Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 24
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
De dierlijke beschaving
| |
[pagina 152]
| |
trum waarmee men al het andere, hier de Congolezen, vergelijkt. Vooroordeel houdt in dat de in-group de out-group als inferieur beschouwt om de simpele reden dat de out-group anders is, niet gelijk is aan Ons. Hierdoor speelt, nog steeds volgens Ramírez-Berg, stereotypering een belangrijke rol in kolonialisme. Het legt uit waarom de in-group - ze is superieur - de controle moet hebben over de inferieure out-group. Die idee vinden we ook terug in Saids Oriëntalisten wanneer hij het heeft over ‘het denkbeeld van een Europese identiteit die superieur is in vergelijking met alle niet-Europese volkeren en culturen.’Ga naar voetnoot(1) Hij haalt daarbij verschillende stereotiepen aan die het Westen door de eeuwen heen aan de Oriënt en de oosterling heeft opgelegd en die hun niet-westers-zijn benadrukken. Voorbeelden zijn de verdorvenheid en de sensualiteit van de oosterling die haaks staan op de deugdelijkheid van de westerling, de valse islam als afkooksel van het ware christendom en de onmenselijke en barbaarse oosterling tegenover de rationele westerling. Dergelijke tegenstellingen zijn eveneens werkzaam in De zwarte kost, zij het ditmaal enkel met betrekking tot Afrika en meer bepaald Congo. | |
Stereotypen in De zwarte kostAl vanaf de eerste bladzijde duikt een stereotiepe tegenstelling tussen Afrikanen en westerlingen op: de tegenstelling tussen het ontwikkelde, beschaafde Westen en het primitieve, dierlijke Congo. Deze tegenstelling kan als overkoepelend worden gezien ten opzichte van al de tegenstellingen die verderop besproken zullen worden en komt op die eerste bladzijde tot stand door de uiterlijke beschrijving van de Congolezen Badoe en Soera. Twee bladzijden later vernemen we dat de twee zwarte prinsen in België zijn om een (katholieke) opvoeding te krijgen, wat impliceert dat de Belgen hen ‘beschaving’ zullen bijbrengen. Die idee komt meerdere malen terug en wordt vooral uitgedragen door de Afrikareiziger Kinel en de blikslager Blink, die ooit gestationeerd was in Algiers. Hoewel Algiers in Noord-Afrika ligt, meent Blink uitspraken te kunnen doen over Afrika als geheel. | |
[pagina 153]
| |
[pagina 154]
| |
Voor hem is een Afrikaan een Afrikaan en hij verdedigt het beeld van Afrika als een primitieve wereld. Zo noemt hij de Afrikanen kannibalen en vertelt over de keer toen hij zelf bijna was opgegeten door een wildeman en zijn familie. Zijn vrouw bevestigt zijn verhaal, maar Blink is een snoever en het wordt (ons, maar de personages misschien niet) al snel duidelijk dat we zijn verhalen moeten relativeren. Kinel bevestigt het beeld van een onbeschaafd Afrika wanneer hij tijdens zijn spreekbeurt pijlen en bogen, een zwaard en een afgodsbeeldje aan het dorp toont en daarbij nog eens vertelt over de onthoofdingen van veroordeelden. Hij haalt hier duidelijk dingen aan die niet echt thuishoren in een ontwikkelde maatschappij. Daarenboven wordt vaak het woord ‘wilde’ gebruikt om over de Afrikanen en hun continent te spreken en wordt ook Massijns reis gezien als een soort beschavingsmissie. Een voorbeeld: wanneer Massijn begraven wordt, wordt letterlijk gezegd dat hij gestorven is ‘voor de beschaving van zijn heidense broeders.’Ga naar voetnoot(1) Dat ‘heidense’ brengt ons bij een andere stereotiepe tegenstelling, namelijk die tussen het katholieke Westen en het heidense of polytheïstische Afrika. Wanneer we de aloude bekeringsijver van het westerse christendom en de daarmee gepaard gaande opvatting dat het de taak van de westerlingen was de primitieve volkeren te beschaven in gedachte houden, is het niet verwonderlijk dat we ook deze tegenstelling in De zwarte kost terugvinden. Zoals gezegd komen Badoe en Soera naar België om ‘opgevoed’ te worden. Die opvoeding krijgen ze in een zendelingenklooster en houdt dus ook een inwijding in het katholicisme in. Ook Kinel verwijst naar het feit dat de Congolezen een andere religie hebben dan de Belgen door zijn nieuwsgierige publiek een van hun afgodsbeeldjes te tonen. Hoewel de tegenstelling katholicisme/polytheïsme aanwezig is, wordt ze zeker niet zo goed uitgewerkt als de idee dat het Westen staat voor individualiteit en orde, terwijl Afrika gekenmerkt wordt door massaliteit en wanorde. Wat betreft de massaliteit van de Congolezen gaat die op in zoverre er over hen gesproken wordt als groep, als out-group dus. Men heeft het over ‘de Afrikanen’ en ‘de Congolezen’. Als individu krijgt de Congolees in Buysses novelle | |
[pagina 155]
| |
geen recht van spreken en hij bestaat slechts als individu wanneer dat van belang is voor de blanke. Dit komt duidelijk tot uiting in Massijns brieven, waarin de weinige Congolezen die individueel aan bod komen, zoals het inlandse opperhoofd Boeboe Ramaga, enkel dienen om Massijns verontwaardiging over de gang van zaken in Congo te illustreren. Iets gelijkaardigs zien we tijdens de spreekbeurt van Kinel, waarbij Badoe en Soera deel uit lijken te maken van de voorwerpen die ten toon gesteld worden. Wat ze daarover denken of hoe ze zich daarbij voelen weten we niet. De Congolezen in De zwarte kost focaliseren immers niet. Daarenboven worden ze niet van binnenuit beschreven. Hoogstens komen we te weten wanneer ze angstig zijn, een emotie die gemakkelijk uit hun houding en gezichtsexpressie, van buitenaf dus, afgeleid kan worden. De Akspoelers, daarentegen, komen wel voortdurend aan het woord en zelfs in de directe rede. Degene waarbij dit het meest gebeurt is Massijn, gevolgd door Blink, Kinel en meester De Vreught. De verschillende personages krijgen een duidelijke karaktertekening, de ene al iets meer dan de andere, en evolueren zelfs doorheen het verhaal. Zo is Massijn aanvankelijk een hevig voorstander van het kolonialisme in Congo, maar verandert die mening alsook zijn beeld van de westerse zedelijkheid wanneer hij in Congo zelf met die kolonisatie geconfronteerd wordt. Een volgende, en waarschijnlijk de belangrijkste tegenstelling die we hier aankaarten, is die tussen de westerse en de Afrikaanse zeden. De westerse zeden worden beschreven als ascetisch, de seksualiteit als genegeerd, ingetoomd, als onbetamelijk geacht. Bij de Afrikaanse zeden denkt men echter meteen aan seksuele losbandigheid, aan openheid, aan de afwezigheid van scrupules. Deze Afrikaanse zeden komen meerdere malen ter sprake. Zo leest Massijn in één van zijn reisverhalen dat een Congolese man die met de vrouw van zijn buur slaapt hem als vergoeding een zwijn of koe schuldig is. Zijn moeder wil over zulke zaken echter niets horen. In de loop van het verhaal zijn het meestal de vrouwen die aanstoot nemen aan de verhalen over de Congolese zeden (en dan vooral seksualiteit). Ze willen er niets van weten, schamen zich ervoor. Conform Ramírez-Berg kunnen we zeggen dat de vrouwen op die manier ontkennen dat zij ook zulke lusten kennen, net zoals ze ontkennen primitief, heidens, en wanordelijk te zijn. Ze bevestigen dat de Afrikaanse zeden niet de hunne zijn. Dat wordt op een bepaald moment ook letterlijk door Massijn | |
[pagina 156]
| |
gezegd tijdens de spreekbeurt van Kinel. Massijn wijt het verdorven seksuele gedrag van de Congolezen aan hun ‘beestigheid’, hun onbeschaafdheid. Met andere woorden: hun onzedelijke gedrag is het gevolg van het feit dat ze niet zijn zoals de westerlingen. ‘Zij...ij zijn gelijk de beesten, zij weten niet wa...at zij doen.’ (VW 4, p. 418) Tijdens die spreekbeurt heeft Kinel het ook over de Afrikaanse veelwijverij. Hij vertelt hoe de Afrikaanse vrouwen als slaven, als handelswaar behandeld worden en hoe ze daar niet eens tegen in opstand komen.Ga naar voetnoot(1) Dit zorgt weer voor heel wat opschudding: de mannen vinden het amusant, maar de vrouwen worden ongemakkelijk en een aantal voorname dames verlaat zelfs de zaal. Er wordt Kinel dan maar gevraagd verdere uitweidingen over de Afrikaanse zeden achterwege te laten, maar één persoon roept dat hij er wel wat over wil horen. Deze ene persoon zou uiting kunnen geven aan de seksualiteit die, hoewel vaak weggestopt en ontkend, ook in de dorpelingen en bij uitbreiding in alle Belgen schuilt. Nergens komen de Congolezen als winnaar uit deze tegenstellingen: zij vormen de out-group die de Akspoelers, de in-group, vergelijken met zichzelf. Doordat de Congolezen wezenlijk een andere categorie vormen dan die van de in-group, komen ze steeds als inferieur uit die vergelijking. Wanneer verontwaardigd gereageerd wordt op Kinels bewering dat veelwijverij bij de Congolezen niet ongebruikelijk is, keuren de Akspoelers dat onderdeel van de Afrikaanse zeden af ten voordele van hun eigen monogame zeden. | |
De stereotypen omgedraaidIn haar beknopte analyse van De zwarte kost in het artikel Eén koloniaal systeem, twee visies? Notities bij de literatuur van Congo en Nederlands-Indië rond 1900 en 19302Ga naar voetnoot(2) stelt Jacqueline Bel dat deze novelle alle elementen bevat die later een rol zouden spelen in de Congoliteratuur, maar dat Buysse die elementen ridiculiseert ‘door ze vooral te presenteren vanuit de beperkte blik van de bevolking van | |
[pagina 157]
| |
Akspoele.’Ga naar voetnoot(1) Tot die elementen rekent ze ‘zwarten die vergeleken worden met dieren, de donkere verleidster [...], de ondergang van de blanke in de kolonie, de doldwaze verhalen over de kolonie met een hoog broodje-aap-gehalte.’ (p. 21-22) In wat volgt zullen we echter aantonen dat Buysse deze motieven niet zozeer ridiculiseert, als wel ze op een ingenieuze manier gebruikt om de aard van de westerlingen bloot te leggen. Het is immers zo dat Buysses boek, ondanks de bovengenoemde tegenstellingen, niet gezien kan worden als een absolute bevestiging van die stereotypen. Meer nog, de meeste van de bestaande tegenstellingen lijken op een bepaalde manier omgekeerd te worden, zeker wat betreft de kenmerken die (stereo)typisch aan het Westen worden toegeschreven. We hebben al gezegd dat de twee Congolese prinsen Badoe en Soera bij hun aankomst in Akspoele beschreven worden als onmenselijke wezens die dringend nood hebben aan wat beschaving, maar wanneer we ons concentreren op de manier waarop ze ontvangen worden, merken we al gauw dat het de Akspoelers zijn die zich als het ware dierlijk gedragen. Ze jouwen de prinsen op een woeste, wilde manier uit waarbij meerdere malen wordt gezegd dat aan hun geschreeuw geen woorden te pas komen. Het lijkt alsof de tegenstelling beschaafde Westen/primitieve, dierlijke Afrika hier omgekeerd wordt. Dat de Akspoelers roepen zonder woorden, versterkt nog meer hun gelijkenis met dieren, die de taal niet machtig zijn. Dit werpt ook een nieuwe blik op Massijns gestotter: hij is de taal als het ware zelf niet meester. Uiterlijk lijken de Congolezen misschien wel op wilden, maar afgaand op het gedrag zijn het de Akspoelers die zich als beesten gedragen en wanneer Massijn met zijn prinsen aan de massa wil ontsnappen, maakt deze ‘instinctmatig’ (VW 4, p. 409) voor hen plaats. De tocht naar zijn huis die daarop volgt, heeft veel weg van een scène uit een natuurdocumentaire. De dorpelingen lijken het drietal, hun prooi, op te jagen. Ook later in het verhaal komt het beeld van de Akspoelers als dierlijk nog terug, bijvoorbeeld wanneer ze ‘met het getrappel van een kudde’ (p. 428) Massijn, Kinel en de twee prinsen volgen naar Het huis van Commercie. Een volledige omkering van de tegenstelling zou impliceren dat de zwarten zich wél beschaafd gedragen. Dat lijkt ook het geval te zijn. Badoe en Soera drukken meneer Spittael ‘onthutst en beleefd’ (VW | |
[pagina 158]
| |
4, p. 407) de hand en ook wanneer ze bij Massijn thuis vertrekken, nemen ze beleefd afscheid van diens moeder en zus. Beschaving houdt daarnaast ook ontwikkeling in en kennis. Hoewel de prinsen in België zijn om een opvoeding te genieten, merkt Massijn op dat zij na vier maanden al ‘ta...melijk goed Frans en Vla...aams lezen, spreken en schrijven.’ (p. 408) Het getuigt van een zekere ironie dat net Massijn, die zelf geen goede spreker is, deze opmerking maakt. De Akspoelers daarentegen, worden vaak als niet zo intelligent getekend. Zo wordt hen meermaals een uitdrukking van verbazing gegeven, compleet met ‘wijde ogen en gapende monden,’ (p. 430) en nemen ze de sensationele verhalen van blikslager Blink zonder nadenken over. Ook de beschaving die de kolonialen de Congolezen brengen, moet gerelativeerd worden. Ze leren de zwarten vloeken en drinken zich vaak ladderzat. Massijn zelf is van mening ‘dat die menschen veel gelukkiger waren vóór zij onze beschaving kenden.’1 (p. 443) Dit betekent niet dat de beschavingsmissie zelf wordt afgekeurd, wel is het een radicale kritiek op de manier waarop die missie door de westerlingen wordt aangepakt. Deze laatsten worden ontmaskerd als profiteurs die misbruik maken van de volkeren die ze zogezegd zouden ‘verheffen’ en die lijken te leven in functie van hun dierlijke instincten. De Europese cultuur - of toch de in Congo geïmporteerde versie ervan - betekent een bezoedeling van de Afrikaanse levenswijze. Maar bestaat er in De zwarte kost wel een andere versie van die Europese cultuur dan die geïmporteerde? In dit verhaal wordt immers bij herhaling duidelijk gemaakt dat de cultuur van de ingroup meer gelijkenissen vertoont met die van de out-group dan ze wil bekennen. Dat blijkt het duidelijkst op het vlak van de seksuele moraal. De in Congo aankomende blanke mannen blijken namelijk maar al te graag toe te geven aan de Zwarte Kost. Zo overtreden ze een van de belangrijkste principes van de westerse samenleving, namelijk het (christelijke) huwelijk, waardoor ze zowel hun vrouw als hun geloof niet trouw blijven. Dit geldt in zekere mate ook voor Massijn, die, hoewel nog niet getrouwd, wel een huwelijksbelofte heeft afgelegd aan Eulalie. Wat ze in hun thuisland veroordeelden, verwelkomen de Afrikagangers dus - letterlijk - met open armen. | |
[pagina 159]
| |
Gaat het hier allicht om een evolutie, om een mislukt gevecht tegen de verleiding? Deze veronderstelling zou nog kunnen opgaan voor Massijn, van wie we weten dat hij het ‘gebruik’ aanvankelijk verwerpelijk vond en er niets mee te maken wou hebben. In het geval van de andere kolonialen die in Massijns brieven ter sprake komen, en dan bij uitstek in het geval van de mannen die Congolese vrouwen laten schaken, is het echter duidelijk dat zij op geen enkele wijze verleid worden. Zij willen en nemen, alsof het hun eigen natuur is. Deze hypothese wordt bevestigd door Blink, die zegt dat Massijn ook eens van de Zwarte Kost zou moeten proeven, in plaats van er zo afkerig tegenover te staan. Hij heeft het trouwens zelf ook gedaan in Algiers, zo merkt hij zonder schaamte, ja zelfs fier op. Het lijkt er dan ook op dat de westerling in De zwarte kost precies dezelfde seksuele behoeften heeft als de Afrikanen, maar dat de ‘beschaving’ die rondom hem is opgebouwd hem niet toestaat aan deze behoeften te voldoen op de manier die hij zou willen. Het geringste contact met een alternatieve (of alternatief geachte) cultuur, zorgt echter voor een totale ommekeer. Het is trouwens opmerkelijk dat de Akspoelers niet eens naar Congo moeten afreizen om hun deftige manieren overboord te gooien. We wezen al op de man die tijdens Kinels spreekbeurt roept dat hij gerust wat wil horen over de Afrikaanse zeden. Het gaat hier om een soort gretigheid die we meerdere malen bij de Akspoelse mannen, nooit bij de vrouwen, kunnen onderscheiden. Zo willen ze, in tegenstelling tot de vrouwen, wel alle voorwerpen die Kinel heeft meegebracht aanraken en steken ze ‘gretig’ (p. 431) de handen uit. Wanneer Kinel die voorwerpen bovenhaalde, ontstond er ook ‘een gejoel van gretigheid’ (p. 430) en wanneer de spreker over de objectstatus van de Congolese vrouwen begint, grinnikken de mannen ‘met schalks genoegen’ (p. 432). Het lijkt alsof iets in hen wordt gewekt dat in het van de westerse zeden doordrongen Akspoele echter niet de kans krijgt om op te staan. Wanneer de benaming ‘de Zwarte Kost’ na Massijns dood voortleeft en ondeugende glimlachjes met zich meebrengt, lijkt het alsof die glimlachjes een erkenning zijn van het bestaan van dat iets, dat echter nog steeds in pyjama op de rand van het bed zit. Kan het dan nog verwonderen dat de westerse beschaving geen grote indruk lijkt te maken op de Congolezen? Terug thuis worden de prinsen al gauw weer ‘wild’. Ze weigeren nog Frans of Vlaams te | |
[pagina 160]
| |
spreken en bij hun afscheid van de Belgische groep waarmee ze meegereisd waren, bekogelen ze deze met stenen. Massijn denkt dan ook - terecht? - ‘dat onze beschaving op hen al niet meer indruk gemaakt heeft dan regen op een eend’ (p. 445). Massijns specifieke woordkeuze in deze passage is veelzeggend: het is ‘of al het vernis van beschaving [...] hun plotseling ontnomen werd’ (p. 445). De Europese cultuur is enkel oppervlakkig, maar dus niet fundamenteel anders dan de Afrikaanse. Ten slotte worden ook de tegenstellingen orde/wanorde en individualiteit/massaliteit (deels) omgekeerd. Hoewel Akspoele aan de ene kant een aantal duidelijke individuen naar voren brengt - Massijn, meester De Vreught, Eulalie en nog wat anderen - fungeert het dorp aan de andere kant ook zelf als personage. In die hoedanigheid geeft Akspoele blijk van een zekere massaliteit. De dorpelingen handelen vaak als menigte en worden dan ook met die term, die een tiental keren voorkomt, beschreven. Het dorp, op het aantal duidelijke individuen na, handelt vaak als één man. Dat wordt letterlijk gezegd wanneer het volk opstaat om te applaudisseren na Kinels spreekbeurt. Ook het geschreeuw bij de aankomst van Badoe en Soera is ‘als door een enkele mond geslaakt’ (p. 409). Die massaliteit brengt ook regelmatig wanorde met zich mee, bijvoorbeeld wanneer de dorpelingen moeder Massijns huis belagen of wanneer de zaal voor de spreekbeurt ‘stormenderhand’ (p. 429) wordt ingenomen en er ‘een soort van worsteling’ (p. 429) plaats heeft. Dit massagedrag wordt vooral toegeschreven aan het gewone volk, niet aan de notabelen van het dorp, wat ook te zien is aan het gebruik van het woord ‘gepeupel’ als een soort synoniem voor ‘menigte’. De dorpelingen handelen niet alleen als een collectief, ze denken ook zo. Waar ze eerst allemaal met Massijn spotten, hemelen ze hem daarna helemaal op, om hem op het einde van het verhaal weer gezamenlijk als rariteit te bestempelen. Dit geldt niet alleen voor de dorpelingen die niet of nauwelijks aan het woord komen, maar even goed voor Massijns moeder en zus, voor de notabelen en voor Eulalie (zie infra). De enige die door het verhaal heen een eigen mokkende en stokende stem lijkt te laten horen, is de blikslager Blink. De omkering is echter niet volledig. De Congolezen worden slechts van buitenaf beschreven en worden pas individuen wanneer dat duidelijkheid geeft aan het verhaal van de blanken (zie infra). Of de Congolese samenleving ordelijk is, is moeilijker te beantwoorden. | |
[pagina 161]
| |
Het beeld van Afrika wordt in De zwarte kost op verschillende manieren gevormd. Wat we over de Afrikaanse samenleving te weten komen, vernemen we aan de hand van vertellingen van Europeanen. Daar komt nog bij dat veel van die vertellingen handelen over een Afrika dat al in handen van de westerlingen gevallen is. De orde of wanorde die er heerst, is dus niet meer van een puur Afrikaanse aard. De Afrikaanse samenleving is beïnvloed door de Europese aanwezigheid en het is ook vanuit die invalshoek dat ze beschreven wordt. Wanneer we al deze inversies in ogenschouw nemen, lijkt het ons niet verkeerd aan te nemen dat de heren Spittael, Potvlieghe en De Vreught het bij het rechte eind hebben wanneer ze van mening zijn ‘dat men beter de penningen van 't land aan de beschaving van Midden-Vlaanderen zou besteden’ (p. 419). | |
Afrika als constructieOp Massijn en Blink na leert geen enkele van de Akspoelers Congo proefondervindelijk kennen, en zelfs Massijns beslissing om naar Afrika te vertrekken, is gebaseerd op wat anderen al ontdekt en vervolgens neergeschreven hebben, en niet zozeer op een gezonde nieuwsgierigheid. Die verhalen vertelt hij door aan wie ze maar horen wil, zodat ze meebouwen aan het beeld dat het dorp van het donkere continent heeft. Meer nog, Massijn geeft datgene wat hij leest en waarvan hij de authenticiteit zelf niet betwijfelt, niet alleen door, maar verzint ook zelf allerlei fantastische en akelige verhalen. Op die manier zet hij het gelezene naar zijn hand, net zoals de schrijvers van de boeken die hij leest de werkelijkheid die zij gezien hebben, naar hun hand hebben gezet. Vervolgens interpreteert elke dorpeling Massijns versie op een eigen manier, zodat er verschillende derdegraadsinterpretaties in omloop komen, die elkaar wederzijds kunnen beïnvloeden. Het is echter geheel niet onwaarschijnlijk dat de schrijvers van Massijns verhalen zelf nooit in Afrika zijn geweest, maar slechts de lotgevallen van anderen neerschrijven. Die lotgevallen moeten ze ook niet noodzakelijkerwijs van de reiziger zelf gehoord hebben, en zo kunnen we blijven doorgaan. Het is duidelijk dat op deze manier een Afrikabeeld kan ontstaan dat nog amper gelijkt op het echte Afrika. | |
[pagina 162]
| |
In De zwarte kost kunnen we verscheidene bronnen onderscheiden die materiaal aanbrengen voor zo'n Afrikabeeld. Ten eerste kennen waarschijnlijk alle Akspoelers de stereotypen die hierboven beschreven zijn en onderschrijven zij die ook. Ten tweede is er natuurlijk Blink, de blikslager, die ooit zelf in Afrika is geweest en daarom als een soort specialist ter zake geldt. Het is nog maar de vraag of die status terecht is, want Blink lijkt zijn verhalen graag wat aan te dikken, als ze al een bron van waarheid bevatten. Zo is hij ervan overtuigd dat Massijns huid in Congo pikzwart zal worden door de hitte en dat de Congolezen menseneters zijn. Als levende bron en inwoner van het dorp speelt Blink een grote rol in de beeldvorming van het zwarte continent. Hij wil choqueren en de al gekende stereotypes bevestigen. Dat bevestigende effect onderscheiden we ook bij een derde bron: de Afrikareiziger Kinel. In tegenstelling tot Blink is Kinel geen Akspoeler, maar een Brusselaar die niet meteen de indruk wekt een onversaagde avonturier te zijn. Van zijn spreekbeurt krijgen we niet alles te lezen, maar alleen de spectaculaire delen die alweer aanleunen bij het typische Afrikabeeld van de woeste, wilde Congolees die geen beschaafd rechtssysteem kent en die het ware geloof nog niet gevonden heeft. Verder wezen we al op het interpreteren en verzinnen dat gepaard gaat of kan gaan met Massijns reisverhalenobsessie, maar Massijn is niet de enige die zijn eigen Afrika creëert en dan verspreidt. Ook meester De Vreught maakt zich hieraan schuldig. Over hem wordt verteld dat hij wat hij van Massijn wou vernemen, maar waarover deze niets vertelde in zijn brieven, zelf ‘inventeerde’ (p. 440) en deelde met al wie het maar horen wou. Hoewel de dingen die meester De Vreught interesseren er niet allemaal instaan, vormen Massijns brieven, op het bezoek van Badoe en Soera na, de meest rechtstreekse indruk die we van Congo krijgen. Deze indruk is echter niet meer dan een indruk. Het gaat hier zeker niet om een objectieve weergave van de dingen die Massijn ziet en meemaakt. Dit in de eerste plaats omdat het brieven zijn, subjectieve geschriften, meestal van de hand van slechts één persoon, die een selectie van gebeurtenissen en gedachten meedelen. Hoewel De zwarte kost een alwetende vertelinstantie heeft, lijkt deze een stapje opzij te doen wat betreft Massijns verblijf in Congoland. Over dat verblijf lezen we enkel wat Massijn zelf schrijft en hoewel het om een verblijf in Afrika gaat, komen de Afrikanen zelf nooit aan het woord. Een uitzondering hierop vormen | |
[pagina 163]
| |
Massijns tolk en het inlandse opperhoofd. De tolk zegt echter enkel wat Massijn hem opdraagt te zeggen en net zoals de uitspraak van het opperhoofd zijn zijn woorden ingebed in Massijns brief, in zijn verhaal. Door zijn schrijven selecteert Massijn als het ware wat de Congolezen doen en zeggen. Het is alsof hen de macht over hun eigen woorden en daden ontnomen wordt. Ze worden opgevoerd als toneelrekwisieten en hebben slechts een functie in het verhaal van de blanken. Er wordt enkel over hen gesproken voor zover zij een indruk nagelaten hebben op Massijn. Een eigen leven lijken ze niet te hebben. Hetzelfde kan gezegd worden over Badoe en Soera. Zij bezoeken Akspoele niet uit eigen wil, maar als Massijns nieuwe speelgoed dat aan iedereen getoond moet worden. Ook zij krijgen de kans niet de opvattingen van de Akspoelers te nuanceren. Ze worden alleen uiterlijk beschreven, zodat we de angst zien die ze voelen voor de wilde, gretige blanken. Een angst die ook tot uiting komt de enige twee keren dat ze (mogen) spreken (‘Massa nous retourner Amertinge’ (p. 411), ‘Oui, oui, Massa, station, retourner Amertinge’ (p. 413)) en die zelfs dan gepaard gaat met het (door angst geuite?) ‘Massa’, ‘meester’. Wat zij denken blijft voor ons een mysterie, maar het zal in elk geval niets positief zijn. Een interne focalisatie had ons hier inzicht kunnen verschaffen in het beeld dat de prinsen van ons land hebben. Het had iets kunnen onthullen van de Congolese mentaliteit en manier van denken, wat ook een minder eenzijdig beeld van Congoland zou hebben opgeleverd. Dit is echter niet het geval. Zowel de prinsen als de Congolezen in Massijns brieven worden elke gedachte en elk weerwoord op de Europeanen ontzegd. Toch wordt hierdoor de Europese visie niet dé visie. Er is een wisselwerking tussen de ideeën van de Akspoelers over Afrika en het gedrag van de Europeanen in Afrika. Dat gedrag is verwerpelijk, waardoor de geldigheid van hun opvattingen aangetast wordt en ze zelf zorgen voor kritiek op het beeld dat ze geconstrueerd hebben. De aandacht gaat daarbij niet alleen uit naar wat de Congolezen zouden zijn - wild, primitief, onbeschaafd en seksueel losbandig - maar ook naar wat de blanken, in weerwil van de stereotiepe tegenstellingen en wat ze zichzelf voorhouden, niet zijn: ordelijk, beschaafd en vol van goede zeden. Naast het feit dat de brieven geen objectieve weergaven zijn van Massijns belevenissen, is er nog een nadeel aan verbonden. We krij- | |
[pagina 164]
| |
gen namelijk enkel de brieven aan meester De Vreught te lezen en weten dus niet of de inhoud van deze brieven sterk verschilt van die van de andere. Ten slotte zijn er ook ongedefinieerde bronnen, bronnen die hun werk al gedaan hebben voor het verhaal begint. Zo heeft een oud vrouwtje ergens opgevangen dat wanneer men naar Congo gaat, men een even zwarte ziel zou krijgen als de Congolezen en na de dood voor eeuwig in de hel zou branden, net zoals de Congolezen dat doen. | |
Van nar naar prins en terugIn de manier waarop de Akspoelers met dat Afrikabeeld omgaan, zien we een duidelijke evolutie in drie fasen. De eerste fase loopt van het begin van het verhaal tot de bekendmaking van Massijns vertrek, de tweede begint op dat punt en eindigt rond het nieuws van Massijns dood, waarna de derde en tevens kortste fase aanvat. Het gaat hier niet om drie scherp ten opzichte van elkaar afgebakende fasen, maar eerder om een continuüm waarbinnen de drie fasen één na één in elkaar overlopen en telkens verbonden kunnen worden met de manier waarop Massijn al dan niet door het dorp gewaardeerd wordt. Het is belangrijk bij de beschrijving van deze fasen steeds een verschil te maken tussen de notabelen en het ‘gepeupel’ in De zwarte kost. Beide groepen gedragen zich immers vaak verschillend zowel ten opzichte van Massijn als ten opzichte van het gangbare AfrikabeeldGa naar voetnoot(1). In de eerste fase gedragen meester Potvlieghe, meneer Spittael en meester De Vreught zich heel wat beschaafder ten opzichte van de prinsen dan de ‘gewone’ dorpelingen. Door deze laatsten worden de prinsen zonder enige vorm van respect ‘ontvangen’ en hun aanwezigheid levert Massijn geenszins de door hem beoogde bewondering op. Zijn ‘manie der kennismaking met vreemdelingen’ (p. 406) maakt hem tot het middelpunt van alle spot. Dat belet hem echter niet zich- | |
[pagina 165]
| |
zelf op gelijke voet te plaatsen met de notabelen van het dorp, ook al behoren zowel hij als zijn zuster Fietje en moeder Massijn tot het gepeupel. Wanneer ook Eulalie later in Het huis van Commercie zijn optreden met de prinsen een flauwiteit noemt, verlaat hij statig de herberg en luidt zo de overgang naar de tweede fase in. Tijdens die overgang gaat Massijn zich anders gedragen, waardoor de dorpelingen belangstelling krijgen voor zijn bezigheden. Die bezigheden beperken zich tot slechts één enkele activiteit, namelijk het lezen van Afrikaanse reisverhalen. Moeder Massijn noch Fietje zijn geïnteresseerd in die verhalen en ze luisteren er met verveling of weerzin naar. Bij de bezoekers van de voorname herbergen vindt Massijn echter wel een luisterend en soms zelfs een geïnteresseerd oor. Doch deze heren laten zich vaak enkel meeslepen uit verveling en herpakken zich al snel wanneer Eulalie hen met een of andere uitroep terechtwijst. Met het nieuws van Massijns vertrek, waarmee de tweede fase werkelijk begint, verandert de houding van het dorp als geheel. Na zich jarenlang zo gevoeld te hebben, wórdt Massijn nu ook een van de voornaamste inwoners van Akspoele: de dorpsheren luisteren vol bewondering naar al wat hij te zeggen heeft en Het huis van Commercie wordt als zijn paleis: Dáár was het dat Massijn nu troonde. Van al het bespottelijke dat eertijds aan hem was, bleef er, in de superioriteit die zijn aanstaand vertrek naar het mysterieuze werelddeel hem gaf, in de geest van deze heren niets meer over (p. 424). Ook het gepeupel toont nu belangstelling voor Congo en wanneer Massijn in Brussel zijn ‘contract’ is gaan sluiten, maken de laatste restjes spot plaats voor bijna pure bewondering. Wat moeder Massijn en Fietje vroeger als gekheid beschouwden, zien ze nu als iets dat ‘werkelijk iets groots en roemruchtigs zou worden’ (p. 426). Het toppunt van zijn glorie bereikt Massijn wanneer hij de Akspoelers vertelt dat hij de Afrikareizeiger Kinel zover heeft gekregen een spreekbeurt te komen geven, een mededeling waarmee hij vroeger uitgelachen zou zijn. Op de dag van de spreekbeurt verbaast Massijn het dorp door Badoe en Soera mee te brengen. Zij worden deze keer echter niet met wild geroep ontvangen: ‘het volk wist nu reeds te veel af van Congoland’ (p. 428). Er wordt hier gesuggereerd | |
[pagina 166]
| |
dat zijn Afrikabeeld sinds het eerste bezoek van de prinsen meer genuanceerd is. Kinel zorgt er daarentegen, door middel van de onderwerpen die hij in zijn spreekbeurt aansnijdt, wel voor dat het geconstrueerde beeld behouden blijft en ook de prinsen lijken geen verandering bij de dorpelingen te bespeuren. Ze vrezen de blanken nog steeds en willen niets liever dan zo snel mogelijk weer uit Akspoele vertrekken. Tijdens de spreekbeurt blijkt ook dat de interesse van het dorp voor Afrika beperkt is: ze stopt daar waar de Congolese werkelijkheid botst met het Akspoelse (westerse) fatsoen. De ophef is echter al snel weer vergeten wanneer Kinel bij wijze van spreken zijn glas heft op Massijn en diens beschavingsmissie en er een daverend applaus losbreekt. De houding van de dorpelingen ten opzichte van Congo - het primitieve, onzedelijke land - mag dan wel niet veranderd zijn, het is net datgene dat Massijns reis luister verschaft en er iets heldhaftigs van maakt. Na Massijns vertrek worden we bij het gepeupel al een stille voorbode gewaar van wat de derde fase zal brengen. Het dorp keert namelijk naar zijn dagdagelijkse bezigheden terug en vergeet stilaan Massijn en zijn wondere onderneming. Dit geldt natuurlijk niet voor Eulalie, Massijns toekomstige bruid, noch voor moeder Massijn en Fietje, die niet langer bij het gepeupel horen sinds ze bij de spreekbeurt op de eerst rij mochten zitten, tussen de andere voorname Akspoelers. Zij wachten samen met de heren Spittael, De Vreught en Potvlieghe vol ongeduld op Massijns brieven. Die brieven wekken de indruk dat Massijn in Congo zijn hoogmoed heeft ingewisseld voor verontwaardiging over het gedrag van de Europeanen ten opzichte van de Congolezen. Hoofdobject van de verontwaardiging is het gebruik van de Zwarte Kost, een gebruik dat het dominante thema van de brieven wordt en zo veroorzaakt dat Massijn steeds meer in zijn positie van ‘dorpsgek’ teruggedrongen wordt. Hoewel hij aanvankelijk enkel aan meester De Vreught over de Zwarte Kost schrijft, en deze zelfs vraagt er niets over aan Eulalie, zijn moeder of zijn zuster te zeggen, krijgen na een tijd ook zij en zelfs kennissen uit andere dorpen brieven waarin dat gevoelige onderwerp meermaals ter sprake komt. Zo is al snel heel het dorp op de hoogte en blijven de zinspelingen niet uit. Massijn wordt dus weer het centrum van spot en weer omwille van zijn vermeende vreemdelingenliefde, alleen moet die deze keer iets anders opgenomen worden dan in het begin van het verhaal. Het resultaat van die spot is dat ook moeder Massijn, | |
[pagina 167]
| |
Fietje en Eulalie als het ware naar hun beginpositie terugkeren: alle drie gaan ze zich weer schamen om hun zoon, broer, geliefde. De derde fase wordt ingezet door het bericht over Massijns dood en hoewel meester De Vreught geschokt en moeder Massijn, Fietje en Eulalie ontroostbaar zijn, is er in de rest van het dorp weinig droefheid of medelijden te bespeuren. Met Massijn sterven tegelijkertijd het wonderbaarlijke van zijn avontuur en de status die hij ermee verworven had. In het dorp gelooft niemand meer in de verhalen die hij zo gepassioneerd over Congo vertelde en de Afrikareiziger Kinel kon er evengoed nooit een spreekbeurt gehouden hebben. Het lijkt alsof Massijns, voor het kleine Askpoele uitzonderlijke, opvattingen en plannen, net zoals zijn kleren die moeder Massijn en Fietje opgestuurd krijgen, helemaal aan flarden zijn gerukt.Ga naar voetnoot(1) Akspoele is terug bij af en hecht alleen nog geloof aan de verzinsels van blikslager Blink. Het enige wat het dorp rijker is, is een benaming die het toelaat iets van zijn ondeugd te uiten: de Zwarte Kost. | |
De eindsomIn De zwarte kost wordt veelvuldig gebruik gemaakt van bestaande Afrikastereotypen. Hoewel Buysse deze stereotypen niet volledig ondergraaft - hoe kan het ook, als aan de Congolezen amper aandacht wordt besteed - en er een westerse versie van Congo gecreëerd wordt, is de novelle toch geen ‘afrikanistisch’ boek.Ga naar voetnoot(2) De stereotypen komen immers aan bod binnen de stereotiepe tegenstellingen tussen het Westen en Afrika, waarbij vooral de nadruk gelegd wordt op de vermeende eigenschappen van het Westen, die aan de hand van het gedrag van de Akspoelers en de kolonialen worden ontmaskerd als schijneigenschappen. Ook het geconstrueerde Afrikabeeld functioneert niet zozeer op zich, als wel om te verwijzen naar de goedgelovigheid en het gebrek aan kennis van de Akspoelers. Daarenboven toont het aan dat de Akspoelers (de blanken) slechts in Afrika geïn- | |
[pagina 168]
| |
teresseerd zijn voor zover ze er eer en glorie uit kunnen halen - door middel van een beschavingsmissie - en dat de interesse al snel weer verdwijnt wanneer de realiteit niet blijkt te stroken met hun ideeën en zelfs hun ‘eer’ dreigt aan te tasten. Ten slotte willen we nog even verwijzen naar gelijkenissen tussen De zwarte kost en een historische gebeurtenis. In 1897 werd in Belgïe een wereldtentoonstelling georganiseerd, waar maar liefst 267 Congolezen naartoe werden gehaald.Ga naar voetnoot(1) Zij verbleven in namaakhutten en moesten zo de toeschouwer een idee geven van het leven in Congo. Hierbij werd vooral de nadruk gelegd op het primitieve en wilde karakter van de Congolees. Deze gebeurtenis lijkt sterk op het onvrijwillige bezoek van Badoe en Soera aan Akspoele, waar ze door Massijn ten toon gesteld worden aan de rest van het dorp. In hoeverre Buysses tekst een fictionalisering is van de Congolese aanwezigheid tijdens de wereldtentoonstelling van 1897, zou verder onderzoek moeten uitwijzen. Toekomstig onderzoek zou zich ook kunnen toespitsen op de vraag naar de manier waarop Buysse in de rest van zijn oeuvre naar de Andere, daarom niet noodzakelijk zwarte, kijkt en een vergelijking van De zwarte kost met andere, contemporaine en latere, Congo-verhalen zou een interessant licht op de hier besproken materie kunnen werpen. |
|