn) staan er rond geschaard en daar oekert (hokt) en wemelt de hele bevolking die werkt op de hoeve en er het bestaan vindt.Ga naar voetnoot(77) | |
[pagina 59]
| |
Streuvels verklaart ook waarom Barbele, de vrouw van boer Vermeulen - in tegenstelling tot boer Mul en zelfs boerke Biebuijck - zoveel wiedsters kreeg als ze wilde: Alzo miek de boerin er de volgende zondag haar werk van om al de vrouwen en meisjes te noden die zij krijgen kon. Eerst ging ze bij degenen die op 't goed van de hofstede woonden, en verder bezocht zij al de kortwoonsten en kaveten (armoedige woningen, hutjes) van wevers en zwingelaars, al de koeiboertjes (kleine boertjes die geen paard, maar wel één of meer koeien bezitten) waar meisjes of vrouwen konden gemist worden. (...) Voorts heeft Prosper De Smet pertinent opgemerkt dat, in tegenstelling tot Het leven van Rozeke van Dalen (1905) van Buysse, in De Vlasschaard (1907) van Streuvels over werk uitsluitend wordt gesproken in de zin van plezier of geluk: de meisjes die de slijting zullen doen denken enkel aan de grote pret en leute die er zal gemaakt worden.Ga naar voetnoot(79) Maar ook in De Strijd (1918) van Buysse blijft het ‘afmattend gebeul’ enigszins op de achtergrond.Ga naar voetnoot(80) Op de voorgrond van de vlasakker is er vooral ‘gespin en geroddel’ te horen, zoals in deze bijdragen nog zal blijken. | |
[pagina 60]
| |
4.3 - In enkele naoorlogse teksten heeft Buysse de lijn van deze nieuwe beeldvorming van het eenzame gehucht verder doorgetrokken. In het reeds genoemde verhaal Toatsjespap (1925), dat zich vóór de oorlog afspeelde op een afgelegen, grote, ouderwetse hoeve, was er geen sprake van een bekrompen en schuwe, aan zo'n geïsoleerde gemeenschap verbonden mentaliteit en evenmin van een louter eenzijdige, verticale verhouding van macht en uitbuiting. Opnieuw toont de verteller ons een verhouding van wederzijdse afhankelijkheid, ditmaal zelfs tussen pachter en kasteelheer: Ik kwam dikwijls op die mooie, grote hoeve. Ik vond er alles zo wijd, zo ruim, zo genereus. Je kreeg er nooit die indruk van bekrompenheid en schuwheid, zoals men veel op Vlaamse boerderijen aantreft. Je voelde vrije mensen daar, niet kruiperig-onderdanig voor hun landheer; mensen, die in zich het trots bewustzijn droegen: ‘hebben wij de baron nodig, ons heeft de baron nog veel meer nodig’.Ga naar voetnoot(81) De latere roman Uleken (1926) vangt eveneens aan met een idyllische beschrijving van een eenzaam gehucht: Zij heette Eulalie en woonde met haar ouders, haar broeder en haar zuster te Akspoele op dat eenzaam gehucht De Floncke, waar een groot buitengoed is en waar zoveel mooie, ouderwetse boerderijen staan. De grond is er vruchtbaar als nergens in Vlaanderen; het is er als een dichte, weelderig-groene oase, die men van ver ziet opwolken, over de wijde uitgestrektheid van de schone velden. | |
5. De familie BiebuijckWij zoomen nu in op de familie die de grootste en mooiste hoeve van dit gehucht bewoonde en uitbaatte. | |
[pagina 61]
| |
5.1 - Boerke was een kort en dik ventje, van om en bij de vijfenzestig, met een eigenaardig rood en rond gezicht.Ga naar voetnoot(83) Buysse beschrijft vooral zijn bleke, griezelig roodomrande, waterige ogen en zijn stramme gang met een kort, bruin ‘krukkestokje’, waarop hij bij elke pas steunde.Ga naar voetnoot(84)
Zijn vrouw Meerken, iets jonger dan hij, was een dik-rode matrone, desondanks vol koketterie en ijdelheid, die niet veel hield van het boerenbedrijf.Ga naar voetnoot(85)
De twee oudste zonen, Ivo en Lowie, waren reeds getrouwd doch beneden hun stand - zeer tegen de zin van Boerke - en woonden nu op boerderijen in andere dorpen. Boerke had zijn vier kinderen nochtans meermaals gewaarschuwd: ‘- Kinderen, wij zijn rijk, ... zolang als alles bij elkaar blijft; maar, wordt het, na onze dood, te veel verdeeld, dan zijt ge niet meer rijk, tenzij ... ge rijke huwelijken doet’.Ga naar voetnoot(86) Aan de dochter Reinilde en de jongste zoon Florimond, die nog bij hun ouders thuis bleven, herhaalde hij: ‘- Denk erom, kinderen, áls ge hier wilt blijven, trouwt niet en huishoudt samen, of, als ge trouwt, trouwt dan rijk, héél rijk’.Ga naar voetnoot(87)
5.2 - Jan Luyssaert, ere-voorzitter van de heemkundige kring ‘Het Land van Nevele’, informeerde mij dat de naam ‘Biebuyck’ in Nevele reeds in 1460 als toponiem voorkwam en dat de huidige Biebuyckstraat te Nevele naar deze plaatsnaam verwijst.Ga naar voetnoot(88) Om de verbondenheid van de boer aan de grond uit te drukken had Buysse dan ook geen betere naam kunnen bedenken.
Maar Piero Biebuyck is ook een personage uit een verhaal van Rosalie Loveling, nl. Serafine (1874), opgenomen in de eerste bundel Novellen van Rosalie en Virginie Loveling. De gelijkenis met De Strijd (1918), wat de beschrijving van Boerke en zijn omgeving betreft, is opvallend, zoals blijkt uit de volgende twee citaten: | |
[pagina 62]
| |
Piero Biebuyck bewoonde een hofstedeken op een der verste einden van een Oostvlaamsch dorpje. Zijne vrouw was sinds vele jaren dood, en nu leefde hij hier met zijne twee ongehuwde dochters. Het was een klein, geestig ventje, dat bijna nooit de pijp uit den mond lei. De twee meisjes kwamen goed overeen met Vader; hare moeder had op haar sterfbed besproken, dat zij hem moesten gehoorzamen, en bij hem blijven, zoolang hij leefde, en dat deden zij.Ga naar voetnoot(89) en Men zou gezegd hebben, dat daar geen verandering geschieden kon, dat de toekomende zomer moest zijn evenals de verledene, gelijk de doorgestane winter evenals die van het vorig jaar geweest was. Piero Biebuyck weefde nog, maar zulke fijne lijnwaden niet meer; zijne oogen begonnen te verflauwen, ook wilden hem de benen niet geheel ver meer dragen; heden was hij echter nog eens tot aan zijnen akker en dien van zijnen labeurman gekomen om te zien, of de haver reeds in de bellen stond en of de vlasschaard bloeide.Ga naar voetnoot(90) Ook in Buysses Schoppenboer (1898) drukte de oude Foncke op zijn sterfbed zijn drie ongetrouwde zonen Pier-Cies, Jan en Domien op het hart: Ja, blijf nu bij elkaar, in onderlinge hulp en goede verstandhouding. (...) Gescheiden, wacht u de ellende in de oude dag. Blijf bij elkaar, zo kunt ge nog de ramp herstellen en vreedzaam uw dagen eindigen.Ga naar voetnoot(91) Dit fragment van Schoppenboer werd reeds aangetekend in Buysses notitieboekje van 1894 als uitgangspunt voor een nog te schrijven roman, die toen nog ‘Pijke Zot’ moest heten.Ga naar voetnoot(92) Dezelfde scène komt ook voor in de roman De bruid des heeren van Virginie Loveling, als boek gepubliceerd in 1895, doch reeds geschreven in 1891,Ga naar voetnoot(93) waarin in het eerste hoofdstuk wordt verteld dat de oude Kneuvels zijn drie dochters en twee zonen op zijn sterfbed had bezworen samen te blijven: ‘Kinderen, scheidt nooit van elkander; houdt het schoon | |
[pagina 63]
| |
goed (...) te gader; denkt dat een groote appel in vijf gesneden maar voor elk een klein stukje uitmaakt...’.Ga naar voetnoot(94) Maar de jongste zoon, Medard, ‘toen hij reeds wat van jaren begon te worden’, had zich aan dit vaderlijk gebod niet langer gehouden en was getrouwd met ‘een meisje van niemendal’ en ‘in de stad gaan herberg houden’. Na het overlijden van Medard en van zijn vrouw, moest hun jonge dochtertje Pia door de ongetrouwde tantes en oom worden opgevangen.Ga naar voetnoot(95) En ook in Schoppenboer (1898) was jaren geleden, zeer sterk tegen de wil van allen, zuster Eulalie van de gebroeders Foncke getrouwd met de luie, aan drank verslaafde Moeykens.Ga naar voetnoot(96) Nadien stierven Eulalie en Moeykens, hun eveneens luie zoon Pol achterlatend, die bij zijn ongetrouwde ooms Foncke zijn intrek nam.Ga naar voetnoot(97) Ook deze parallel is opvallend.
5.3 - Reinilde, kerks en kwezelachtig aangelegd, noch haar vier jaar jongereGa naar voetnoot(98) broer Florimond, die voor mensenschuw en meer speciaal vrouwenschuw doorging, hadden gelegenheid of zin om rijk, héél rijk te trouwen en hadden uiteindelijk dan maar besloten om niet te trouwen om, na hun ouders, op de grote schone boerderij, waaraan zij zo gehecht waren, te kunnen blijven.Ga naar voetnoot(99)
De tragische of tragikomische aspecten verbonden aan het samenwonen van ongetrouwd gebleven oudere broers en/of zusters op het platteland werden door Buysse beschreven in een indrukwekkend aantal romans en verhalen: Twee Beesten (1889): broer en zuster; Schoppenboer (1898): drie broers; Op het kleine gehucht (1901): broer en oudere zuster; Paatros (1902): drie broers en twee zusters; Het advertentiebriefje (1904): broer en zuster; ‘Z'n eigen boas zien’ (1905): broer en zuster; Lente (1907): drie broers en een zuster; Verhaal (1911): drie broers; De nachtelijke aanranding (1912): twee broers; De tragedie op de boerderij van Raes (1916): broer en zuster; De Strijd (1918): broer en oudere zuster; De steen (1922): broer en | |
[pagina 64]
| |
zuster; Toatsjespap (1925): twee broers, waarvan de jongste schertsend ‘de boerin’ wordt genoemd.
Daarnaast zijn er nog een aantal romans en verhalen die zich situeren in een eerder burgerlijk milieu: Broeder en zuster (1886): broer en zuster; ‘Jonge juffers’-kransje (1904): drie zusters, drie zusters en twee zusters; Het Ezelken (1910): broer en oudere zuster; De twee pony's (1916): twee broers en Tantes (1924): tweemaal drie zusters.
Andere voorbeelden uit de Zuid-Nederlandse literatuur zijn Meesterschap (1898) van Virginie Loveling: twee broers en een reeds gestorven zuster, Jonggezellen Levens (1900) van dezelfde schrijfster: broer en zuster en twee reeds gestorven broers, Zomerzondag (1900) van Stijn Streuvels: broer en zuster, Marcus en Theus (1905) van Piet Van Assche: twee broers, Een revolverschot (1911) van Virginie Loveling: twee zusters, De nood der Bariseeles (1912) van Maurits Sabbe: twee broers, De filosoof van Haagem (1928) van Jef Scheirs: twee broers en Het begeren (1952) van Piet Van Aken: drie samenwonende broers waarvan één getrouwd. | |
6. Boerke wandelt langs de akkers en ontmoet de wiedsters6.1 - Op een heerlijke aprilochtend om kwart vóór negen nam Boerke na zijn ontbijt en nadat zijn werkvolk reeds voor de tweede maal had ontbeten en allen weer aan 't werken waren tot het middaguur, zijn ‘krukkestokje’ in de schoorsteenmantel om, zoals elke dag, zijn akkers eens te bekijken in gezelschap van zijn kleine bruine hond Tibi.Ga naar voetnoot(100)
Wellicht is deze scène een uitwerking van het hiervoor geciteerde fragment uit Serafine (1874) van Rosalie Loveling, waarin Piero Biebuyck ‘nog eens tot aan zijn akker kwam (...) om te zien (...) of de vlasschaard bloeide’.Ga naar voetnoot(101) Maar zeker valt de sterke overeenkomst op met de openingsbladzijden van Het huwelijk van neef Perseijn (1893), waarin boer Mul, na zijn ontbijt alleen te hebben genuttigd en enkele | |
[pagina 65]
| |
aanbevelingen te hebben uitgedeeld aan zijn werklui, die door de arbeid verhit, reeds hun tweede ochtendmaal gebruikten, in de frisse meilucht rond zijn akkers ging wandelen, leunend op zijn herdersstafje en in gezelschap van de kleine, dikke, vuilzwarte huishond Fido met slechte manieren.Ga naar voetnoot(102) Het enige verschil bestaat erin dat in dit verhaal, zoals in 4.2. wordt besproken, de sociale tegenstelling tussen de boer en zijn werkvolk veel sterker uit de verf komt dan in De Strijd (1918). Ook in Schoppenboer (1898) ging de oude baas Baetens van de grote, bouwvallige boerderij het ‘Schoonhof’ 's morgens tussen negen en tien, na op trage wijze de bevelen voor het dagelijks werk aan zijn arbeiders te hebben uitgedeeld, steunend op zijn herdersstafje en vergezeld van een oude, ruigharige en hinkende hond, met stijve, trage schreden zijn akkers bekijken.Ga naar voetnoot(103) Spoedig daarna besloot hij met zijn huishoudster in het dorp te gaan rentenieren.Ga naar voetnoot(104) Een variant op een ‘wandelende boer met hondje’ treffen wij aan in het verhaal Toatsjespap (1925), waarin de ‘dikken Ertelee’ 's ochtends op het erf van de grote hoeve liep met een lange stok in de hand en steeds trouw vergezeld van een klein, ros en wit gevlekt hondje, een mormel zonder ras, genaamd ‘Mouton’, dat hij in het Frans aansprak: ‘- Eh bien, Mouton, quelles nouvelles?’Ga naar voetnoot(105)
In De Strijd (1918) deed zich ook iedere morgen op het erf een razend geblaf voor van de twee grote waakhonden, aan hun gemetseld hok geketend, op de ‘kleine parasiet’ Tibi.Ga naar voetnoot(106) Ook dit lijkt een ‘remake’ te zijn van een scène uit Het huwelijk van neef Perseijn (1893), waarin Fido op het hof van Perseijn bijna het slachtoffer werd van een aanval van de los lopende zwarte schapershond van boer Vervaet.Ga naar voetnoot(107) | |
[pagina 66]
| |
6.2 - Tibi leidde zijn meester waar hij wezen moest: naar het Zevenbunder, een grote, mooie partij korenland.Ga naar voetnoot(108) Dit is tevens de naam van een akker in Schoppenboer (1898), behorend tot de grote hoeve van de weldra rentenierende boer Baetens.Ga naar voetnoot(109) Uit de notitie van 2 oktober 1915 in het oorlogsdagboek van Virginie Loveling blijkt bovendien dat op ditzelfde akkerveld van het Zevenbunder - te Vosselare bij Nevele, niet ver buiten de dorpskom - een ‘vliegmachien’ was neergezegen, bemand door een Fransman en een Engelsman, die door Duitse soldaten werden ontwapend en door de straten van Nevele werden geleid.Ga naar voetnoot(110) Literatuur en oorlogsrealiteit lopen hier dooreen. Buysse voltooide in 1917 deze roman, waarvan het verhaal begint in 1911.Ga naar voetnoot(111)
Wat Boerke toen op dit land zag neergestreken was ... een wiedstersbende, die met trage stemmen een eentonig liedje zong,Ga naar voetnoot(112) zoals in De Vlasschaard (1907) van Streuvels elk van de wiedsters op haar beurt een vlasliedje zong.Ga naar voetnoot(113) Het vrouwvolk stond voor het eerst onder gezag van Reinilde en haar vader Boerke zag ‘dat 't zou gaan’,Ga naar voetnoot(114) zoals in De Vlasschaard Vermeulen ‘zich van 't vrouwvolk op de hoeve niet veel aantrok en Barbele alles liet bedisselen’.Ga naar voetnoot(115)
Breedvoerig wordt in De Vlasschaard (1907) beschreven hoe in de wiedstersbende alle leeftijdscategorieën van vrouwen werden verzameld: ‘meisjes... als eerste-communiekanten de kinderrokjes nauwelijks ontgroeid’, ‘meiden ook met volle leden en rond, gemaakt lijf in het spannend katoen van het jakje’, ‘getrouwde wijven ... met hun zuigelingen op de arm’, ‘weduwen met de ellende van 't leven op 't aangezicht, uitgemergeld doordat ze bij dag te boere, en bij nacht thuis beulen moesten om de kost te beslaven’ en ‘menig oude kwene ... met een baalzak om onder de knieën, stijf van de jicht, en | |
[pagina 67]
| |
scheluw getrokken van de hitte’.Ga naar voetnoot(116) Volgens Jacqueline Bel is dat niet toevallig: de wiedsters maken een onderdeel uit van de natuur en vormen een autonoom tafereel van het leven zoals het is, van jeugd tot ouderdom. Als zodanig vervullen zij ook een commentariërende functie.Ga naar voetnoot(117) Vergelijkbaar is de functie van de beroemde wiedstersscène in Het recht van de sterkste (1893).Ga naar voetnoot(118)
Dezelfde diversiteit wordt ook door Buysse in het latere De Strijd (1918) maar in een veel bondiger stijl tot uitdrukking gebracht: Er waren ook enkele oudere mannetjes onder al die vrouwen, maar van ver viel dat niet op: zij lagen daar allemaal samen, als één hoop rafels en lompen en rokken, tegen de grond neergevlokt. Onder de vrouwen waren jonge, fris blozende gezichten met mooie, levenslustig stralende ogen, naast verlepte en gekromde en getaande wezens, arbeidsruïnes, versleten slaven, voor wie het leven geen fleur noch bekoring meer had.Ga naar voetnoot(119) Deze ‘oudere mannetjes’ onder de wiedsters vinden we niet terug in De Vlasschaard maar wel in Een revolverschot (1911) van Virginie Loveling, wanneer in hoofdstuk XVII een aantal dorpsnotabelen, dat door ‘den Rijken Boer’ langs zijn akkers werd rondgeleid, staande werd gehouden door het ‘wiedvolk’: ‘zij zaten op den grond, aan 't einde van 't overkropen beetwortelveld, oude vrouwen, jonge meisjes, enkele bejaarde mannen daartusschen’.Ga naar voetnoot(120) De beschrijving bij Buysse kan dan ook beschouwd worden als een synthese tussen de breedvoerige schets van Streuvels en de beknopte mededeling van Loveling. | |
[pagina 68]
| |
6.3 - Toen de wiedsters Boerke zagen komen, hield het gezang eensklaps op,Ga naar voetnoot(121) zoals in Het huwelijk van neef Perseijn het zeer levendig gesprek tussen de wiedsters stopte bij de verschijning van boer Mul.Ga naar voetnoot(122) Deze laatste moest de vrijpostigheden van de vrouwen gedogen, vooral van Ka, een dikke, zwarte, mooie veertigjarige met kleine, schitterende oogjes.Ga naar voetnoot(123) Boerke werd geconfronteerd met de ‘flinke’ woorden van de ‘stoute’ Dikke Roze, ‘die levendig door al de anderen werden toegejuicht’.Ga naar voetnoot(124) Boer Mul werd onaangenaam verrast door het gerucht dat zijn rijke neef Perseijn, waarvan hij hoopte te erven, alsnog zou trouwen.Ga naar voetnoot(125) Boerke moest diverse toespelingen aanhoren, waaruit bleek dat zijn werkvolk ervan op de hoogte was dat Meerken hem trachtte te overhalen om de grote boerderij aan Florimond en Reinilde over te laten en in het dorp te gaan rentenieren.Ga naar voetnoot(126) Boerke, erg gehecht aan de boerderij, twijfelde nog,Ga naar voetnoot(127) maar Meerken, in feite de baas,Ga naar voetnoot(128) verlangde ernaar... | |
7. Het tellen van het geld in de beste kamer7.1 - In de namiddag, toen allen weer naar de akker waren, begaven Boerke en Meerken zich naar de ‘beste kamer’ van de hoeve om hun ‘geiwd en áksies’ nog eens na te tellen om te weten of er voldoende was voor de eventuele aankoop van het dorpshuisje van Lewietje Fasseur, dat zij - en dan vooral Meerken - op het oog hadden. Voor alle veiligheid schoof Meerken de grendel op de voordeur.Ga naar voetnoot(129)
Ook in De Vlasschaard (1907) trok Vermeulen zich terug in de ‘pronkkamer’ om de overname van de hoeve van Legijn te becijferen.Ga naar voetnoot(130) | |
[pagina 69]
| |
In diverse romans en verhalen heeft Buysse het over ‘de beste kamer’ maar, voor zover ik kon nagaan, wordt alleen in De Strijd van dit vertrek een concrete beschrijving gegeven: In de ‘beste’ kamer, die kil-gemeubileerd was met een groot ledikant onder wit behang, een ronde mahoniehouten tafel met stoelen en een ouderwetse kast tegen de keukenwand, hing een duffe, schemerige lucht van onbewoondheid.Ga naar voetnoot(131) Deze beschrijving vertoont gelijkenissen met de nog veel omstandigere en gedetailleerdere inventarisatie van de ‘pronkkamer’ in De Vlasschaard: Door de aanhoudende zomerhitte was de verdossemdheid (mufheid) en muffe lucht in de kamer, die zelden open ging, wat opgedroogd (...). De stand der meubelen gaf er de indruk van vaste onverroerbaarheid. Die pronkkamer was de ziel, het heiligdom der hofstede. In de notelaren kast hingen de laken en zijden kleren van boer en boerin (...); de eiken koffer hield de belangrijke akten en papieren besloten, - daarin rustte de macht, het aanzien (...) der hoeve. Het bed was een louter pronkstuk (...). De lessenaar bevatten de rekenboeken en zware registers die, van vader tot zoon bijgehouden, in datum en cijfers, de kroniek en het archief vertegenwoordigden (...). In de hoek van de hoge schouw stond de pronkmakke (versierde herdersstaf van een klein schopje voorzien, vroeger soms door boeren meegedragen als teken van waardigheid), de schepter van de boer, waarmede Vermeulens vader als met een koningsstaf over zijn velden wandelen ging.Ga naar voetnoot(132) Een dergelijke ‘plechtige’, donkere kamer van een grote hoeve is een topos in menig Vlaamse boerenroman, ondermeer ook in Het leven van Herman Coene - Het kind (1924) van Ernest Claes, waarin sprake is van ‘de oude kamer’: Het is de oude kamer, de enige plaats van de grote hoeve die om zo te zeggen gebleven is zoals Balthazar Coene ze lange jaren geleden heeft gebouwd (...). Het is (...) het hart van de machtige, eenzame hoeve | |
[pagina 70]
| |
(...). Elke nieuwe onderneming, elk plan van uitbreiding, werd daar overwogen, uitgerekend, kalm bedacht, door een Coene, alleen.Ga naar voetnoot(133) Telkens wordt ook de nadruk gelegd op het kille, sombere interieur: Te midden der kamer (...) staat de eikenhouten tafel. Het is maar een gewone, ietwat plompe tafel zonder enig versiersel. Maar de vier strakke muren, de zacht lichtende ramen, de portretten aan de muur en de zware kast in de hoek, tot zelfs het vermoeide Christusbeeld boven de schoorsteen, schijnen er alle naar te staren (...).Ga naar voetnoot(134) In de roman Hellegat (1949) van Marcel Matthijs is de ‘hoogkamer’ de ‘plaats waar de oude boer en boerin van de Hellegathoeve elke voorname of belangrijke overkomst plachten te begroeten’.Ga naar voetnoot(135) De steedse schoondochter Pharailde had de hoogkamer tot woonkamer ingericht en wou de oude meubelen van de ‘hoogkamer’ verwijderen,Ga naar voetnoot(136) maar dit stuitte op verzet van de zoon Gerard: (...) De meubelen op Hellegat zijn beroemd. (...) Maar niet omdat ze zo zeldzaam en zoveel geld waard zijn, liggen ze mij nabij, of liever niet alleen daarom. Vader zou zeggen, dat de zielen van al de Polfliet's die op Hellegat hebben gewoond, er in overgegaan zijn, en ik zie het ook zo. Zonder deze meubelen verliest (...) de vermaarde hoogkamer van Hellegat alle betekenis.Ga naar voetnoot(137) 7.2 - Tom Sintobin heeft gewezen op de parallelle tegenstellingen in De Vlasschaard tussen jeugd en volwassenheid, licht en donker, belangeloos genieten en materialisme.Ga naar voetnoot(138) In de pronkkamer troont de boer; zijn hoeve is een burcht, beveiligd voor de zon.Ga naar voetnoot(139) Het tellen van het geld is een materialistische daad bij uitstek en ook bij Buysse gebeurt dit in de donkere ‘beste kamer’: ‘De buitenluiken waren dicht, alleen door de hartenaasjes drong een triestig, getemperd licht | |
[pagina 71]
| |
naar binnen; en 't maakte de indruk alsof er daar aldoor een dode in die ongezellig-grote en lege kamer was’.Ga naar voetnoot(140) Toen de blikken trommel met hun geld en waardepapieren werd geopend, konden Boerke, met zijn ziekelijke, waterige oogjes, en Meerken niet goed zien. De boerin moest terug naar de keuken om een brandende kaars in een kandelaar te halen,Ga naar voetnoot(141) terwijl het buiten een stralende lentenamiddag was.
Dezelfde tegenstellingen tussen licht/genot en donker/materialisme worden bijgevolg ook door Buysse uitgewerkt. De ‘plechtige’ kamer is het vertrek waar de boer zijn grote zaken doet. In Het erfdeel van Onkel Baptiste (1885) ontbood Onkel Tiste zijn kleinneef Adolf in de ‘beste kamer’ om hem officieel mee te delen dat hij besloten had zijn grote boerderij aan hem over te laten op voorwaarde dat hij de dochter van zijn vriend, de rijke, stijve en lelijke boerendochter Elodie De Waele, tot vrouw zou nemen.Ga naar voetnoot(142) In Minnehandel (1903) van Streuvels leidde boer Vanneste boer Pauwels naar de ‘pronkkamer’ en als de deur goed dicht was begonnen zij de voorwaarden van een huwelijk tussen hun resp. zoon Max en dochter Clothilde, buiten het weten van hun kinderen, als een puur zakelijke overeenkomst te bespreken.Ga naar voetnoot(143) In Het leven van Herman Coene (1924) van Ernest Claes is het ook in de ‘oude kamer’, waar de Coenes alle schuldbekentenissen schreven die de verkwistende heer van het Wazinghuis, Alex van Berckelaer, zou ondertekenen, waardoor, bij gebrek aan terugbetaling, het ganse grondbezit van het Wazinghuis eigendom werd van de Donkelhoeve.Ga naar voetnoot(144)
7.3 - Het tellen van hun fortuin is voor Boerke en Meerken een gans ritueel dat nauwkeurig wordt beschreven. Boerke opende de zware kast. Met moeite openden zij de onderste lade waarin zij onder een rommel papieren een sleutel vonden. Vervolgens ontsloot hij een tweede la waaruit hij een blikken trommel met hangslot tevoorschijn haalde die op de tafel werd gezet.Ga naar voetnoot(145) Nadat Meerken nog eens haar mooie juwelen bekeek, telden zij vervolgens de inhoud van hun beurzen: | |
[pagina 72]
| |
-Veurzichtig, gien laweit moaken, fluisterden zij beiden, even met schuwe luister-blik opkijkend naar de lichte hartenaasjes. Met zijn stramme, dikke vingers schoof Boerke de vaag-glinsterende stukken zacht over elkaar. (...) Soms zat er iets als zand tussen twee stukken en hij kreeg ze slechts met moeite van elkaar. Soms keerde er een overkant, rolde een eindje over tafel en klingelde neer met zilverig getinkel dat hen weer allebei verschrikt deed opkijken. Doch alles bleef rustig en stil (.. .).Ga naar voetnoot(146) Dit zilverig getinkel van een neerklingelend geldstuk lijkt mij een echo te zijn uit Hard Labeur (1904) van Reimond Stijns, al vergt dit enige toelichting. De hardvochtige en vrekkige boer Jan Verspeelt (Speeltie) bewaarde zijn geld in de slaapkamer, in een ijzeren kistje dat in een koffer was vastgeschroefd; het sleuteltje van het kistje hing altijd aan een riempje op zijn borst.Ga naar voetnoot(147) Steeds onderzocht hij angstig of hij niet was bestolen.Ga naar voetnoot(148) Van belang is hier vooral de volgende scène, die zich afspeelt de avond vóór het vertrek van Speeltie, zogezegd om met het onmenselijk zwoegen gespaarde geld voor zijn vrouw Mie en zichzelf de kasteelhoeve te kopen maar in feite met het voornemen om er alleen mee op de loop te gaan: Een oogenblik later knielde hij voor het ijzeren kistje; daar lagen nu al zijn bankbriefjes en zijn goudstukken! (...) Het zicht van zijn schat deed hem onuitsprekelijk deugd, en hij schoof er genotvol en langzaam de vingers door; hij nam een greepje geld in de gesloten hand, en 't was, of hij het kriebelen voelde van spelende diertjes; hij nam een twintig frankstuk, staarde er peinzend op, en liet het daarna op de grond vallen, opdat de betooverende klank zijn genot zou vergrooten. Plots dacht hij op zijn zoons. Zouden ze dat rinkelen niet gehoord hebben? Nee, hij mocht hen niet in bekoring brengen.Ga naar voetnoot(149) Ook hier horen wij de betoverende en tegelijk - en ook daarom - verraderlijke klank van een neerklingelend geldstuk. Hard Labeur werd door Buysse erg bewonderd. In Een garve uit de litteraire oogst van 1905, verschenen in Groot Nederland van dat jaar, noemde hij het ‘dat laatste grote, sterke, pijn-doende boek’.Ga naar voetnoot(150) In deze recensie | |
[pagina 73]
| |
merkte Buysse op dat Speeltie vermoord werd ‘juist op het moment dat hij bezig is de lang bewaarde schatten nog eens over te tellen, waarmee hij eindelijk de zolang en zo vurig begeerde, rijke boerderij zal kopen’.Ga naar voetnoot(151) Hoewel deze samenvatting niet helemaal accuraat is, bewijst zij wèl dat dit tellen van de schatten Buysse was bijgebleven.
Dit kwam al tot uiting in De nachtelijke aanranding (1912), wanneer Ivo Van Heule de keldertrap afdaalde, bevend een kaars aanstak, bieten en stro die een vloersteen verhulden verwijderde, hijgend van zowel inspanning als emotie de verroeste ijzerring in het midden van deze vloersteen optilde waardoor de tegel uit de grond rees en uit de zwarte kuil een grote, stenen boterpot ophaalde:Ga naar voetnoot(152) En Ivo (...) bevoelde, bij 't weifelend schijnsel van de kaars, de nog rijk overblijvende massa van de dof glinsterende, gele en witte stukken. Zacht greep en klauwde hij er met zijn eeltige handen in, zacht en toch fors, in zinnelijk-sidderende omknelling, maar angstvallig-geluidloos, als een gelukkige verliefde die 't bezit van zijn vurig verlangde minnares niet mag verraden. Een enkel, omvallend stukje tinkelde door gans zijn trillend wezen, zijn ogen fonkelden, zijn mond glimlachte, vochtig van genot, kwijlend op zijn schatten.Ga naar voetnoot(153) Ook hier hetzelfde ‘tinkelende’ geldstuk dat de oude Ivo van geluk deed trillen. De parallellie met Hard Labeur (1904) gaat trouwens nog verder: dezelfde avond werd Ivo overvallen door de Fniezes,Ga naar voetnoot(154) zoals Speeltie dezelfde avond met geweld werd beroofd door zijn zonen Mittie en So en alles kwijt speelde.Ga naar voetnoot(155)
Tegenover het genot van het tellen, aanraken en doen rinkelen van de geldstukken, voelden boer en boerin Demeyere in Minnehandel (1903) van Stijn Streuvels de precies omgekeerde sensaties: Ze overtelden opnieuw de geldstukken open op tafel, maar de zingende klank van de grote, ronde zilveringen verheugde hen niet; ze wisten allebei hoe lastig het geld bijeengegaard was en dat zij | |
[pagina 74]
| |
daarenboven meer dan de helft van de som hadden moeten ontlenen - daarom waren ze mijde (verlegen) om 't te handelen (aan te raken) en beschaamd het daar open zien te liggen.Ga naar voetnoot(156) 7.4 - Vervolgens ontkreukten Boerke en Meerken zo geruisloos mogelijk de papieren en spreidden die rechts en links over de tafel uit.Ga naar voetnoot(157) Dit herinnert dan weer aan de novelle Meesterschap (1898)Ga naar voetnoot(158) van Virginie Loveling, waarin Boudewijn Velghe (oom Bouwen), baas van de hoeve, zich tweemaal per jaar in geheimzinnige afzondering terugtrok in zijn slaapkamer, de deurgrendel langs binnen inschoof, het roestig slot van de koffer opende en de coupons van zijn effecten afsneed om er 's anderendaags in laken pak mee naar Gent te gaan.Ga naar voetnoot(159) | |
8. De beslissing van Boerke en Meerken om te gaan rentenieren8.1 - 's Avonds na het avondmaal zei Boerke: ‘'t Zal morgen scheun were zijn, we zillen ons vlas keune zoaaien.’ Er ontstond een vaag gemompel van algemene goedkeuring door de werklui. Alleen de nurkse Florimond liet een wanklank horen: ‘Morgen wind en regen’, mopperde hij zonder verdere toelichting. Niemand, trouwens, sprak hem tegen.Ga naar voetnoot(160)
Toen Boerke 's anderendaags wakker werd, hoorde hij het loeien van de storm en zag hij de regenstriemen langs zijn ruiten stromen. Hij dacht dat Florimond toch wel een knappe boer was, die heel wat meer wist dan hij doorgaans merken liet.Ga naar voetnoot(161)
Drie weken later kochten Boerke en Meerken het kleine rentenierhuis in het dorp.Ga naar voetnoot(162) | |
[pagina 75]
| |
8.2 - De aanleiding tot deze definitieve beslissing herinnert sterk aan De Vlasschaard (1907) van Streuvels, waarin eenzelfde meningsverschil tussen vader en zoon over het zaaien van het vlas de katalysator wordt van een strijd op leven en dood.Ga naar voetnoot(163) Louis wou zaaien op de laagkouter en Vermeulen op de hoogkouter; tegen de mening van zijn zoon aarzelde de koppige Vermeulen bovendien te lang met het zaaien van het lijnzaad, zodat de vlasakker grotendeels mislukte.Ga naar voetnoot(164)
In De Vlasschaard weigerde boer Vermeulen zijn almacht over de boerderij prijs te geven en de opvolging door zijn zoon en de eeuwige cyclus van op- en neergang te aanvaarden. Meer nog, hij wou voor Louis een andere hoeve kopen ‘om hem uit de weg te ruimen’,Ga naar voetnoot(165) meer bepaald de grote, schone boerderij van Legijn. Toen Vermeulen voor het eerst vernomen had dat de oude jonkman Legijn en zijn zuster besloten hadden om in een herenhuis in het dorp te gaan wonen om er te rentenieren en de boerderij, waar zij heel hun leven gesleten hadden, publiek te koop te stellen, had Vermeulen Legijn in zijn gezicht verweten voor dommerik en ‘dat 't een schande was zulk een hof te verlaten om op de plaatse de dood te gaan afwachten’.Ga naar voetnoot(166) Later had hij hierover tegen zijn vrouw gebromd: ‘(...) Een boer die renteniert moet dood! (...) En wat gaat hij doen, hele dagen, de dompelaar?’Ga naar voetnoot(167) In een nog later twistgesprek tussen Vermeulen en Barbele had eerstgenoemde haar afgesnauwd: ‘Of meent ge dat we zullen doen lijk Legijn: ons levend begraven in een renteniershuis?’Ga naar voetnoot(168) | |
[pagina 76]
| |
In De Strijd (1918) echter aanvaardde Boerke de opvolging, verliet hijzelf de hoeve en kocht hij voor zichzelf en Meerken een rentenierhuisje in het dorp. Hier is er dus geen conflict van ‘boer tegen de luchten en vader tegen de zoon’.Ga naar voetnoot(169) Tegenover de trotse boer Vermeulen staat het bezadigde boerke Biebuijck.
8.3 - Volgens Tom Sintobin overtreden in De Vlasschaard niet alleen de vader maar ook de zoon een natuurlijke wet: zoals de vader weigert te wijken voor de jongere generatie, grijpt de zoon de macht vóór zijn tijd gekomen is.Ga naar voetnoot(170) Dit laatste is evenmin het geval in De Strijd, wat blijkt uit de volgende bedenkingen van Boerke over Florimond, vooraleer hij de knoop had doorgehakt: Florimond op 't land, Reinilde in huis, het zou wel zijn zoals het wezen moest. Als Florimond zelf nu maar eens flink en krachtdadig optrad en bijvoorbeeld tegen hem zei: Kijk eens vader, gij hebt nu lang genoeg gewerkt, ga nu maar met moeder rust nemen en laat de zaak verder aan mij en aan Reinhilde over! Maar Florimond was zo'n eigenaardige gesloten jongen! Hij sprak zo weinig (...). Al die dagen, tijdens de steeds herhaalde en eindeloze familiegesprekken (...) of de oudjes ja dan neen het boerenbedrijf vaarwel zouden zeggen, had hij geen enkele maal zijn gevoelens geuit. Was hij ervoor? Was hij ertegen? Hij rookte zwijgend zijn pijp en ging machinaal naar zijn werk; en voor het overige kon men raden.Ga naar voetnoot(171) Louis Vermeulen was een fiere en deftige boerenzoon maar ook nog een onbekommerde levensgenieter. Florimond Biebuijck ging door voor mensen- en vrouwenschuw, gesloten en stug en lijkt een jonger exemplaar van Jan Foncke uit Schoppenboer (1898).
Niet de vader-zoon tegenstelling treedt op de voorgrond in De Strijd; de conflictstof is elders gelegen, zoals verder zal blijken. | |
[pagina 77]
| |
9. Het dorp en zijn kerkhof9.1 - Boerke en Meerken namen hun intrek in een ‘klein-krenterig renteniershuisje, gelijk er vele op de dorpen staan, als benauwde, sombere hokkekasten, waar men levend in begraven zit’.Ga naar voetnoot(172) Buysse gebruikt hier dezelfde schampere woorden als die van boer Vermeulen over het voornemen van Legijn in De Vlasschaard: ‘zich levend begraven in een renteniershuis’.Ga naar voetnoot(173)
Verder laat hij geen inspanning onverlet om, in fel contrast met de idyllische natuur op het platteland en de harmonieuze vrede op het gehucht en zijn mooie, grote hofstede, het rentenierhuisje en de monotone saaiheid van het muffe dorpsleven in grijze, sombere tinten voor te stellen:Ga naar voetnoot(174) ‘het vuilgrijs “gerotseerd” beplaksel van de buitenmuren’, ‘de vuilgeel-geverfde omlijsting van de ramen’, de sombere vertrekjes, het heel klein binnenplaatsje begrensd door de ‘barre, bruine, hoge muur’ en een ‘houten bank onder een treures’.Ga naar voetnoot(175) Boerke en Meerken leefden daar als kluizenaars samen met de dikke rode meid Poldientje.Ga naar voetnoot(176)
9.2 - De gewezen boer en boerin namen hun toevlucht tot een aantal dagelijks terugkerende bezigheden om de tijd te doden. Ik wil stilstaan bij één ervan, namelijk hun gewoonte om bij gunstig weer 's namiddags hun stoel te nemen en ermee buiten te zitten naast hun deur, waar zij staarden naar: (...) de grafzerken van 't kerkhof tussen de malse, groene zoden, zo welig vetgemest door de geslachten dorpelingen die er sinds eeuwen begraven lagen. Hoeveel honderden en duizenden moesten daar wel in de loop der tijden zijn heengebracht, om 't kerkhof te verhogen tot men er als nu met trapjes op moest! (...); 't was als een dorp onder de aarde, waar het levend dorp omheen gebouwd was en waar zij allen moesten eindigen; maar daaraan dachten Boerke en Meerken nog niet.Ga naar voetnoot(177) | |
[pagina 78]
| |
Van dit geschetste beeld van de naar het kerkhof starende oudjes bestaat m.i. een ‘oerversie’ in Buysses dagboeknotitie van 22 april 1913 uit Zomerleven (1914), die zijn mijmeringen bevat naar aanleiding van de dood en begrafenis van het oude Kletsje: Kletsje woonde heel dicht bij het kerkje en als het gunstig weer was kwam zij op een stoeltje in haar deurgat zitten, 't gezicht naar 't kerkhof en het kerkje toegekeerd. (...) Maar in de De Strijd komt minder dan twintig bladzijden verder - het is intussen winter geworden - dit macaber motief van een hoger gelegen, overvol kerkhof al terug: (...) het kerkhof dat enkele trapjes hoger lag dan straat en plaats, omdat het onverpoosd sinds eeuwen en eeuwen werd aangevuld en opgehoogd door al die ontelbare doodkisten van al wie in het dorp gewoond had en er werd begraven. Verder vernemen we in het tweede deel dat Meerken door het goede leven veel te zwaar was geworden en het haar een ongehoorde inspanning kostte ‘om het dorpsplein over te steken en de drie arduinen treden van het hoger liggend kerkhof te beklimmen’.Ga naar voetnoot(180) De aankondiging van de navolgende dood van Meerken sluit bij deze symboliek aan: | |
[pagina 79]
| |
Meerken stierf in de eerste schone dagen van de lente. Oude mensen sterven veel wanneer alles gaat herleven. 't Zijn als versleten bomen, die eindelijk niet meer kunnen bloeien. (...) En de laatste kracht die met hen wegsterft, kan slechts in de schoot der aarde weer herleven. Het ruime kerkhof, sinds eeuwen opgehoogd door al de lichamen van de duizenden en duizenden die daar voor altijd kwamen rusten, opende eindelijk ook zijn bruine schoot voor Meerken (...).Ga naar voetnoot(181) Wouter Verkerken merkte op dat Buysse blijkbaar houdt van de symboliek van het hoger gelegen kerkhof-dorp, het eindpunt van de strijd, te midden van het levend dorp, nu hij tot driemaal toe, als een luguber leitmotiv, verklaart waarom het kerkhof hoger ligt dan de dorpsplaats.Ga naar voetnoot(182) Maar het gaat ook om de cyclus van leven en dood: Boerke en Meerken waren als boer en boerin verbonden met de grond, ontleenden er gans hun bestaan aan en keerden er uiteindelijk naar terug. In het enge rentenierhuisje in het dorp waren zij dan ook reeds ‘levend begraven’.
9.3 - Het hoger gelegen kerkhof werd ook kort vermeld in Sursum Corda (1894)Ga naar voetnoot(183) en in Meester Gevers (1909)Ga naar voetnoot(184) uit de verhalenbundel 'k Herinner mij (1909). Dit door Buysse gebruikte leitmotiv doet denken aan de gruwelijke beschrijving van het oude, overvolle kerkhof van Plassans en zijn vruchtbare grond in de openingsbladzijden van La fortune des Rougon (1871) van Emile Zola, de eerste roman in de Rougon-Macquart cyclus: Dit stuk grond had een eeuw lang alle doden moeten herbergen en wasemde zulk een verpestende lucht uit, dat het hoog tijd werd om aan het andere einde van de stad een nieuwe begraafplaats te openen. Met elke nieuwe lente werd het oude verlaten kerkhof dichter bedekt met een zware plantengroei, en de vette aarde, die de doodgravers niet meer konden omspitten zonder op een of ander menselijk geraamte te stoten, werd geweldig vruchtbaar (...) Daarna ontruimde men het kerkhof. De grond werd meters diep omgespit en al de beenderen, | |
[pagina 80]
| |
die de aarde wilde teruggeven, werden in een hoek opgestapeld. De straatjeugd, die het verlies van hun pereboom betreurde, speelde maandenlang voetbal met mensenschedels. (...) Er kwam pas een einde aan dit schandaal, toen de gemeente er toe overging de stapel beenderen te begraven in een daartoe bestemde kuil op het nieuwe kerkhof. (...).Ga naar voetnoot(185) Buysse kende deze roman en besprak hem kort in zijn omvangrijk essay Emile Zola, verschenen in 1904.Ga naar voetnoot(186)
Het idee van het kerkhof als een eigen dorp onder de aarde, waar het levend dorp omheen was gebouwd, is dan weer terug te vinden in het verhaal Martje Maertens en de misdadige grafmaker (1904) uit Dorpsgeheimen II (1904) van Stijn Streuvels, zoals blijkt uit deze fragmenten: Alle zeven jaar worden de graven omgekeerd (na zeven jaar mocht op dezelfde plaats opnieuw begraven worden) en een ander lijk neemt de plaats in van het voorgaande - de doden verhuizen gelijk de levenden (...).Ga naar voetnoot(187) en Martje had er vroeger nooit over nagedacht, maar nu scheen hem dat kerkhof iets als een eigen dorp, twee dorpen naast elkaar: 't een van levende en 't ander van dode mensen... en dat laatste was de grote toevlucht, de-straat-zonder-einde waar allen aanlandden om er rust te vinden; elk had er zijn plaats, ze lagen er gereekt (in een rij gerangschikt) in stilte, maar wie weet of ze - hadden ze daar diep ondereen ook hun betrekkingen niet en gebeurden er geen wondere dingen waarover (waarin) de levenden geen inzicht hebben?Ga naar voetnoot(188) | |
[pagina 81]
| |
10. De ‘jonge juffers’ van het dorpVan zodra Boerke en Meerken in het dorp woonden, verliep hun leven zeer gelijkmatig en eentonig. Dit wordt door Buysse het duidelijkst uitgedrukt door de ‘stereotiepe typering, gesteund op een sterk opvallende herhalingstechniek’Ga naar voetnoot(189) van steeds dezelfde deftige dorpsbewoners die zij twee maal per dag, 's morgens tijdens de vroegmis en 's avonds vóór of na het lof, even ontmoetten: meneer de notaris en zijn vrouw, die altijd gearmd liepen, alsof ze nog maar pas getrouwd waren, meneer Beghijn, de oude gepensioneerde onderwijzer, eveneens met stramme benen, juffrouw Vercoeteren, een gewezen boerin, nu ook rentenierster, de rijke juffer Pluimsteert, de twee vriendelijke juffers Pector en de drie stijve en stugge juffers Dufour.Ga naar voetnoot(190)
Voor het overige hadden zij volstrekt niets meer te doen. De eindeloze, dagelijkse herhaling van deze kortstondige begroetingen suggereert ook dat de figuren opgesloten zijn in hun beperkte mogelijkheden: aan hen voltrekt zich het gebeuren. | |
10.1.- Juffrouw Pluimsteert alias SchouwbroeckTussen juffer Pluimsteert in De Strijd (1918) en juffrouw Toria Schouwbroeck in Het Ezelken (1910) zijn er sterke gelijkenissen, hoewel dit laatste personage nog meer als een karikatuur werd uitgebeeld. Juffer Pluimsteert woonde in een zeer statig en deftig renteniershuis;Ga naar voetnoot(191) juffrouw Schouwbroeck woonde in een deftig renteniershuis.Ga naar voetnoot(192) Juffer Pluimsteert was een rijke oude vrijster,Ga naar voetnoot(193) precies zoals juffrouw Schouwbroeck.Ga naar voetnoot(194) Juffer Pluimsteert maakte wandelingen, vergezeld door haar meid en hond;Ga naar voetnoot(195) juffrouw Schouwbroeck had een oude | |
[pagina 82]
| |
dienstmeid, Aamlie, en een vroeger stout maar nadien zedig hondje, Mirza.Ga naar voetnoot(196) Juffrouw Pluimsteert had een groene papegaai in een vergulde kooi die voor het raam stond;Ga naar voetnoot(197) juffrouw Schouwbroeck had op de binnenplaats van haar renteniershuis een prachtvolière laten bouwen.Ga naar voetnoot(198) De trotse juffer Pluimsteert ging ter kerke als een pauw in vol ornaatGa naar voetnoot(199) of getooid in haar mooiste deftigste kleren;Ga naar voetnoot(200) juffrouw Schouwbroeck had grijs-spikkelend haar dat echter zorgvuldig werd bijgekleurdGa naar voetnoot(201) en zelfs op haar ziekbed droeg zij een zwartgeverfde haarpruik.Ga naar voetnoot(202) Heeft Buysse bij de creatie van juffrouw Toria Schouwbroeck zich op zijn beurt mede laten inspireren door een personage uit Van oude menschen, de dingen die voorbijgaan (1905) van Louis Couperus, met name tante Stefanie De Laders? Buysse kende uiteraard deze roman, voor het eerst gepubliceerd in 1905 in Groot Nederland,Ga naar voetnoot(203) waarvan hij co-redacteur was. Joris van Parys wees er bovendien op dat hij op 3 december 1904 aan zijn zuster Alice vanuit Den Haag schreef dat hun beider moeder, Pauline Loveling, haar abonnement op Groot Nederland in geen geval mocht opzeggen omdat hij er zeker van was dat deze roman van Couperus, die in januari begon, haar bijzonder zou interesseren.Ga naar voetnoot(204) In hoofdstuk V van het eerste deel portretteert Couperus deze ‘tante Stefanie’ als volgt: Stefanie echter had gespaard en gepot, nooit wetende waarom, - uit een hereditairen aandrang om geld bij geld te voegen. (...); zij stond op, te midden van een getwetter van vogeltjes in kooitjes en zijzelve had iets van een groot, oud vogeltje; klein, mager, verschrompeld (...) was zij een heel leelijk oud vrouwtje (...) en, nooit getrouwd | |
[pagina 83]
| |
geweest, zonder passies, zonder levensbehoeften, was zij in hare kleine egoismetjes schadeloos oud geworden, met alleen een grooten angst, die haar haar leven was bijgebleven: de angst, na haar dood, die toch naderde, in de verschrikking van de Hel te komen. Zij was dus heel godsdienstig (...).Ga naar voetnoot(205) Vooral het volgende fragment uit hoofdstuk I van het tweede deel is hier significant: Want de dingen des vleesches, zelfs onder de sanctie van het huwelijk, vond zij toch altijd wel eenigszins zondig, en haar katers had zij ook altijd laten opereeren: katten, die zoo dol en hysteriesch doen, tweemaal in het jaar, in de goten der daken, had ze nooit bij zich geduld en met verkneuterende voldoening had zij eens opgelet in haar kooitje, dat twee mannetjes-sijsjes zich vergisten, en niet begrepen waarom zij niet paren konden, tot dat zij, na vergeefsche liefde en weemoedig gepiep, heel stilletjes naast elkaar op hun stokje waren gaan zitten (...). Net goed, had tante gedacht, en toch hield ze wel van haar vogeltjes.Ga naar voetnoot(206) Ook juffrouw Toria Schouwbroeck in Het Ezelken (1910) voerde als wapen in haar schild: Oorlog aan de liefde! Haar prachtvolière zat vol met óf gecastreerde óf uitsluitend vrouwelijke vertegenwoordigers van de verschillende soorten. Zij hield kippen maar geen haan en haar gecastreerde huispoes Berten zat zich ganse dagen in de zon of bij de kachel te koesteren.Ga naar voetnoot(207) Toen een opgewonden tortel met een allernaarste hofmakerij bezig was, sprong juffer Schouwbroeck met een rauwe kreet van verontwaardiging in het hok, greep het fladderend beestje bij zijn vleugels vast en draaide het in één wrong de nek om.Ga naar voetnoot(208) Een andere wreedheid beging juffrouw Toria nadat haar hondje, de blanke, schaapvachtige Mirza met haar chocoladeneus en leepse ogen, eens in een onbewaakt ogenblik, midden op straat, met een gemene hond...Ga naar voetnoot(209). Zes weken later werden Mirza's kleintjes - juffrouw Toria | |
[pagina 84]
| |
had ze niet eens willen zien - in de mestput verdronken.Ga naar voetnoot(210) De naam Mirza blijkt niet toevallig overeen te stemmen met de naam van de teef in de roman Une Vie (1883) van Guy de Maupassant. Toen de fanatieke, door seksuele onthouding en zuiverheid geobsedeerde pastoor Tolbiac een groep kinderen geïnteresseerd zag kijken naar het hok van de barende Mirza - die haar kleintjes teder aflikte terwijl ze de pijn van het werpen verdroeg - ontstak de priester in een onbedwingbare razernij: Hij hief zijn grote paraplu op en begon de kinderen uit alle macht op hun hoofden te slaan. (...) en helemaal waanzinnig begon hij het dier dood te ranselen. Ze kon niet wegkomen, omdat ze aan een ketting lag, ze jankte verschrikkelijk terwijl ze aan de slagen probeerde te ontkomen. Hij sloeg zijn paraplu op haar kapot, daarna ging hij met lege handen op haar staan, trappelde als een gek, kneusde en verpletterde haar. Hij maakte dat ze nog een jong ter wereld bracht, dat onder zijn druk opsprong, en met een dolle trap van zijn hiel maakte hij het bloedende lichaam af, dat nog tussen de pasgeboren piepende blinde jongen bewoog, die al naar de tepels zochten.Ga naar voetnoot(211) Buysse had én een grote liefde voor dieren (en verontwaardiging over de mishandeling ervan) én een grote bewondering voor Une vie van Maupassant, welke roman hij in Daarna (1903) een voortreffelijk boek noemt en waaruit hij zelfs een volledige passage in het Frans citeert.Ga naar voetnoot(212) De groene papegaai van juffrouw Pluimsteert zou misschien ook een verwijzing kunnen zijn naar Loulou, de beruchte papegaai met groen lijf van Félicité, de dienstbode van mevrouw Aubain in Un coeur simple (1876) van Flaubert.Ga naar voetnoot(213) Van Vreckem vermeldt dat Buysse | |
[pagina 85]
| |
alleszins Trois contes van Flaubert bezat, wat blijkt uit een aantekening in zijn notitieboekje van 1902.Ga naar voetnoot(214) De over het algemeen zoetsappige roman Pastoor Campens zaliger (1935) van Ernest Claes bevat ook een aantal (licht) ironische elementen, waarvan men zou menen dat zij rechtstreeks aan het werk van Buysse werden ontleend. De kwezelkes Bosmans, Suska en Fientje, waren afkomstig van gegoede familie en woonden in het mooiste huis op het kerkpleintje samen met hun meid Rie. Fientje waakte over de deugd - ‘het zondigste was vrijen’ - en was prefecte van de Congregatie der Jonge Dochters. Is zij een nakomeling van juffrouw Schouwbroeck of juffer Pluimsteert? Binnen stond een grote kooi, al koper en nikkel, met daarin een papegaai, met rode en mauve vleugels. De ik-verteller leerde als bengel deze papegaai vloeken wanneer in de zomer de kooi voor het open venster stond. Suska, Fientje en Rie hielden dan de handen tegen de oren. Pastoor Campens raadde aan om het beest de nek om te wringen. Uiteindelijk werd de papegaai in de kelder gezet.Ga naar voetnoot(215) Een andere echo uit Het Ezelken (1910) in deze roman is de beschrijving van de periodieke bijeenkomsten van de pastoors van de omliggende parochies in hun pastorijen en de uitgelezen wijnen die bij deze gelegenheden werden opgediend,Ga naar voetnoot(216) al gaat de spottende ironie bij Buysse - ‘zij zagen er bijzonder welgedaan uit, met nog pretlachende gezichten, die zij tot deftigheid bedwongen, om het prestige daarbuiten te vrijwaren’Ga naar voetnoot(217) - een stuk verder. Een echo uit De Strijd (1918) is de opsomming van steeds weer dezelfde ‘juffers’ die dagelijks in de vroegmis zaten: de nonnekes, de pastoorsmeid Rozelien, de gezusters Pifferoen, de kwezelkes Bosmans, Anzelien van de koster en Mieke Waegemans.Ga naar voetnoot(218) | |
[pagina 86]
| |
10.2 - De juffrouwen Dufour10.2.1 - Vooral de drie juffers Dufour en hun predikaat ‘stijve harken’ doen bij de Buysse-lezer een belletje rinkelen: zo heten ook de drie ongetrouwde kwezels en hun jongere ongetrouwde nichtjes in het veel bekendere Tantes (1924). Maar hun ‘biografie’ is verspreid over veel meer romans en verhalen.
De juffrouwen Dufour duiken voor het eerst op Mea Culpa (1895). Toen waren ze nog met twee: ‘twee oude vrijsters van reeds in de veertig, preuts en lelijk, beiden gekleed in gelijke, slecht gemaakte, zwarte kleren en onsierlijke bruine hoeden (...)’.Ga naar voetnoot(219) In De Strijd (1918) verschijnen zij voor het eerst met drie: ‘die stijf als harken op één rijtje langs de witte kerkmuur wegschoven, alsof zij hoegenaamd met niemand iets wilden uit te staan hebben’.Ga naar voetnoot(220) Hun typering is zeer stereotiep: zij beperken zich tot het tweemaal per dag ter kerke gaan. Zij worden volledig vanuit een extern standpunt omschreven, hebben zelfs nog geen voornamen en worden, behalve de vermeldingen ‘stugge juffers’Ga naar voetnoot(221) en ‘preuts gedoe’,Ga naar voetnoot(222) niet nader ontleed. Maar voor de hedendaagse Buysse-liefhebber zijn zij natuurlijk een prettige herkenning, zoals een bekend romanpersonage even in een nieuwe roman verschijnt. In het toneelstuk Sususususut!, gepubliceerd in Groot Nederland in 1921, zien de personages-acteurs door het raam van de herberg de drie juffers Dufour voorbij wandelen: alle drie ongetrouwd, zeer rijk, zeer stijf, alle dagen ter kerke. Alleen in dit stuk vernemen wij dat zij - in Buysses fictionele wereld - de dochters waren van de vroegere notaris.Ga naar voetnoot(223)
Ook in de roman Zoals het was (1921) liepen de juffrouwen Dufour ‘alle drie in het donker gekleed, stijf als harken op een rijtje’Ga naar voetnoot(224) maar zij krijgen hier voor het eerst voornamen. Er vindt een zekere individualisering plaats: | |
[pagina 87]
| |
(...) en meneer Triphon verbeidde daar de komst van de drie juffrouwen Dufour, die dan geregeld ter kerke gingen. Maar de deftige dorpsgeest heeft belet dat Triphon De Beule, zoon van de welgestelde fabrikant, in contact zou treden met Josephine Dufour: Meneer Triphon stelde zich voor dat de drie dames daar om een tafel in hun huiskamer zaten. Wat deden ze nu? (...) Schrijnend voelde hij die drie nutteloze, doelloze levens, naast zijn eigen onvoldaan en onsamenhangend leven. Waarom hadden zijn ouders niet getracht hem met die drie meisjes in nadere kennis te brengen? (...) Als zijn ouders daar bijtijds aan gedacht hadden, dan ware het gebeurde met Sidonie wellicht niet voorgevallen.Ga naar voetnoot(226) In De koe van Dons uit de verhalenbundel Uit de bron (1922) worden de rijke mensen van Donkerzele (een ‘Nevelgem’Ga naar voetnoot(227)) opgesomd. Daartoe behoorden ‘de niet minder welgestelde juffrouwen Dufour’.Ga naar voetnoot(228)
Ten slotte Tantes (1924), waar het trio verdubbeld wordt: de tantes Clémence (‘hard en stug gezicht’), Estelle (‘lieflijke voorkomendheid’, ‘zachtheid’) en Victoire (‘lelijk bleek gezicht met rimpels langs de | |
[pagina 88]
| |
neus en waterzakken om de chagrijnige ogen’)Ga naar voetnoot(229) lijken grosso modo oudere exemplaren van resp. Pharaïlde, Josephine en Caroline Dufour uit Zoals het was (1921) en worden hier op hun beurt heel nauwgezet weerspiegeld in één van hun nichtjes (en ook latere tantes) Clara, Adrienne en Edmée.Ga naar voetnoot(230)
10.2.2 - Drietallen van stijve, preutse maagden treffen we ook aan in het vroeger werk van Buysse onder een andere naam dan Dufour.
De drie juffrouwen Van Santen uit het verhaal ‘Jonge Juffers’-kransje (1904), opgenomen in de bundel In de natuur (1905), waren reeds een complete prefiguratie van de gezusters Dufour in later werk:Ga naar voetnoot(231) Ik kan ze mij niet anders voorstellen dan alle drie steeds ouderwets gekleed, stijf en ingetogen lopend, met gelijke vlugge pasjes, op één rijtje door de stille straten. De lippen waren op elkaar gesloten, de neuzen stonden spits naar voren, de kleine ogen leken bijna dichtgeknepen; en men kreeg de indruk of al hun uiterlijke organen zo stelselmatig en moedwillig uit een gevoel van overpreutse, bijna agressieve zedigheid, tegen alle aanraking van buiten, als tegen iets ontmaagdends afgesloten en gevrijwaard werden. Zij hadden een eigenaardige bijnaam in 't dorpje. Men noemde hen: de nijpgaten.Ga naar voetnoot(232) Wanneer in het verhaal De Zwarte Kost (1898) een Afrika-reiziger te Akspoele een voordracht hield over Congoland en zowaar begon over de ‘veelwaaiverij’ aldaar, verlieten de drie, ruim vijfenveertigjarige juffrouwen Balcaen ‘stijf en genepen, met neergeslagen blik en vurige wangen’Ga naar voetnoot(233) de zaal. | |
[pagina 89]
| |
Het vroegste verhaal in dit verband is Een liefdesgeschiedenis, geschreven in 1892 en voor het eerst gepubliceerd in het zevende deel van het Verzameld Werk in 1982, waarin de brouwerszoon Edmond Stas het hof maakte aan de oudste van de drie juffers Cocasse. Mathilde, Clara en Georgine waren zeer godvruchtig, preuts en lelijk doch stamden van een familie van ‘verwaande, hooggeleide buitenrenteniers’.Ga naar voetnoot(234) Zoals de juffrouwen Van Santen en Dufour in later werk, worden ook zij vooral door hun manier van lopen getypeerd: ‘Hij zag de drie zusters, preutsch en stijf, op eene reeks, als het ware langsheen de huizen glijden’Ga naar voetnoot(235) en ‘scherp afgeteekend in haar zwarte kleêren, waren zij in rij, met dezelfde stramme en gehorte bewegingen van drie houten poppen, achter (...) het hek (...) verdwenen’.Ga naar voetnoot(236) De verhouding tussen Edmond en Mathilde Cocasse was identiek aan die tussen Triphon en Josephine Dufour in de bijna dertig jaar later verschenen roman Zoals het was (1921) en beperkte zich tot het elkaar groeten na de mis, een ritueel dat door Mathilde resp. Josephine werd onderbroken nadat bekend werd dat Edmond een meisje van een dronken bende vlasslijters innig omhelsd had (‘Zij wist alles’),Ga naar voetnoot(237) resp. Triphon een kind had verwekt bij de fabriekwerkster Sidonie (‘Zij wisten dus, zij wisten alles’).Ga naar voetnoot(238) Alleen werd in Een liefdesgeschiedenis de ‘relatie’ door bemiddeling van een almachtige, op wederdienst rekenende dorpspastoor, alsnog hersteld.
10.2.3 - Waarom heeft Buysse bij de naamgeving van deze stijve, preutse juffers uiteindelijk geopteerd voor Dufour? Was dit een Nevelse naam? Of zou deze naam een verwijzing kunnen zijn naar het verhaal Une partie de campagne (1881) van Guy de Maupassant, waarin de familie Dufour, die in Parijs een ijzerhandel uitbaatte, een uitstapje deed op de buiten langs de Seine. Na de picknick stapten moeder en dochter ieder in een roeibootje en beleefden zij beiden met hun roeier op een eilandje een kortstondig maar onvergetelijk liefdesavontuur.Ga naar voetnoot(239) Buysse introduceerde de twee juffers Dufour in | |
[pagina 90]
| |
de roman Mea Culpa (1895), in de context van een even idyllisch uitstapje naar het kasteel van Lauwegem met picknick op het gras aan de rand van de vijver, waar de liefde tussen René en Raymonde voor het eerst tot bloei kwam, terwijl ook een ander koppeltje, Blanche Serruijs en haar verloofde, zich discreet verwijderde.Ga naar voetnoot(240) Deze hypothese verklaart echter niet waarom Buysse de naam Dufour speciaal toekende aan twee preutse, oude vrijsters en blijft dan ook onbevredigend.
Maar er is nog een verhaal, Broeder en zuster (1874) van Rosalie Loveling uit de eerste bundel Novellen van de gezusters Loveling.Ga naar voetnoot(241) Dit is de kroniek van Eduard en Josephine Dufour, twee wezen, kinderen van twee afgestorven broers. Zij werden opgevoed door grootmoeder en grootvader Dufour, die een magazijn van bouwstoffen en een grote ijzerwinkel uitbaatte (zoals de latere Dufours van Maupassant; toeval bestaat niet in de literatuur) en een klein inkomen had.Ga naar voetnoot(242) Tussen Eduard en Josephine bestond een hechte band. Eduard Dufour was echter ambitieus, hij wou zoals zijn vader notaris worden, ging naar de universiteit en studeerde met brio af. Een aantal jaren moest hij, bij gebrek aan voorspraak, wachten op een benoeming en het beroep van klerk uitoefenen, wat hem zeer frustreerde. Eduard Dufour dacht alleen nog aan zijn eigen carrière waardoor de eenheid tussen hem en Josephine ten onder ging. Toen hij uiteindelijk tot notaris benoemd werd, kon hij trouwen met de rijke, hovaardige en verwende brouwersdochter Coralie Van Bure. Josephine had gevoelens voor Amédée, de neef van Coralie die in de brouwerij stage deed, maar deze liefde werd in de kiem gesmoord nu zij niet meer de gelegenheid kreeg om hem te ontmoeten (Amédée dong eerst ook naar de hand van Coralie). Het ging Eduard voor de wind; na slechts weinige jaren notaris te zijn geweest in zijn kanton, werd hij tot spijt van zijn mededingers benoemd te Gent, waar hij een prachtig huis bewoonde. Intussen kwijnde Josephine weg en leed zij onder de verandering die Eduard had ondergaan. Enige tijd later | |
[pagina 91]
| |
werd zij uitgenodigd op een bijeenkomst, waar zij Amédée eindelijk terug zag. Daar vernam zij echter van haar schoonzuster dat hij ging trouwen met een ander meisje: ‘Het is een heel lief meisje zonder het minste fortuin; doch dat doet er niets aan; Amédée is zelf rijk genoeg.’Ga naar voetnoot(243) Ontredderd onderbrak Josephine het bezoek en keerde terug naar het huis van grootvader Dufour.
Het is niet moeilijk om in het personage van Eduard Dufour in dit verhaal een voorloper te herkennen van Max Dufour uit Buysses Tantes (1924), die ook door steile ambities werd gedreven. In het derde hoofdstuk vernemen wij dat Max zich vóór zijn huwelijk als advocaat in het niet ver afgelegen provinciestadje had gevestigd.Ga naar voetnoot(244) In het zesde hoofdstuk wordt zijn plan onthuld om in het politiek strijdperk te treden: hij wilde provinciaal raadslid en wellicht volksvertegenwoordiger worden.Ga naar voetnoot(245) Uit het veertiende hoofdstuk blijkt dat hij, na heftige strijd, verkozen werd tot provinciaal raadslid.Ga naar voetnoot(246) Vervolgens had hij zich op de lijst laten brengen als volksvertegenwoordiger.Ga naar voetnoot(247) De parallel met Eduard Dufour wordt zeer frappant, wanneer deze in het verhaal van Rosalie Loveling tijdens een familiebezoek zijn driejarig zoontje op de knieën nam en zei: ‘mijn zoon zal advocaat zijn, als hij een en twintig jaar oud is’.Ga naar voetnoot(248) Maar er zijn nog meer overeenkomsten. Op het einde van het trouwfeest omhelsde brouwer Van Bure, weduwnaar, ter afscheid zijn dochter Coralie, die in haar reiskostuum naar beneden kwam, en vervolgens zijn schoonzoon Eduard Dufour. Hij kon van aandoening onmogelijk een enkel woord over de lippen krijgen.Ga naar voetnoot(249) Dezelfde emotionele reactie vertoonde meneer Dufour, eveneens weduwnaar, in de openingsbladzijden van Tantes, wanneer Max en Marie op huwelijksreis vertrokken: Hij (...) omhelsde eerst zijn zoon en daarna zijn schoondochter. Zijn ogen stonden waterig, zijn onderlip stak stug zijn bovenlip | |
[pagina 92]
| |
met stekelige snor op. Hij herinnerde zich niet in jaren één van zijn kinderen omhelsd te hebben.Ga naar voetnoot(250) En als Eduard Dufour en zijn vrouw Coralie terugkwamen van hun speelreis, vertelde hij breedvoerig over alles wat zij gezien hadden, van de boorden van de Rijn, van Zwitserland, van Venetië.Ga naar voetnoot(251) Ook dit relaas herkennen wij in het tweede hoofdstuk van Tantes, waarin de jonggehuwden Max Dufour en Marie via prentkaarten en brieven aan de familie verslag uitbrachten van hun huwelijksreis, die ging naar Brussel, Parijs, de Rivièra, Genua, Florence en als hoogtepunt Rome, waar zij de paus in levende lijve hadden gezien.Ga naar voetnoot(252) Deze lange vertellingen van Eduard Dufour over zijn huwelijksreis maakten Josephine Dufour neerslachtig, temeer daar grootmoeder Dufour inmiddels was overleden, waarop Eduard bij thuiskomst slechts zeer onverschillig had gereageerd. Zoals uiteengezet in 10.2.1, is Josephine Dufour een gelijknamig personage uit Zoals Het Was (1921), waarin de deftige dorpsgeest heeft belet dat Triphon met haar in contact kwam. Maar de in de kiem gesmoorde liefde tussen Josephine Dufour en Amédée in dit verhaal van Rosalie Loveling blijkt ook een voorafspiegeling te zijn van wat zich voordeed tussen Adrienne Dufour en Raymond in Tantes van Buysse. Loveling vertelt hoe de stille en timide Josephine Dufour met haar handwerk aan het raam zat, toen zij haar vriendin Coralie met open zonnescherm en wijd uitgebreide klederen zag voorbijrijden en haar vriendelijk toeknikte.Ga naar voetnoot(253) In Tantes beschrijft Buysse tot driemaal toe hoe Clara, Adrienne en Edmée Dufour ‘gekluisterd’ aan het raam zaten te handwerken.Ga naar voetnoot(254) Ook de figuur van Amédée vertoont een sterke gelijkenis met Raymond. Rosalie Loveling portretteert Amédée als een rijke en zelfzekere jongen: ‘Hij was slank van gestalte met lichtbruin haar en blonde knevel. Josephine zag hem gehele dagen te paard voorbijrijden.’Ga naar voetnoot(255) Verderop in het verhaal vernemen we dat Amédée een driftig jager was.Ga naar voetnoot(256) Ook Raymond in Buysses | |
[pagina 93]
| |
Tantes had een knap en zelfzeker uiterlijk: donker haar, mooie snor en sprekende ogen.Ga naar voetnoot(257) ‘Wat hij ook 't meest en het liefst deed, was gaan jagen en met mooie paarden uitrijden.’Ga naar voetnoot(258) In het zesde hoofdstuk kwam hij geregeld, nu eens met de Verstratjes, dan weer alleen, te paard paraderen voorbij het huis van meneer Dufour om Adrienne te groeten.Ga naar voetnoot(259)
Terwijl Buysse Adrienne Dufour meer en meer laat wegglijden in een staat van krankzinnigheid, is het slot van Rosalie Lovelings verhaal verrassend positief: Aldus eindigde die droom harer jeugd. Nu zijn er jaren verloopen; zij is sinds lang gehuwd en huismoeder. Zij is met eenen vreemdeling getrouwd, heeft het vaderland verlaten en hare moedertaal bijna vergeten. (...) Wanneer het gebeurt, dat bij het vallen van den avond hare gedachten wegdwalen, en haar weer naar de plaats terugvoeren, waar zij de jaren als kind en meisje heeft doorgebracht, dan schijnt haar alles in het verleden weder schoon en goed (...). Zij heeft verleden jaar voor de eerste maal weder het vaderland bezocht: ze heeft haar dorp, het huis harer grootouders en haren broeder teruggezien; zij heeft ook naar veel lieden gevraagd, die zij eertijds gekend heeft; maar het is haar niet eenmaal ingevallen te vragen, hoe Amédée het stelt (...).Ga naar voetnoot(260) Deze laatste pagina doet mij denken aan de titel van het nawoord van Anne Marie Musschoot bij de teksteditie van Tantes van 2005, namelijk ‘Het leven is geschapen voor de gezonden en de sterken’.Ga naar voetnoot(261) Musschoot verklaart dat de sympathie van de verteller ligt bij de sterken en de gezonden, bij Raymond, die heeft geleden, zijn liefde als een ziekte heeft ervaren maar toch weer opveert.Ga naar voetnoot(262) Uit het slot van haar verhaal Broeder en zuster (1874) kan worden afgeleid dat reeds Rosalie Loveling een dergelijke levensfilosofie niet ongenegen was.Ga naar voetnoot(263) | |
[pagina 94]
| |
10.2.4 - Voor alle duidelijkheid: in dit verhaal van Rosalie Loveling over een familie Dufour komt geen drietal van tantes of jonge juffrouwen voor. Niettemin gaf Buysse reeds vanaf 1894 de naam Dufour mee aan twee en vervolgens aan drie ‘stijve harken’ en dat lijkt geen toeval te zijn geweest, nu de roman Tantes (1924), waarin dezelfde juffrouwen Dufour eindelijk als hoofdpersonages figureren, enkele frappante overeenkomsten blijkt te vertonen met Lovelings verhaal uit 1874. Dit bevestigt nog meer de stelling van Joris van Parys in zijn biografie dat Tantes (1924) is ontstaan in de slotfase van een rijpingsproces dat voor geen enkel ander van zijn boeken zo lang heeft geduurdGa naar voetnoot(264) of, zoals Buysse zelfheeft geschreven in een brief van ca. 1927 aan Paul Wijnants: ‘dat gegeven heb ik gansch mijn leven als 't ware in mij omgedragen’.Ga naar voetnoot(265)
Zowel Kees Fens (in zijn inleiding tot de vijfde druk van Tantes uit 1982) als A.M. Musschoot (in haar nawoord bij de teksteditie van 2005) hebben opgemerkt dat ‘de tantes de moraal controleren met het testament in de hand’Ga naar voetnoot(266) of dat ‘het lot van de jongeren beheerst wordt door “het fortuin”, het geld dat ze van de rijke tantes zullen erven’.Ga naar voetnoot(267)
In die optiek is er nóg een verhaal van Rosalie Loveling dat van belang is, namelijk Mijnheer Daman en zijne erfgenamen (1874), verschenen in de tweede verhalenbundel van Rosalie en Virginie Loveling.Ga naar voetnoot(268) Daman was een steenrijke tabaksfabrikant op rust. Zijn vrouw en zijn zoon waren overleden, maar hij had een ganse schare van neven en nichten die naar de erfenis dongen en al het mogelijke deden om in zijn gunsten te komen. Daman zinspeelde dan ook vaak op de latere rijkdom die hun te beurt zou vallen zodat ze zich plooiden naar de grillen van de oude man. Zo werden twee vrouwen (eerst Angélique, de dochter van juffrouw Simoens, en vervolgens Emma) verplicht om dezelfde huwelijkskandidaat de laan uit te sturen omdat Daman hem niet zag zitten en dreigde hen te onterven. Het ging | |
[pagina 95]
| |
met name om een zekere Simmortier, een gewezen handelsreiziger van Daman, volgens hem echter een intrigant, niettegenstaande de gunstige inlichtingen die door juffrouw Simoens over hem werden ingewonnen.Ga naar voetnoot(269) Juffrouw Simoens beloofde aan Daman dat zij haar dochter Angélique zou overhalen om van het huwelijksaanzoek af te zien maar vreesde dat zij, die zo tenger en zenuwachtig was, ervan zou kunnen sterven.Ga naar voetnoot(270)
Romain John van de Maele en Joris van Parys hebben er op gewezen dat Tantes (1924) in het verlengde ligt van het eerste gepubliceerde verhaal van Buysse, Het erfdeel van Onkel Baptiste (1885),Ga naar voetnoot(271) waarin Adolf als erfgenaam in spe van een ongetrouwd gebleven rijke oom ‘zinneloos’ werd als gevolg van het veto van zijn oom en zijn moeder tegen zijn huwelijk met een meisje van bescheiden afkomst, alsook van zijn verplichting om, op straffe van onterving, te trouwen met een lelijke, stijve, rijke boerendochter voor wie hij helemaal niets voelde. Zo manipuleerden en intimideerden in Tantes drie, rijke en ongetrouwde kwezels hun toekomstige erfgenamen, wat voor de zenuwzwakke Adrienne Dufour tot nefast gevolg had dat hun veto tegen de jonge herenboer die het voorwerp was van haar passie, haar in een psychiatrische instelling deed belanden.Ga naar voetnoot(272) Eveneens wijst Van Parys op de overeenkomsten tussen Adrienne Dufour en Margot Dudemaine die in Het volle leven (1908) zelfmoord pleegde omdat de man van haar keus niet voldeed aan de eisen van haar ouders.Ga naar voetnoot(273) Op dezelfde wijze kan de door Rosalie Loveling in Mijnheer Daman en zijne erfgenamen (1874) geschetste tere en nerveuze Angélique, die misschien van liefdesverdriet zou kunnen sterven omdat zij - onder dreiging van onterving door haar schatrijke, manipulerende oom - moest verzaken aan haar liefde voor de handelsreiziger Simmortier, worden beschouwd als een voorloper van Margot Dudemaine. Deze was dolverliefd geworden op een charmante jongeman, die eveneens het minderwaardig beroep van ... handelsreiziger uitoefende. Haar moeder verkreeg de nodige inlichtingen: ‘Mevrouw Dudemaine | |
[pagina 96]
| |
oordeelde, met haar hart en haar verstand, dat deze “goede” getuigenissen er voor háár doel heel slechte waren.’Ga naar voetnoot(274) | |
10.4 - Literaire voorlopers van de Tantes?In een zeer mooie bijdrage besprak Yvan De Maesschalck hoe de personages van de Tantes eveneens figureren in het werk van een aantal latere Zuid-Nederlandse schrijvers zoals Maurice Gilliams, Eric de Kuyper, Tom Lanoye en Erwin Mortier.Ga naar voetnoot(275) Hier wordt even onderzocht of er in de Vlaamse literatuur ook (vergeten) voorlopers van ‘Tantes’ of ‘stijve juffers’ zijn aan te treffen die Buysse mede kunnen hebben geïnspireerd.Ga naar voetnoot(276)
In de novelle De schuldbrief (1866) voerde Johanna Courtmans-Berchmans de juffrouwen Constance, Herminie en Agnes van de | |
[pagina 97]
| |
herenboer Kras ten tonele. Constance en Herminie waren ‘twee trotse boerenherendochters’.Ga naar voetnoot(277) Agnes was nederig en trouwde ondanks groot verzet en jaloezie van haar twee oudere zusters met het hoofdpersonage van deze novelle, de eenvoudige maar artistiek begaafde koewachter Nardje Gijssens, die gelukkig en welvarend werd. Boer Kras was in feite een drinkebroerGa naar voetnoot(278) en zijn boerenbedrijf geraakte in verval en door hypotheken bedolven. Juffer Herminie trouwde uiteindelijk ver beneden haar stand en de trotse Constance, hoewel zij de oudste dochter des huizes was, wou liever als jonge dochter sterven dan van haar rang afdalen.Ga naar voetnoot(279) In Sursum Corda (1894) noteerde Buysse de aanwezigheid in de kerk van ‘de preutse, schatrijke boerenjuffers Pisson’Ga naar voetnoot(280) maar een echt verband met het werk van Courtmans kan toch niet worden vastgesteld.
Van groter belang voor de mogelijke invloed op de literaire verbeelding van Buysse is een novelle van (opnieuw) de door hem zeer bewonderde doch vroeg overleden tante Rosalie Loveling. De baan der kunst (1874), opgenomen in de eerste bundel Novellen van Rosalie en Virginie Loveling, toont een niet al te fraai portret van de weduwe Mandelier, wier man vrederechter was geweest in de kleine stad die zij nu nog bewoonde. Als ‘modelweduwe’ vertoonde zij veel uitwendige tekenen van rouw en woonde zij nu samen met haar twee kinderen, Elie en Mathilde, en haar twee zusters, Adelaïde en Espérance, de ene ouder, de ander jonger dan zij: Des namiddags zat zij aan het raam te werken met hare zusters, in gezelschap van haar schetterend kanarievogeltje, dat zich vermaken kon met in het sierlijk kooitje van het ene stokje op het andere te springen, en van de roode vischjes, die zonder ophouden in den glazen waterbol rondzwommen. Aan al de voorwerpen, aan geheel de omgeving zag men, dat hier bekrompene menschen woonden. De drie vrouwen onderhielden elkander over de duurte des levensmiddelen, de buitensporige toiletten der dames, die in | |
[pagina 98]
| |
hare buurt woonden, en de moeite die men tegenwoordig heeft om zich goede, verkleefde dienstboden aan te schaffen.Ga naar voetnoot(281) Ook in Tantes (1924), eveneens een roman over ‘drie vrouwen’ en ‘bekrompene menschen’, wordt tot driemaal toe beschreven dat de juffrouwen Clara, Adrienne en Edmée zoals gewoonlijk voor hun raam zaten te handwerken.Ga naar voetnoot(282) In De baan der kunst (1874) ontwikkelde de zoon Elie een opmerkelijk tekentalent, maar zijn plannen om schilder te worden stuitten op hevig verzet van ‘moeder en de tan ten’. Dankzij de tussenkomst van ‘onkel Silvester’, een broer van zijn overleden vader, kon hij zich niettemin bekwamen. Mevrouw Mandelier werd nu bijna fier op het talent van haar zoon maar de ‘tanten’ keken slechts met tegenzin naar zijn werken en meer dan eens kloegen zij over de kledij van zijn modellen: ‘ja, tante Espérance had zelfs, eens dat hij op reis was, zelve penseel en palet genomen en eenen halsdoek aan een vrouwenbeeld geschilderd’.Ga naar voetnoot(283) Enkele jaren later werden in afwezigheid van Elie gesprekken gevoerd tussen zijn moeder en de ‘tanten’ over een voordelig huwelijk voor de jonge schilder: ‘en zij hadden reeds eene rijke, eenige dochter in het oog, die alle dagen vóór haar in de mis zat’.Ga naar voetnoot(284) Tot ergernis van de drie vrouwen beoogde Elie echter een huwelijk met de dochter van een andere kunstschilder, die hij reeds lang kende. Opnieuw door de tussenkomst van onkel Silvester gaf moeder haar toestemming. Drie tantes figureren ook in de eerder (in 5.2) al vermelde roman De bruid des heeren (1895) van Virginie Loveling.Ga naar voetnoot(285) Na de dood van haar ouders, die een herberg hielden aan het St. Pietersplein te Gent,Ga naar voetnoot(286) kwam Pia Kneuvels onder de hoede van haar drie ongehuwde tantes, Monica, Dorthée en Juliane en haar ongehuwde oom Stant, die - om het familiebezit onverdeeld te behouden - waren blijven samenwonen in het dorp Diependaele, waar zij een grote kruideniershandel uitbaatten.Ga naar voetnoot(287) Pia kwam terecht in een streng | |
[pagina 99]
| |
katholieke en zeer eentonige omgeving en vereenzaamde.Ga naar voetnoot(288) Haar horizon was zeer beperkt en stond in fel contrast met de levendige omgeving van herbergen, kermistenten en circussen toen zij bij haar ouders in de stad verbleef.Ga naar voetnoot(289) Tantes en oom waren bovendien zeer vrekkig; de verteller spreekt van ‘de erfelijke gierigheid der familie’.Ga naar voetnoot(290) Van het drietal nam tante Monica, de oudste, de leiding. Zij overleefde trouwens haar broer en twee zusters en zij bestuurde de kruidenierszaak.Ga naar voetnoot(291) Haar principiële houding tegenover Pia was hard en onverbiddelijk.Ga naar voetnoot(292) Tante Dorthée en tante Juliane hielpen in het huishouden; deze laatste beschermde Pia en nam het soms voor haar op.Ga naar voetnoot(293) Maar het meest hield Pia van haar oom Stant, die zich toelegde op het houtsnijwerk.Ga naar voetnoot(294) Wat de tantes na enige tijd vooral in Pia begonnen lief te hebben was de toekomstige erfgename van al hun schoon, bijeengehouden goed.Ga naar voetnoot(295) Ook in de volksroman De pauwenschreeuw (1916) van Edward Vermeulen (Warden Oom) komen twee ‘tanten’ of ‘kasteeldamen’ voor: de juffers de Larivière waren zeer rijke, deftige en lelijke (lang geneusd zoals hun vader) oude vrijsters die, wonend in het kasteeltje van hun ouders juist buiten de dorpskom van Klokkezeele,Ga naar voetnoot(296) hun nichtje Magda, een mat-bleke zenuwzieke schoonheid, opvoedden en haar huwelijkskeuze trachtten te bepalen. Tante Hélène was zeer streng, principieel en standsbewust; tante Juliette was meer vergoelijkend. ‘Tante Hélène, vloog hoog met stand en rang - dat zat van overouds in 't bloed - en zo ze zelve was, zo ook trachtte ze Magda op te leiden.’Ga naar voetnoot(297) Vermeulen beoogde hier vooral de tegenstelling te schetsen tussen een half adellijke kasteelfamilie, die ten onderging aan egoïsme, misopvoeding en slechte zeden, en een hard werkend en florerend boerengezin, dat verknocht was aan de bodem en uitmuntte in godsdienstzin. | |
[pagina 100]
| |
10.5 - Tantes in de Europese literatuurOm in de orde van drie te blijven, beperk ik mij tot een drietal Europese romans waarin ongehuwde, samenwonende tantes een min of meer belangrijke rol spelen.
10.5.1 - In La Regenta (1884) van Clarín (pseudoniem van Leopoldo Alas), ook wel de Spaanse ‘Madame Bovary’ genoemd, is de hoofd-persoon Ana Ozores, de vrouw van een gepensioneerde rechter, die door haar onverwerkte jeugdtrauma's, onbevredigend huwelijk en romantische en mystieke literatuur een rijke maar gevaarlijke fantasiewereld ontwikkelde en geplaagd werd door een aan hysterie grenzende dweepzucht. Aan het verstikkend conformisme van een provinciestad trachtte zij door een geëxalteerde buitenechtelijke liefde te ontkomen. Nadat haar moeder van eenvoudige afkomst in het kraambed was gestorven en na het onverwacht overlijden van haar vrijdenkende vader kwam Ana Ozores op haar veertiende jaar onder de hoede te staan van haar ongehuwde Tantes Doña Anunciación Ozores en Doña Agueda Ozores, die verbleven in het voorouderlijke herenhuis in het dodelijk saaie provinciestadje Vetusta. De Tantes waren zeer vroom en standsbewust, prentten bij Ana een schuldgevoel in dat bijdroeg tot een onderdrukte seksualiteit, frequenteerden de plaatselijke adel en poogden zelf voor Ana de meest gefortuneerde huwelijkskandidaat te bepalen waarbij zij met sluwe berekening de schoonheid van Ana als lokmiddel gebruikten. In aanwezigheid van derden hechtten zij veel belang aan etiquette maar binnenskamers roddelden zij over alles en iedereen. Doña Agueda was wat dikker, jonger en zachtaardiger dan haar strenge zuster Doña Anuncia. La Regenta verwierf slechts de laatste decennia internationale bekendheid.Ga naar voetnoot(298)
10.5.2 - In het eerste hoofdstuk van The man of property (1906), de eerste roman van de (later zo genoemde) ‘Forsyte saga’ van John Galsworthy, maakt de lezer kennis met drie dames die op een feest van de Forsytes, een ‘upper-middle-class British family’, vlak naast | |
[pagina 101]
| |
elkaar op een rij zaten, de tantes Ann en Hester, die beiden ongehuwd waren gebleven en Juley, die reeds zeer lang weduwe was. Zij woonden samen in het huis van Timothy, hun zesde, jongste, eveneens ongetrouwd gebleven en mensenschuwe broer, op Bayswater Road.Ga naar voetnoot(299) In vergelijking met Buysses stugge, autoritaire Tantes, worden deze ‘kleine zielen’ uit het laatste kwartaal van de negentiende eeuw door Galsworthy met mildere ironie getekend. Aunt Ann was de oudste van alle broers en zussen en bezat een onbetwiste leiderspositie. De andere Forsytes, veelal bezitterige egoïsten en opportunisten, krompen ineen voor haar onbuigzaam karakter.Ga naar voetnoot(300) Haar oprechte liefde voor haar familie wordt echter door Galsworthy óók in termen van eigendom omschreven: Al hun kleine geheimen, hun ziekten, verlovingen en huwelijken, hoe het hun ging en of ze flink verdienden, dit alles was haar eigendom, haar vreugde, haar leven, daarbuiten lag slechts een vage, geheimzinnige mist van feiten en personen die eigenlijk van geen betekenis waren. (...) en hier klemde ze zich weemoedig aan vast, met een begerigheid die elke dag toenam.Ga naar voetnoot(301) Na haar overlijden in het negende hoofdstuk viel de familie langzaam maar zeker uit elkaar. Niettemin bleef ook in de tweede roman In chancery (1920) het overbemeubelde salon van de twee overgebleven tantes (of groottantes) het centrum waar de talrijke Forsytes samenkwamen om in zeer bedekte termen te spreken over de familieroddels en voorzichtig van elkaar te weten te komen hoe zij hierover dachten.Ga naar voetnoot(302) Aan dit familiegebabbel ontleenden de tantes Hester en Juley de zin van hun bestaan. Deze laatste had een rimpelend, pruilerig gezicht, waardoor ze haar voortdurende wrok over het verlies van haar jong gestorven echtgenoot tot uitdrukking bracht. Ze had drie kanaries, de poes Tommy en samen met haar zuster een papegaai: ‘Deze arme schepsels (...) hechtten zich, daar ze inzagen dat ze het niet helpen kon dat ze verzuurd was, in tegenstelling tot de mensen | |
[pagina 102]
| |
hartstochtelijk aan haar.’Ga naar voetnoot(303) Zij had de onfeilbare intuïtie om in familieconversaties steeds het verkeerde onderwerp aan te roeren, tot grote wanhoop van Hester die, spaarzaam met emoties en hypocriet-gereserveerder, het gesprek dan in veiliger banen trachtte te leiden.
10.5.3 - In zijn recensie van de in november 2009 verschenen nieuwe Nederlandse vertalingGa naar voetnoot(304) van Sorelle Materassi (1934) van Aldo Palazzeschi (pseudoniem van Aldo Giurlani) op de cultuurwebsite Cobra maakt Johan De Haes gewag van ‘een huwelijk tussen Buysse en Couperus’: ‘De ironie waarmee seksuele onderdrukking bij een aantal tantes op leeftijd wordt getekend, doet aan de rijpere Cyriel Buysse denken en de verblindend mooie Remo lijkt uit de Italiaanse droomwereld van Louis Couperus ontsnapt.’Ga naar voetnoot(305) De drie gezusters Materassi woonden samen in een dorpje nabij Florence. De wilskrachtige Teresa en de artistieke Carolina bestierden een in de verre omtrek befaamd naaiatelier. Zij vervaardigden en borduurden ondergoed en bruidsuitzetten voor aristocratische dames en kazuifels voor de hoge geestelijkheid en één keer een stool voor de Paus zelf die hen daarvoor in audiëntie ontving. Hun grootvader liet destijds het grote huis en de achterliggende boerderij en landerijen na aan hun vader zonder te verhinderen dat deze laatste het ganse familiefortuin bijna helemaal verkwanselde. Maar aan het begin van de roman hadden Teresa, ‘de echte naaister’, en Carolina, ‘die de lingerie borduurde’, door noeste arbeid hun vroegere welstand weer heroverd. Inmiddels was wel het leven aan deze vrouwen, opgesloten in hun burgerlijke angst en waardigheid, voorbijgegaan. Net vijftig als het verhaal in 1918 een aanvang neemt, waren zij oude vrijsters geworden. Alleen op zondagnamiddag delfden zij, zonder er zich van bewust te zijn, hun vrouwelijkheid even op: terwijl de liefdespaartjes onder hun raam passeerden, wisselden de zusters verhalen uit over een amoureus verleden waarvan ze allebei wisten dat het nooit had bestaan. De derde zuster, Giselda, trouwde al heel jong met een knappe man die haar echter snel in de steek liet. Zij nam weer haar intrek | |
[pagina 103]
| |
bij haar twee oudste zusters en voedde sindsdien haar wrok tegen alle mannen. Een vierde, lijdzame en onbeduidende zuster huwde een arbeider. Wanneer deze zuster kort na haar man stierf, ontfermden de gezusters zich over hun veertienjarige neef Remo, een jongen van een bedrieglijke serene schoonheid die zijn tantes Teresa en Carolina in verwarring bracht en bij hen heftige gevoelens uitlokte die ze al lang begraven achtten. Naarmate hij opgroeide, bleek Remo meer en meer een gewiekste verleider en manipulator te zijn. Alleen Giselda, die zich al eens aan de schoonheid had verbrand, bleef immuun voor zijn charmes. Teresa en Carolina lieten zich echter steeds verder inpakken door hun neef met zijn ‘instinctieve elegantie’, negeerden het feit dat ze werden gemanipuleerd en daardoor ook opnieuw in financiële moeilijkheden geraakten, in de behoefte de jongen nog meer lief te kunnen hebben. Maar de dorpelingen zagen al van ver aankomen dat de familiegeschiedenis, waaraan de gezusters met zoveel moeite waren ontsnapt, zich zou herhalen. Wanneer het laatste bezit van de tantes was gehypothekeerd, was deze koe uitgemolken en trouwde Remo met een mooie, rijke dochter van een Amerikaanse pannenfabrikant en vertrok naar New York. Hij liet zijn tantes volkomen berooid en ontredderd achter. Maar hun blinde bewondering voor Remo was, ondanks alles, nog steeds gebleven. Door tussenkomst van Niobe, de dikke, goedhartige en ‘aardse’ dienstmeid, wier slechte ervaringen met mannen niet tot bitterheid hadden geleid, kregen de zusters Materassi een nieuw cliënteel: de volksmensen die zij altijd hadden geminacht. ‘Afstammelingen van een rijk geworden boer, keerden zij naar hun oorsprong terug, geveld door een onontkoombaar lot’,Ga naar voetnoot(306) zo besluit Johan De Haes zijn recensie. Veel aspecten van deze tragikomedie doen aan Buysses oeuvre in het algemeen en aan Tantes (1924) in het bijzonder denken: de subtiele ironie, de levensechtheid van de personages, de circulaire structuur, de tragiek van de oude vrijster, de tegenstellingen tussen oud en nieuw (blitse auto's en motorfietsen, beoefening van sporten), de uitwijking naar Amerika. Het laatste hoofdstuk heet ‘Levend begraven’, een motief dat ook in het proza van Buysse en in het bijzonder in | |
[pagina 104]
| |
De Strijd zijn belang heeft.Ga naar voetnoot(307) Maar terwijl de tantes van Buysse de dominerende personages zijn, zijn deze bij Palazzeschi het voorwerp van manipulatie, wat hen een meer aandoénlijk karakter geeft.Ga naar voetnoot(308) | |
10.6 - Het ‘jonge juffers’-kransjeDe ganse stoet van ongetrouwde juffrouwen in De Strijd (1918) is ook een variatie op de jonge juffers uit het verhaal ‘Jonge juffers’-kransje (1904), opgenomen in de bundel In de natuur (1905), die - als enige afwisseling in de doodse eentonigheid van hun alledaags dorpsleven - elkaar twee maal per dag zagen: 's ochtends in de mis en 's avonds in het lof.Ga naar voetnoot(309)
De sterke gelijkenis tussen de drie juffrouwen Van Santen en de drie gezusters Dufour werd al in 10.2.2. aan de orde gesteld. De twee juffrouwen Van Der Veken, dochters van een handelaar, hadden ogen van grote passie en monden van zinnelijke hartstocht en van lijden.Ga naar voetnoot(310) Zij zijn vergelijkbaar met de twee vriendelijke juffers Pector in De Strijd. Juffrouw Adams was de dochter van de welgestelde weduwe van een voorname herenboer.Ga naar voetnoot(311) De stand die zij vertegenwoordigde, stemt overeen met die van juffrouw Roozlie Vercoeteren in De Strijd, een gewezen welgestelde boerin.Ga naar voetnoot(312) | |
[pagina 105]
| |
In het derde deel van de roman, wanneer Reinilde op het dorp kwam wonen, werd ook zij in een dergelijk kransje opgenomen: Net als Meerken ging ze tweemaal daags ter kerke; net als Meerken zag ze vol eerbied en waardering op naar de rijke juffer Pluimsteert, naar de drie juffers Dufour, naar de twee juffers Pector en nog anderen (...). Ze was ook dadelijk lid geworden van de Congregatie van het Heilig Hert; en dat bleek aldra een bron van onuitputtelijk genot te zijn: de leden, allen ongehuwde, meestal rijpe maagden van streng-onberispelijk gedrag, hadden geregelde bijeenkomsten in het klooster en de kerk; zij gingen samen in processies en naar bedevaarten en kwamen ook wel, in intieme omgang, bij elkaar aan huis, zodat Reinildes dagen vol waren, vol van onverdeeld, compleet geluk.Ga naar voetnoot(313) Buysses literair concept van een ‘jonge juffers’-kransje was trouwens reeds in de kiem aanwezig ten tijde van het schrijven van het tweede deel van zijn onvoltooid gebleven roman De levenskring (circa 1888-1889). Dit kan worden afgeleid uit de tirades van de deurwaarder tegen de bekrompen dorpsmentaliteit: Niets is hier mogelijk op dit dorp. (...) en de juffrouwen ... ge ziet ze gaan, des morgends naar de mis, des avonds naar het lof en voor het overige van den dag, binnen huis. Met een jongman spreken, hem slechts een goeden dag toesturen, Foei! dat doen ze niet. Wat zouden de menschen niet peinzen dan? Van 's anderendaags reeds, ware het rondom 't dorp bekend dat Mejuffer de die gisteren avond om dat uur met Mijnheer den diene, aan den hoek van die straat alleen heeft staan klappen...Ga naar voetnoot(314) en En hoe men zich nochtans het leven aangenaam zou kunnen maken, herbegon de deurwaarder, ware men maar het eens om zich te vermaken, verdeelden persoonlijke afgunst, politieke opinie en vooral priesterdwang niet zoozeer de inwoners onder elkaar! (...) en voor de vrouwen dan: de juffrouwen Van Damme, de juffrouwen Delrue, het jong dochtertje van de notaris, mejuffrouw DeBie, het | |
[pagina 106]
| |
lief oudste dochtertje uwer geburin, mevrouw Ducatillon Robert, mejuffrouw Vermast, mejuffrouw De Wael en nog wel andere... O! er ware middel van eene heerlijke Sociëteit te hebben (...) O! het buitenleven zou een Eden, een aardsch paradijs kunnen worden.Ga naar voetnoot(315) | |
11. De aftakeling van Boerke11.1. - Wanneer Boerke 's zondags in de herbergen van het dorp in gezelschap van vroegere kennissen en andere boeren verkeerde, trof het hem dat hij niet meer meetelde. Ze beschouwden hem als een oude luxeplant en zagen niet meer op tegen zijn voornaamheid van grote, rijke boer.Ga naar voetnoot(316) In tegenstelling tot Meerken, werd Boerke weldra gekweld door heimwee, zodat hij opnieuw regelmatig, vergezeld door Tibi en steunend op zijn stokje, naar de verafgelegen, mooie boerderij sukkelde.Ga naar voetnoot(317) Onderweg bleef hij staan om de rijkdom van de velden in zich op te nemen waardoor hij zich weer de rijke, sterke boer voelde. Maar eens aangekomen op de hoeve, maakte ook dáár zijn verschijning niet veel indruk meer, wat Boerke zeer teleurstelde. Langzaam aan werd hij bij alles wat de boerderij betrof, achteruitgesteld en uitgeschakeld.Ga naar voetnoot(318) In de winter, met het gure weer, werden deze lange voettochten voor Boerke een echte marteling. Uitgeput, beslijkt of half verkleumd van de koude kwam hij op de boerderij aan.Ga naar voetnoot(319) In het tweede deel van de roman werd Boerke helemaal oud en sukkelachtig. Hij kreeg vooral last met zijn ogen, die bij het minste tochtje wind begonnen te wateren, waardoor zijn blik werd beneveld.Ga naar voetnoot(320) Ook geraakte hij nog slechts ten koste van uiterste inspanning tot aan de verre boerderij en was hij reeds tweemaal onderweg blijven steken, uitgeput van krachten, zodat hij weer naar het dorp moest sukkelen zonder de boerderij gezien te hebben.Ga naar voetnoot(321) | |
[pagina 107]
| |
11.2 - Tom Sintobin heeft aangetoond dat in De Vlasschaard (1907) van Streuvels de tanende macht van boer Vermeulen wordt beschreven door het falen van zijn blik en het wankelen op zijn benen.Ga naar voetnoot(322) Dezelfde beschrijvingstechnieken worden beslist ook gebruikt om de onafwendbare neergang te registreren van boerke Biebuijck, die echter in tegenstelling tot de trotse Vermeulen niet tegen zijn lot in opstand kwam door het plegen van een fatale daad. In deze fase van aftakeling doet Boerke, verstokt aan zijn wandelingen naar de velden en de hoeve, uit liefde voor de grond en voor zijn arbeid aan die grond, eerder denken aan Amable Houlbrèque uit het verhaal Le père Amable (1886) van Maupassant en aan de oude Fouan uit La terre (1887) van Emile Zola. Maupassant typeert de oude Amable al wandelend: ‘De oude man werkte niet meer. Triest als alle doven, verstijfd van pijn, gebogen, kromgegroeid, liep hij steunend op zijn stok door de velden en keek met harde, wantrouwige blik naar de beesten en de mensen.’Ga naar voetnoot(323) Na de dood van zijn zoon Césaire zwierf hij als een dakloze door de streek.Ga naar voetnoot(324) Maar Buysse heeft zich bij de neergang van Boerke m.i. vooral laten inspireren door de oude Fouan in La terre (1887), waarin Zola genadeloos beschrijft hoe de oude boer door de vrijwillige afstand van zijn grond aan zijn kinderen volledig ten onder gaat, maar ook hoe desondanks zijn liefde voor deze grond niet kan worden uitgeroeid: Nu, een jaar nadat zijn land definitief was verdeeld en alle stukken waren getekend, had hij nog slechts één liefhebberij: naar zijn oude akkers komen kijken. Men zag hem daar altijd omheen dwalen.Ga naar voetnoot(325) en Er ging nog een jaar voorbij en Fouan leefde nog steeds, hoewel hij hard achteruit begon te gaan. (...) In zijn mager gezicht was slechts de grote neus te zien. Hij ging steeds meer gebogen lopen en was nu | |
[pagina 108]
| |
zo dubbelgevouwen dat er nog slechts een laatste val nodig was om hem in zijn graf te doen storten.Ga naar voetnoot(326) In zijn uitgebreid essay over Emile Zola (1904) noemde Buysse La Terre ‘echt en waar’ en de oude Fouan een ‘hoog-tragisch figuur’: ‘de werker, de zwoeger, de ruwe huistiran, die in zijn hele leven maar één hartstocht heeft gekend, waaraan hij alles: liefde, vrouw, kinderen, gezondheid en geluk heeft opgeoffêrd: “La Terre”...’.Ga naar voetnoot(328) Van Vreckem heeft aangetoond dat vooral Schoppenboer (1898) door een aantal verhaalelementen uit La Terre werd beïnvloed.Ga naar voetnoot(329) Ook in Schoppenboer slenterde, weliswaar als figurant, een oude, afgetakelde boer, namelijk baas Baetens, traag in de velden rond op een wijze die, explicieter nog dan Boerke in De Strijd (1918), naar de oude Fouan verwijst: ‘Trouwens, sinds de laatste maanden, namen zijn krachten zichtbaar af. Zijn gestalte werd meer en meer gebogen, als getrokken tot de aarde, waarin ze weldra zou verdwijnen.’Ga naar voetnoot(330)
11.3 - Ook Tibi was, sinds hij met zijn meester op het dorp woonde, een andere hond geworden. Blijkbaar eveneens gedetermineerd door zijn omgeving, was hij deftig en dik geworden en liep hij met lome, stijve passen, alsof hij ook aan reumatiek leed; en ook zijn ogen werden soms troebel en waterig, net of hij door Boerkes kwaal was aangestoken.Ga naar voetnoot(331) Zoals zijn meester, takelde ook Tibi in het tweede deel van de roman zienderogen af: hij werd oud, met dof wordende ogen en grijs wordende snoet.Ga naar voetnoot(332) | |
[pagina 109]
| |
Dezelfde (lichte) vorm van antropomorfisme werd ook toegepast in Meesterschap (1898) van Virginie Loveling voor wat betreft het hondje Fik, de trouwe metgezel van de oude Boudewijn Velghe (Bouwen), die een verwoede (en verloren) strijd leverde om het meesterschap over de hoeve met Felix, de inwonende man van zijn achternichtje Trezeken: Fik zat naast hem, heel dicht, in sympathie-gevoel, ook melancholisch, met zijn blindwordende oogen halstarrig naar buiten gericht. En ook in Schoppenboer werd de oude, versleten baas Baetens op zijn trage wandelingen langs de velden ‘gevolgd als van een schaduw door de oude, afgeleefde hond, die, als op bevel, voort met hem meehinkte (...)’.Ga naar voetnoot(334)
Het einde van het eerste deel introduceert twee nieuw aangeworven veldarbeiders op de boerderij, die nu door Florimond en Reinilde werd beheerd: de flinke jongeman Oscar, zoon van Pierke Note en het zeer knappe meisje Lena, dochter van Tielde Meules.Ga naar voetnoot(335) Hun komst zal de aanleiding zijn tot een reeks dramatische ontwikkelingen, met Florimond in het middelpunt, die het voorwerp vormen van het tweede en derde deel van de roman. Ook hierin zijn weer talrijke intertekstuele verbanden aan te treffen, die in het tweede deel van deze bijdrage zullen worden opgespoord.
(wordt vervolgd) |
|