Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 25
(2009)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
‘Wij zijn van dezelfde grond’.
| |
[pagina 28]
| |
waren Claus en zijn vrouw Charlotte met hun Brusselse zomergasten, de schrijver Camille Lemonnier en beeldhouwer Charles Van der Stappen met hun respectieve echtgenotes. De toevallige ontmoeting wordt met zoveel fotografische details beschreven, dat de lezer Buysse zonder meer gelooft als hij zegt dat hij de plek van die ontmoeting na meer dan dertig jaar nog onmiddellijk zou kunnen aanwijzen.
Emile Claus, ‘Villa Zonneschijn’, 1906, olieverf op doek (MSK Gent).
In de paradijselijk gelegen Villa Zonneschijn van Claus in Astene - ‘met een bocht van de Leie aan zijn achterdeur’, schrijft Stijn Streuvels - was het jaar in jaar uit een komen en gaan van vrienden en bewonderaars. De schilder was geboren en getogen in de West-Vlaamse Leiestreek, en in de zomer van 1893 kwam een eveneens uit die buurt geboortige medewerker van Guido Gezelle, kapelaan Jules Claerhout, in Zonneschijn op bezoek met de tweeëntwintigjarige neef van Gezelle die een paar jaar later zijn eerste stappen in de literatuur zou zetten onder de naam Stijn Streuvels. Eveneens in 1893 maakte Virginie Loveling kennis met de schilder. Blijkbaar verliep het bezoek zo hartelijk, dat Loveling het echtpaar Claus begin 1894 | |
[pagina 29]
| |
al aansprak met ‘Lieve vrienden’ en Claus in februari van dat jaar voor de schrijfster een dorpsgezicht van Nevele schilderde, een aquarel die Loveling later bij testament aan haar neef Cyriel Buysse zou schenken. In de jaren waarin hij met Claus bevriend raakte, mocht Buysse zelf een schilderij van hem uitkiezen, en dat kleine landschap is het waaraan ik dit verhaal over de bijzondere vriendschapsrelatie tussen Emile Claus en Cyriel Buysse wil ophangen.
Het vroege Leielandschap dat Buysse cadeau kreeg van Emile Claus; het kleine schilderij hing in Deurle boven zijn bed tussen werkjes van Jean Delvin, Jenny Montigny en andere schilders uit zijn Gentse kennissenkring (‘privécoll.).
In mei 1859, vier maanden voordat Cyriel Buysse geboren werd, schreef Emile Zola als piepjong dichter van bijna twintig het gedicht Ce que je veux, één lange wensdroom waarin hij zijn naïef romantisch verlangen naar een idyllisch leven schildert, een leven in de volle, vrije natuur, in een hutje dat zich spiegelt in het heldere water van een beek. Bijna een halve eeuw later, in 1904, publiceerde Buysse een monografie over de intussen beroemd geworden naturalistische romancier Zola waarin hij, opvallend genoeg, dat veertig verzen lange jeugdgedicht integraal citeert. Niet omdat hij het grote poëzie | |
[pagina 30]
| |
vindt - hij meent integendeel dat Zola destijds kostbare tijd heeft verloren met het plegen van die sentimentele verzen. Waarom dan wel? Misschien herkende Buysse in dat gedicht iets van een utopie die hij zelf in zijn jonge jaren had gekoesterd, want in zijn onvoltooid gebleven eerste roman De levenskring zoekt het hoofdpersonage in zijn ontgoocheling over het leven troost in de droom van een primitief
Cyriel Buysse (uiterst rechts) ca. 1920 met Nelly, zoon René en twee dochters op het balkon van zijn werkhuisje op de Molenberg in Deurle (privécoll.)
| |
[pagina 31]
| |
solitair leven, in uitgestrekte bossen, waar verder geen mens komt en waar hij van jacht en visvangst zou leven. Hoewel Buysse daar op latere leeftijd met veel zelfironie aan terugdenkt, heeft hij in 1911 op de Molenheuvel in Deurle met de verbouwing van de graanzolder van de molen tot een sober werkhuisje op palen in feite toch iets van die droom gerealiseerd. Waarschijnlijk is het geen toeval dat boven zijn bed in dat palenhuisje het kleine schilderij van Emile Claus hing dat zich niet beter laat omschrijven dan met twee verzen uit de eerste strofe van het gedicht van Zola: ‘Une cabane qui se mire / Dans le miroir clair d'un ruisseau.’
Buysse ca. 1930 in zijn palenhuisje in Deurle (privécoll.) Achter hem hangt in het midden het vroege Leielandschap dat hij cadeau kreeg van Claus (zie p. 29).
| |
[pagina 32]
| |
Leielandschap bij Kortrijk ca. 1900 tijdens het vlasoogstseizoen (Letterenhuis Antwerpen).
Buysse op een akker tussen de ‘kapelletjes’ waarin de oogst te drogen werd gezet (privécoll).
| |
[pagina 33]
| |
Een van de meest hardnekkige misverstanden omtrent Cyriel Buysse is het idee dat hij een stadsmens was die in de zomer een paar maanden vakantie kwam houden op zijn buitengoed aan de Leie. Wie dat denkt, ignoreert of negeert om te beginnen het feit dat Buysse niet alleen geboren is in de buitengemeente Nevele maar dat hij daar dertig jaar lang, dat wil zeggen, bijna de helft van zijn leven, heeft doorgebracht, dat hij op de lagere school tussen boerenkinderen zat die tot zijn tiende zijn enige speelkameraadjes waren, en dat hij dus van het boerenleven beslist niet alleen de buitenkant kende. In de paar jaar die hij in Gent in het atheneum doorbracht, werd hij door de stadskinderen beschouwd als de boerenjongen van de klas, die alleen uitmuntte in het keilen van steentjes over het water en het perfect namauwen van een kat. Zijn Gentse neef Simon Fredericq, die in de zomervakanties in Nevele kwam logeren, schreef daarover een bladzijde in zijn Franse jeugdherinneringen die het citeren waard is. Tegen het eind van de vakantie waren we halve wilden geworden, schrijft Simon: ‘We brachten de dagen door met boogschieten, noten afslaan, stenen werpen met een slinger, de honden en katten van de buurt beschieten met kleine katapultjes, urenlang boven op een hooimijt zitten luisteren naar het ruisen van de wind in de bomen.’ In een interview gaf Buysse later op de vraag hoe het komt dat hij steeds weer over buitenmensen schrijft dit antwoord: ‘Ik ben een buitenmens. Ik ben helemaal wat men kan noemen “un terrien”, een man van de grond. [...] Ik heb wel sommige dingen geschreven die gedeeltelijk in de stad plaats hebben, maar meestal komt er dan nog heel veel buitenleven bij. Ik voel mij absoluut als uit de grond gegroeid.’
- Uit de grond gegroeid. Buysse in Nevele, later Afsnee en Deurle bij Deinze en Gent. Emile Claus in Sint-Eloois-Vijve bij Waregem, later Astene bij Deinze. Leiestreekgenoten dus, of, zoals Buysse het formuleert: ‘Wij zijn van dezelfde grond.’ Van dezelfde grond, en als artiest ook van hetzelfde ras. Zoals schilderen een levensbehoefte was voor Claus, was schrijven dat voor Buysse: ‘hij moest schilderen’, zegt Buysse over zijn vriend Claus; ‘Zijn kunst was als een kreet, spontaan weergalmend in een echo van 't geziene en gevoelde.’ Bijna in dezelfde bewoordingen schrijft hij over zijn eigen werk: dat ontstaat ‘zoals ik een kreet zou slaken, natuurlijk en onwillekeurig, omdat ik 't op een gegeven ogenblik aldus in mij gevoelde.’ En voor allebei, voor Claus én voor Buysse, was en bleef de vruchtbare voedings- | |
[pagina 34]
| |
Emile Claus, ‘De vlasoogst’, 1904, olieverf op doek (KMSK Brussel); reproductie in Onze Kunst, 1911.
bodem van hun werk veertig jaar lang de natuur en de mensen van het Leieland tussen Gent en Deinze. Maar als Buysse zegt ‘Wij zijn van dezelfde grond’, bedoelt hij dat dus niet alleen letterlijk. Het gaat ook over de nauwe verwantschap van twee artistieke temperamenten, over een gemeenschappelijke manier van kijken en aanvoelen, van observeren en registreren. Dat is de reden waarom ik sommige bladzijden in boeken van Buysse altijd heb geassocieerd met bepaalde doeken van Claus en vice versa. In een dagboekaantekening uit juli 1913 schrijft Buysse: ‘Ik zie zo graag de koeien 's avonds huiswaarts keren, log van melk, met lome schreden en zwaar loeiend als van toorn of ongeduld. Ik zie ze graag komen, wit en zwart, of wit en bruin gevlekt, in bonte groep onder de hoge bomen, door welks wemelend lover 't rijke goud der ondergaande zon over hun deinende en golvende ruggen neerspettert. Zij ruiken naar room en muskus en melk en hun grote ogen staan bol en verzadigd.’ Wie kan zoiets lezen zonder te denken aan Claus' schilderij Zonnige dreef? | |
[pagina 35]
| |
Emile Claus in zijn atelier (boven) voor het schilderij Zonnige dreef en aan het werk als openluchtschilder op de Leie (MSK Gent).
| |
[pagina 36]
| |
Nu we het toch over koeien hebben. Een van de blikvangers op deze expositie is het monumentale doek Overtocht der koeien uit 1899, waar Buysse blijkens zijn boek Emile Claus. Mijn broeder in Vlaanderen een zeer bijzondere herinnering aan bewaarde:
Ik herinner mij dat prachtige schilderij van hem: ‘De koeien zwemmend over de Leie’, dat nu in het Brussels museum prijkt en dat ik destijds zag ‘worden’. Iets dat Claus aanhoudend voor dat reuzendoek deed jubelen, was het rood krulhaar van de koewachter, die op de veerpont naast de koeien overstak. ‘Zie me dat haar!’ herhaalde hij telkens. ‘Is het niet net goud en vuur in de gloed van de zon?’ En hij schilderde daaraan, geestdriftig, nooit verzadigd, nooit tevreden, voortdurend nieuwe gamma's in dat kleurenhaar ontdekkend, al naar gelang van de lichtspelingen van het water in de zon.’
Aan dat enthousiast experimenteren komt abrupt een eind omdat het koewachtertje zijn prachtige rosse krullen de zaterdag voor de dorpskermis laat knippen en Claus hem bij de volgende sessie tot zijn verbijstering en wanhoop ziet verschijnen met gemillimeterd haar. Het indrukwekkende doek doet mij niet alleen denken aan die anekdote in Buysses boek over Claus maar ook aan de bladzijde in zijn
Emile Claus, ‘Koeien bij het oversteken van de Leie’, 1897-1899, olieverf op doek (KMSK Brussel); reproductie in Onze Kunst, 1911.
| |
[pagina 37]
| |
roman Van Hoog en Laag (1913) over de koewachtertjes die 's avonds hun koeien over de Leie terugdrijven naar de boerderijen. ‘De overtocht der koeien’ dus, hier in de romanversie van Cyriel Buysse:
De koewachtertjes dreven met het overzetbootje mee over, en van daaruit schreeuwden en zweep-klapten zij naar hun zwemmende koeien: - Bloare, gie deugeniete, wilt-e ne kier op ou ploatse blijven! Sterre, gie vuilkonte, goat ou muil hêwen! Tot zij ermee aan de overkant kwamen, waar de troep dan moest gescheiden worden. Er waren steeds enkele achterblijvers, de koewachtertjes gilden zich hees en gooiden ernaar met aardkluiten, maar eindelijk zwommen ook de laatsten over, het zware lijf gans onder, de snuivende snoet boven 't water, de ogen wreed blikkerend, de horens als twee scherpe, dorre takken uit de kolken opgeprikt. Tien jaar voor Van Hoog en Laag, in 1903, had Buysse met de sleutelroman Daarna al een eerste boek geschreven waarvan het hoofdpersonage een schilder is. Hij koos daarvoor een levend model uit
Collega's van Claus in de tuin van Zonneschijn. Van links naar rechts de Noorse schilder Frits Thaulow naast zijn echtgenote, de Gentse schilders Georges Buysse (staande) en Albert Baertsoen, en de echtgenotes van Claus en Georges Buysse (Letterenhuis Antwerpen).
| |
[pagina 38]
| |
zijn Gentse kennissenkring, namelijk Albert Baertsoen, zoon van een textielfabrikant en zwager van de schilderende fabrikant Georges Buysse, een neef van Cyriel. In het handschrift van de roman staan op een afzonderlijk blad alle namen vermeld van de vrienden en kennissen die op de een of andere manier model stonden voor nevenpersonages. Het makkelijkst te identificeren is Emile Claus, in de roman opgevoerd als ‘de beroemde landschapschilder Vanlaer’. Mogelijk heeft Buysse zich hier voor het laatst direct laten beïnvloeden door Emile Zola, die zich voor zijn schildersroman L’Oeuvre liet inspireren door zijn vrienden Monet en Pissarro.
Een kleine parenthese: heeft Buysse zelf weleens een penseel ter hand genomen? Enige ambitie was er kennelijk wel, aangezien hij in 1897 tijdens een vakantie bij zijn schoonmoeder in Haarlem, in de zomer waarin zijn zoon René geboren werd, met enige zelfironie maar toch ook met enige trots aan Claus liet weten dat hij pastels aan het schilderen was. Niet anders dan in de literatuur hield Buysse in de schilderkunst van eenvoud en toegankelijkheid. Vandaar zijn affiniteit met Claus en zijn spontane fascinatie voor het werk van de Nederlander Franz Melchers, met wie hij via Maurice Maeterlinck persoonlijk kennis maakte op een expositie in Brussel. Hoewel Buysse zich nooit aan echte kunstkritiek waagde, publiceerde hij in 1902 in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift een goed gedocumenteerd en nog zeer lezenswaardig stuk over de relatief weinig bekende Melchers, waarin hij het niet onder stoelen of banken steekt dat hij geen groot bewonderaar is van de volgelingen van Seurat en Signac. Over zijn bezoek aan een expositie waar een aantal kleine schilderijen van Melchers verloren hingen tussen doeken van pointillisten schrijft hij:
Het was, in elk geval nog in die tijd, toen de manie van 't blauw en van 't gestippel zo heftig in het werk van de moderne jongeren overheerste, dat men, bij de eerste blik in een tentoonstellingszaal, de indruk kreeg of men soms bij vergissing ergens in een stoomwasserij verzeild was geraakt. En, naast grote geweldige doeken, gepointilleerd met stippels als knikkers zo groot, of plat gevlekt door brede vegen en streken van 't mes, of beklad met hele klodders en klonters dikke verf, liet hij ons zijn eigen schilderijen zien. | |
[pagina 39]
| |
Bij het extreme contrast tussen het maniakale gestippel van de pointillisten en de Zeeuwse taferelen van Melchers vroeg Buysse zich af hoe het mogelijk is ‘met zo weinig middelen, met het schijnbaar eenvoudig weergeven van wat in uiterlijke werkelijkheid waarneembaar is, de diepe grondpoëzie, al het schone, niet uiterlijk zichtbare van een land en een volk te doen herleven.’ In zijn weinig bevredigend antwoord op deze vraag kwam hij niet verder dan de constatering dat daarvoor vereist is het ‘intuïtief-superieure van de ware kunstenaar’, dat wil zeggen, de schilder die er dankzij zijn superieure intuïtie in slaagt onder de schijnbare kleinheid van wat direct waarneembaar is, de ‘diepe en grote levensbeweging’ te voelen en in zijn doeken op te roepen.
Dat idee van de ‘voeler’ is terug te vinden in de twee bladzijden over Claus die Buysse zes maanden later schreef voor Het Kunstblad, naar aanleiding van de Claus-expositie van december 1902 in de Rotterdamse Kunstkring. ‘Het spijt me dat de mij hier toegestane ruimte zo gering is, dat ik mij tot algemeenheden moet beperken’, schrijft hij, ‘anders zou ik “en détail” niet alleen de ziener, maar ook vooral de diepe “voeler” in hem willen beschrijven.’ Toch zijn die paar pagina's - de eerste die hij over Claus publiceerde - interessanter dan hij het zelf laat voorkomen, met name vanwege het portret dat hij hier schetst in een paar unieke momentopnamen van Claus als landschapschilder, omstreeks 1900 aan het werk in open lucht:
Zijn scherpe ogen glinsteren, hij staat gebogen, als 't ware loerend en bespiedend, voor zijn doek, en vlug vliegen de toetsen uitzijn lange, slanke hand. Ga naast hem staan, in 't hoge weilandgras, of aan de oever van de rivier. Hij praat onder 't werken: korte zinnen, een kreet soms, van verrassing en bewondering, nu eens in 't Frans, dan weer in zijn Vlaams dialect, zijn eigen sappige geboortespraak. Alles in hem leeft en tintelt. De Natuur spreekt tot hem en hij antwoordt. Hij voert werkelijk een gesprek met haar, als met een belichaamd wezen dat hem kan begrijpen.
Zo portretteert Buysse zijn vriend als luminist, als ‘schilder van de zon’. ‘Maar dan komt de avond’, schrijft hij, en dan komt een heel andere kant van Claus aan het licht - ik citeer nog eens, omdat Karel van de Woestijne en Camille Lemonnier weliswaar met veel meer kunsthistorische en kunsttheoretische kennis van zaken over Claus | |
[pagina 40]
| |
hebben geschreven maar de schilder nooit hebben kunnen meemaken - ‘betrappen’, zou ik bijna zeggen - op de intieme momenten die Buysse beschrijft:
Ik heb hem vinden staan, bij avondschemering, in een beneveld weiland, met gespannen aandacht starend naar een verre bleke maan, die langzaam achter hoge, wazige bomen in een paarlemoeren hemel oprees. Zijn beide handen maakten zachtstillende gebaren, als om 't geruis van mijn voetstappen in 't gras te smoren, en toen ik bij hem kwam hoorde ik hem fluisteren: ‘ch...tt, 't es stille vandoage,... 't es stille, zulle...o... 't es zue stille...’. En dan begon hij zachtjes te schilderen, als zalvend met zijn penselen over 't doek, de blik gespannen, de wenkbrauwen strak, steeds loerend en bespiedend, en af en toe weer heel zachtjes als met woorden van streling iets fluisterend.
Voor de catalogus van een tentoonstelling van schilderijen en tekeningen van Claus in De Larensche Kunsthandel aan de Herengracht in Amsterdam in april en mei 1911 zou Buysse nog eens optreden als pleitbezorger, in een poging om voor zijn vriend ook in Nederland de belangstelling en waardering af te dwingen die hij verdiende. En opnieuw gebruikt hij daar het woord ‘voeler’ om de bijzondere kwaliteit van Claus' landschappen aan te geven. ‘Op alle uren van de dag, in alle stemmingen, onder alle licht-effecten en schakeringen, heeft hij de natuur, waarin hij leeft, bespied’, weet Buysse. Maar wat hij ook weet is dat Claus beter dan wie ook beseft hoe moeilijk het is de meest subtiele lichteffecten te herscheppen met de kleuren van het palet. Dat is trouwens de reden van Claus' mateloze bewondering voor het werk van Monet. ‘Ik heb hem zien stilstaan van bewondering voor doeken van Claude Monet’, herinnert Buysse zich, ‘Het overweldigde hem, het greep hem aan met eerbied; hij stond er zwijgend bij zoals hij staan kon bij een natuurtafereel van al te grote heerlijkheid en pracht. En eerst nadat hij van het wonder weg was, kon hij zijn gevoelens uiten en met een soort van diepe vroomheid in de stem, getuigen hoe het hem ontroerd en verrukt had.’
Dankzij Buysse is ook de enige gelegenheid gedocumenteerd waarop Claus een glimp heeft kunnen opvangen van de hoogbejaarde Monet in zijn buiten aan de Seine. Het gebeurde in de lente van 1922, vier jaar voor de dood van Monet, tijdens de laatste van de Franse autoreizen die Buysse en Claus maakten in het gezelschap van hun Parijse | |
[pagina 41]
| |
Cyriel Buysse in 1911 op reis in Zuid-Frankrijk met Emile Claus en Edmond de Keyser, de echtgenoot van Alice Buysse.
| |
[pagina 42]
| |
vriend, de uitgever Léon Bazalgette, en het leverde een van de meest memorabele bladzijden op in Buysses reisverhaal De laatste ronde.
Terwijl ze in de buurt van de Seine komen, hoort Buysse Claus en Bazalgette - in het boek respectievelijk de Schilder en de Filosoof genoemd - achter zijn rug op de achterbank fluisterend met elkaar overleggen. Op zijn vraag wat er aan de hand is, antwoordt Claus met de tegenvraag of hij het erg zou vinden een omweg van een vijftal kilometer te maken om het buiten van Monet te zien. Niet om de tachtigjarige schilder lastig te vallen maar alleen om in het voorbijrijden een blik te kunnen werpen op de schitterende tuin. Vanzelfsprekend wil Buysse die kleine omweg maken:
Wij slaan een smalle zijweg in. Het water van de Seine blikkert zilverachtig in de diepte, tussen de stammen van de hoge populieren. Bekend landschap, dat we zo dikwijls op de schilderijen van Sisley en Monet hebben gezien. De weg stijgt, wij komen door een heel klein dorpje, Giverny geheten, en dan dalen wij weer, heel steil, met een scherpe bocht naar rechts. Wij komen tussen twee lange grijze muren, bij plaatsen als met dekens van witte, rode en gele rozen overhangen. - Hier is het; stop even, vraagt de Schilder. Ik houd de wagen stil en wij gaan overeind staan. Nooit heb ik zo iets van bloemenpracht gezien! Iedereen weet dat de oude schilder Monet een adoratie heeft voor bloemen, maar dat zo iets op de wereld kon bestaan, daar had ik in de verste verte geen idee van. Men zag zijn woonhuis met de serren vagelijk in 't verschiet; maar inderdaad zag men het niet, verblind als men was door de overweldigende uitgestrektheid en de jubelende kleurenpracht van de bloemen. [...] Ik herinner mij slechts, tussen alle andere kleuren, als iets absoluut-onvergeetbaars, lange strepen van lichtmauve irissen, die daar zacht stonden te tintelen en te geuren, als grote, ongerept-reine juwelen uit een sprookjeswereld. 't Was irreëel van schoonheid; het gaf je een emotie, als iets van een goddelijke openbaring. Wij keken, roerloos van stille admiratie, of wij de eigenaar van dit aards paradijs soms ergens zagen. Wij keken lang en zochten met de ogen, zonder iets anders dan kleuren en bloemen te zien. Maar eensklaps zei de Schilder, met een doffe stem, die als 't ware van vroomheid en ingehouden emotie trilde: - Ik zie hem... daar... op die bank... bij de vijver, met zijn dochters! | |
[pagina 43]
| |
Toen zagen wij hem ook. Hij zat daar, haast onzichtbaar door de pracht van de bloemen, in lichtbruin gekleed, met zijn steenrood aangezicht en zijn lange, sneeuwwitte baard. De lichte toiletten van zijn dochters naast hem mengden en versmolten zich in de omgevende kleurenweelde van de bloemen. Hij zat daar onbeweeglijk, een weinig in elkaar gezakt en van op de hoogte waar hij zat scheen hij mijmerend te staren naar de vijver, waarin witte, roze, gele en oranje waterlelies bloeiden. Ons zag hij niet, hij keek niet op in onze richting. Wij bleven daar een poosje, starend, peinzend, in het gouden licht van de avondschemering over al die pracht; en toen reden wij heel zacht en langzaam heen, in onze geest meenemend het beeld van een natuur-god, het beeld van een pan, die over de schoonheid van zijn wereldschatten zit te dromen. - Hawel, Gaston, wa zegde van azue nen blommenhof? vroeg ik aan mijn chaujfeur, in een soort behoefte om tot de nuchtere werkelijkheid terug te komen. - On... ongeluefelijk, meniere! antwoordde Gaston. En hij voegde eraan toe: - Da moe zeker wa geld kosten van onderhoud, meniere! Ik was het met Gaston volkomen eens en voelde mij weer goed nuchter. De Filosoof, die half verstaan had, glimlachte. Alleen onze vriend de Schilder, bleef roerloos-starend zitten en uitte geen woord. Lang nog bleef hij in de dalende schemering over het geziene nadromen.
Buysse ca. 1900 met Camille Lemonnier (links) en Claus voor zijn buiten Maison Rose in Afsnee (privécoll).
| |
[pagina 44]
| |
In 1930 schreef Buysse een tekstje van anderhalve bladzijde dat Emiel Claus. De mens als titel kreeg en als het ware een laatste echo is van de herinneringen die hij in 1925, een jaar na de dood van Claus, heeft gebundeld. Emile Claus, mijn broeder in Vlaanderen, is de titel van dat boek vol grappige en ontroerende anekdoten, de een al karakteristieker dan de andere. Een van de meest onthullende is het verhaal rond een pas voltooid lentelandschap dat Claus aan Buysse liet zien. - Je kon er als het ware de lente in ruiken, schrijft Buysse. ‘Wanneer is het geschilderd?’ vroeg Claus hem. ‘Ik denk... zo ongeveer 3 mei’, raadde Buysse. ‘5 mei!’ jubelde Claus, die ook nog wilde weten of Buysse ook iets hoorde in het schilderij. Zonder aarzelen antwoordde Buysse: ‘Ja...ja! [...] De koekoek... de koekoek... die roept dat het gaat regenen!’ Waarop Claus zwijgend, met tranen van emotie in de ogen, zijn twee handen greep.
Eigenlijk is die ene anekdote voldoende om duidelijk te maken hoe bijzonder hun vriendschap was. Hoewel het in Villa Zonneschijn in Astene zoals gezegd een komen en gaan was van vrienden en bewonderaars, staat het wel vast dat Claus met geen van hen een zo nauwe band had als met zijn vriend in Afsnee en Deurle. Volgens Buysse deed Claus niets liever dan een middag in Deurle in de buurt van het werkhuisje op de Molenheuvel zitten kijken en luisteren naar de vogels. Dat was één kant van hun relatie, maar daarnaast koesterde Buysse vooral ook de herinnering aan het onstuitbare en onweerstaanbare ‘Clausken’ met zijn clowneske mimiek en zijn uniek Frans en Vlaams waarin hij grappen en anekdoten aaneenreeg die zijn vrienden de slappe lach bezorgden. Wat Buysse daarvan later op papier heeft ‘gereconstrueerd’ kan helaas niet anders zijn dan een flauwe kopie van het origineel.
Na de Duitse invasie in de zomer van 1914 vluchtte Claus zoals veel andere Vlaamse kunstenaars via Oostende naar Engeland. Hij verbleef ook enige tijd in een dorpje in Wales maar woonde en werkte daarna tot het einde van de oorlog in Londen, waar Buysse hem twee keer kon opzoeken. Uit de oorlogsjaren dateert ook het grootste deel van hun briefwisseling, omdat Buysse in Den Haag woonde en er ondanks de censuur toch vrij vlot kon worden gecorrespondeerd. In juli 1915 stuurde Buysse hem een exemplaar van zijn pasverschenen natuurdagboek Zomerleven, waarin de aantekeningen zijn gebundeld | |
[pagina 45]
| |
die hij van de lente tot de herfst van 1913 maakte op zijn Molenheuvel in Deurle. In de begeleidende brief schreef Buysse vanuit Nederland:
Ik vraag mij af of het toch niet beter voor u zou zijn als gij naar hier kwaamt wonen. Het is wel Vlaanderen niet maar het heeft toch meer van Vlaanderen dan Engeland. Gij zijt hier goed bekend en ik geloof dat gij in Gelderland b.v. uitstekend zoudt kunnen werken. Ik meen, dat gij u hier veel minder ver en vreemd zoudt voelen. Daarbij geloof ik niet, dat Holland in den oorlog komt.
- ‘Wat zijt ge braaf van op mij te denken, om in Holland te komen leven!’ schreef Claus in zijn antwoordbrief, maar omdat hij intussen in Londen de unieke plek had gevonden van waar hij zijn reeks impressies van de Thames kon schilderen, bleef hij tot het einde van de oorlog in Engeland.
In het laatste jaar voor de oorlog, waarin het zelfportret met palet en penseel ontstond, had Claus ook het portret van Buysse opgezet waarover Buyssebibliograaf Roemans in 1931 op gezag van Buysse zelf wist te melden dat het ‘werd geschilderd te Astene, in open lucht, in 1913’, en dat het na de oorlog bij Claus was gebleven omdat het nog moest afgewerkt worden. Blijkbaar is Claus daar niet meer aan toe gekomen, want het zomerse Portret van Cyriel Buysse, olie op doek (55,5x46,5), bleef ongesigneerd en ongedateerd. Niettemin behoort het portret tot de pronkstukken in de collectie van het Museum van Deinze en de Leiestreek. In tegenstelling tot het monumentale portret te voeten uit dat Isidoor Opsomer in 1915 in Den Haag schilderde en dat nu in het Letterenhuis in Antwerpen hangt, vibreert het zonnige doek van Claus van intens leven. In een aan Buysse opgedragen opstel over Claus in Onze Kunst analyseerde Ary Delen in 1911 de kwaliteiten van Claus' luminisme die ook de meest opvallende karakteristieken zijn van het portret van Buysse: ‘met zijn kleurontleding, zijn optische mengeling van veelkleurige, op elkaar aangebrachte, gekruiste en warrelende toetsen, had hij het middel gekregen om zijn landschappen en figuren in volle pracht van een werkelijke zon te doen opleven, ze te dopen in een bad van zon en lucht, ze te omkleden met al de weelde van het licht dat hen omringt, hun vormen en omtrekken en zelfs hun schaduwen streelt, en doordringt, en doorschittert.’ | |
[pagina 46]
| |
Emile Claus, het onvoltooid gebleven ‘Portret van Cyriel Buysse, olieverf op doek, opgezet in 1913 (Museum van Deinze en de Leiestreek, Deinze).
| |
[pagina 47]
| |
Dames en heren, het voorbije half uur heb ik het uitsluitend gehad over de bewondering en de vriendschap van Buysse voor Claus. Het spreekt bijna vanzelf dat de waardering en vriendschap wederzijds waren. Claus was precies tien jaar ouder dan Buysse, maar omdat ze hun kinderjaren allebei in en nabij de Leiestreek hadden doorgebracht, herkende Claus bijvoorbeeld in de vlasboerenroman Het leven van Rozeke van Dalen van Buysse veel van wat hij zelf als kind in de buurt van Sint-Eloois-Vijve had gezien en beleefd. Toen hij het boek gelezen had, in januari 1906, schreef hij in zijn moeilijk leesbaar en onbeholpen Vlaams Frans aan Buysse: ‘Je viens de terminer la lecture de votre beau livre Rozeke van Dalen et je m'empresse a vous communiquer la forte impression que ce livre m'a donné.’ Zowel de schildering van het buitenleven als de portrettering van de personages vond hij zo treffend, dat hij het gevoel had ze op straat tegen te kunnen komen. Maar, schreef hij, ‘ce qui me séduit encore plus dans ce livre t' is den sterken fijnen gezonden reuk van dat deel uit ons Vlaanderen die men bij elke bladzijde ontmoet en die ge zoo mild uitstrooit bij ieder jaargetijde, ik wandel op dien vlasgaard in den morgendauw, alsook het drukke en wemelend gedoe ten tijde van den uugst op den kouter’. En hij eindigt weer in het Frans: ‘c'est auprès du feu pendant ces journées de pluie et de brume que j'ai lentement et avec une veritable satisfaction lu Rozeke van Dalen, et je vivais leur vie des champs, et je vous en remercie.’
Het lijkt me weinig waarschijnlijk dat er enig verband bestaat tussen het ferme boerenmeisje van Claus' ongedateerde pastel Rozeke en het gelijknamige hoofdpersonage in de roman van Buysse, maar het Rozeke van Claus - de Rozekes, want hij schilderde er meer dan één - zal ik blijven associëren met het boerinnetje in de schets Het vlindertje van Buysse, een herinnering aan de zomerse vakantiedag waarop Cyriel als kind met een neefje door ‘het ruime, vrije veld’ liep, op jacht naar vlinders. Daaruit komt deze passus, die helemaal baadt in de zomerse atmosfeer van een doek als Zonnige dag of Zonnige dreef. ‘Ik herinner mij, dat wij doodmoe en dorstig, op een boerderij aankwamen en daar ieder een glas melk vroegen. Ik zie nog de jonge, frisse boerin die 't ons op het bloeiend boomgaardgras, onder de wemelende zon-enschaduwvlekjes van de fruitbomen bracht [...] Wij glimlachten elkander toe, en 'k zie mijn neefje nog met ondeugende ogen zijn blauwe melk verorberen, die hem een dun, blauwachtig randje om zijn lippen naliet....’ | |
[pagina 48]
| |
Emile Claus, ‘Zonnige dag, (1899), Olieverf op doek (MSK, Gent).
Dit verhaal over Buysse en Claus kan ik niet anders eindigen dan op de laatste bladzijden van Buysses boek, over de middag van 5 juni 1924 die de bijna vijfenzeventigjarige Claus doorbracht in Deurle bij Buysse en die de laatste middag van zijn leven zou zijn:
Een schitterende junimiddag. Wij hadden samen lang gezeten aan de boord van de Leie, onder een prieeltje in de bloemen, met de wijde uitgestrektheid van de groene weilanden en de lange, donkere lijn van de bossen voor ons. [...] Zijn fiets stond daar tegen de muur, naast een bloeiende stokroos, met zijn caban over het stuur. Hij sloeg die om, daar de avond fris zou worden. - Allons, tot morgen! zei hij, mij de hand | |
[pagina 49]
| |
Emile Claus ca. 1900 (Letterenhuis Antwerpen).
drukkend. - Tot morgen! Hij wipte op 't zadel en reed weg. Mijn blik volgde hem. De weg steeg, tussen de bossen, even voorbij de huizen. Ik zag wel dat hij wat moest duwen, maar hij deed het flink. De slippen van zijn caban woeien lichtkens rechts en links van hem af. Hij had, als altijd, zijn klein, rond hoedje op. In de bocht ontmoette hij een man, die even zijn pet voor hem afnam en die hij luid en vrolijk terug groette. ‘Wat is hij toch nog kranig’ dacht ik. |
|