Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 24
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Het kind van de rekening
| |
[pagina 116]
| |
geling was slechts enkele weken oud en zoals Jean Louis Jansen het kind van de rekening. De moeder wilde haar ‘misstap’ voor haar omgeving verborgen houden en ze kon het kind niet uitbesteden; ze verdiende vijfendertig frank per maand en de opvang kostte dertig frank. De jonge moeder meldde zich enkele dagen later en werd niet vervolgd.Ga naar voetnoot(1) De meeste moeders bleven onbekend, maar sommige meisjes gaven hun kind een herkenningsteken mee - een briefje of een voorwerp. Het herkenningsteken kon een speelkaart zijn, een heiligenprentje of een ander voorwerp. Uit de briefjes bleek ‘zeer dikwijls de onmacht en de armoede of de noodzaak tot het ontvluchten van de schande waarmee meestal het ongehuwde meisje te kampen had.’Ga naar voetnoot(2) In de onhandig geschreven briefjes verwoordden sommige moeders hun hoop om het kind in betere tijden terug te kunnen halen. Cyriel Buysse en Reimond Stijns hebben kinderen geportretteerd die er niet beter - en soms veel slechter - aan toe waren dan Jean Jansen en de Ieperse vondeling. De zoon van de verkrachte en ongetrouwde Blanche in het gelijknamige verhaal werd toevertrouwd aan een ouder echtpaar en werkte zich daar enkele jaren later letterlijk te pletter. In de schrijnende novelle 't Beeldeken werden Reinildeke, Leontientje en Basielken, de kinderen van Philomene, na de dood van hun vader opgevangen door een omgeving die er brood in zag. Als ik-verteller verwoordde Buysse zijn eigen gevoeligheid tegenover kinderen in Gampelaarken en Aan 't strand. In Pierke en Kootje zijn Fonske, Emeranske, Guustje en in - mindere mate - Liesje op hun manier het kind van de rekening.Ga naar voetnoot(3) In dit opstel bespreek ik de relatie tussen moeder en kind in De biezenstekker (1890), Hard labeur (1904) en Vipère au poing (1948), en ik richt me daarbij vooral op de naturalistische elementen waaraan een aantal tijdgenoten van Buysse en Stijns al dan niet aanstoot heeft genomen. Buysses directe omgeving vond de novelle wel knap geschreven, maar ze bestempelde het verhaal als afschuwelijk, afgrij- | |
[pagina 117]
| |
selijk.Ga naar voetnoot(1) Johanna Courtmans-Berchmans (1811-1890) had het taboe rond kindermishandeling al twintig jaar vóór de publicatie van De biezenstekker doorbroken, maar - trouw aan haar lezerspubliek - vermeed ze in De zaakwaarnemer (1867) de ‘genadeloze openhartigheid’ die het werk van Buysse en Stijns kenmerkte,Ga naar voetnoot(2) of anders geformuleerd: Johanna Courtmans heeft zich in haar realistisch opgevatte werk ‘stelselmatig of instinktmatig op de hoogte van haar lezers’ geplaatst om haar ‘volksopvoedende strekking’ kracht bij te zetten.Ga naar voetnoot(3) Hoe en of de directe omgeving van Buysse op het werk van vrouw Courtmans reageerde, heb ik niet kunnen achterhalen. Ongeveer twee jaar na de publicatie van Buysses novelle in De Nieuwe Gids vroeg Rosa Rooses zich af waarom Cyriel Buysse zijn talent gebruikte ‘om zoo iets leelijks af te schilderen.’Ga naar voetnoot(4) Volgens Ch. van Deventer (Hollandsche Belletrie van den dag, 1901) reageerde een literair geïnteresseerde Amsterdamse caféhoudster bijna onmiddellijk na de publicatie eveneens afwijzend op de novelle. Ze twijfelde niet aan het realiteitsgehalte, maar ze wenste verhalen te lezen die de mens verheffen en ‘een vrouw die haar kind mishandelt en vermoorden wil, dat moeten wij eigenlijk niet lezen.’Ga naar voetnoot(5) Buysse besefte zelf vrij vroeg dat hij zoals andere ‘scherpere ontleders’ van zijn generatie niet voor het volk, ‘maar óver h[et] volk’ schreef.Ga naar voetnoot(6) Wat Virginie Loveling en Paul Fredericq als afschuwelijk en afgrijselijk hebben ervaren laat zich makkelijk raden. Omdat literaire scheppingen niet los staan van de maatschappelijke context waarin ze tot stand komen, zal ik nu en dan de taal en de ‘feiten’ van Buysse en Stijns vergelijken met contemporaine krantenberichten, andere | |
[pagina 118]
| |
Vlaamse romans of novellen en secundaire literatuur. Zoals Buysse dat zelf in zijn eigen kritische beschouwingen deed, kijk ik ook over de landsgrenzen heen en maak ik een excursie in de tijd. De openingszin van een kroniek over ‘Vlaamse vrouwen’ (1903) was een directe vergelijking: ‘De Vlaamse werkvrouw, - een werkslavin - en de Vlaamse vrouw uit de hogere standen, - groot-industrie of adel - lijken veel op de werkvrouw en de rijke vrouw uit andere landen’ (VW7, 18), maar ging de vergelijking ook op voor de relatie tussen moeder en kind? Vergelijkingen met andere literaire werken hebben uiteraard een indirect karakter. Een tweetal romans, geschreven door Buysses Deense tijdgenoten Martin Andersen Nexø en Gustav Wied, onthullen een en ander over de mechanismen die de relatie tussen moeder en kind nog vóór de geboorte grondig kunnen verstoren. Voorts wordt ook heel kort verwezen naar enkele andere Scandinavische auteurs die over moeder en kind hebben geschreven. In Vipère au poing (1948), een late naturalistische roman van de Franse auteur Hervé Bazin (1911-1996)Ga naar voetnoot(1), die in tegenstelling met De biezenstekker en Hard labeur door een personele verteller werd verwoord, werden (en worden) de lichamelijke en geestelijke kwellingen retrospectief door de ogen van het opgroeiende kind in een welgesteld milieu bekeken. Jean Rezeau, alias Brasse Bouillon, was als verteller en belangrijkste focalisator niet alwetend en vernam pas een en ander uit de mond van zijn vader nadat zijn moeder reeds veel onheil had aangericht. In Vipère au poing, een werk dat ook enkele existentialistische passages bevat, is vooral een intradiëgetische en homodiegetische verteller aan het woord. Vanuit zijn ervaring als slachtoffer en getuige vertelt Brasse Bouillon over de vernederingen die hij en zijn broers dagelijks ondergingen. Dit opstel wordt afgerond met een terugblik waarin ik de ‘ergernis’ van Buysses en Stijns' tijdgenoten (de reële lezers, want over de geïntendeerde lezer(s) valt weinig te achterhalen) in een sociaal-psychologisch en maatschappijfilosofisch kader probeer te situeren. Voorts zal ik aantonen dat kinderverwaarlozing en -mishandeling ook na de Tweede Wereldoorlog een actueel thema is gebleven. Niet alleen Hervé Bazin - kort na de oorlog - maar ook Vita Andersen (1944) - in het laatste kwart van de twintigste eeuw - heeft de relatie moe- | |
[pagina 119]
| |
der-kind indringend behandeld. Anders gezegd: de thema's van Buysse en Stijns zijn, weliswaar in gewijzigde vorm, nog steeds actueel. | |
Een man met klauwen en een ‘ontaarde’ moederDe biezenstekker werd als literaire schepping ook gewaardeerd, o.a. door Emmanuel de Bom, Coopman en Scharpé, maar de schokkende novelle waarin het buitenechtelijke kind Julken op een afschuwelijke wijze werd mishandeld door zijn eigen moeder, haar andere kinderen en de dorpsbewoners, gaf een beeld van de werkelijkheid dat velen graag negeerden of alleen uit krantenberichten kenden en miskenden. Kindermishandeling en kindermoord waren geen zeldzaamheid en ze werden soms vrij gedetailleerd beschreven in de vele regionale kranten die aan het eind van de negentiende eeuw in Vlaanderen verschenen. De redacteurs maakten vaak gebruik van onverbloemde beschrijvingen, maar de ‘verdierlijking’ - een kenmerk van het Zolaanse en het Vlaamse naturalisme - werd door Buysse en ook door Stijns nog sterker in de verf gezet. Toen Cloet voor de vierde keer de gevangenis verliet, trok hij, zoals steeds in zichzelf gekeerd, te voet terug naar het verre dorp waar hij meermaals na een vechtpartij werd opgepakt. Tijdens de voettocht gedroeg hij zich als een echte einzelgänger, amper in staat tot het voeren van een gesprek, gewend ‘aan eenzaamheid en duisternis.’Ga naar voetnoot(1) Eenzaamheid en duisternis hingen continu als een sluier over de lange tocht en tijdens een drietal cafébezoeken kwam geen contact tot stand. Bij zijn eerste bezoek bestelde Cloet een ‘dreupel’, hij wierp zijn geld op de schenktafel, ‘ledigde zijn glas in één teug [...] opende de voordeur en vertrok.’ (DB, 45) Al gauw bleek dat hij een mensdier was: de verteller had het over zijn klauwen en over de ruimte die hij wilde verslinden. (DB, 47) Verslinden wordt meestal met roofdieren geassocieerd. De vreugde van de anderen - het was immers driekoningenavond - stemde hem geenszins milder. Ook bij een tweede herbergbezoek wierp hij zijn muntstuk op de toonbank. Toen hij bijna thuis was, stapte hij binnen in een café dat hij kende - In het | |
[pagina 120]
| |
Kapelletje - en hij dronk er twee borrels. De waardin poogde een gesprek aan te knopen, maar ‘hij gaf geen antwoord.’ (DB, 51) Cloet communiceerde vooral op non-verbale wijze: met een woedende blik en met de vuisten. Toen hij bij zijn thuiskomst ontdekte dat zijn vrouw zwanger was, ging hij haar in de aanwezigheid van de kinderen onmiddellijk te lijf. Met een gesloten ‘vuist sloeg hij haar gestadig, uit al zijn macht in 't gezicht, en met de knieën, waarmee hij haar tegen den grond gedrukt hield, stampte en schokte hij haar 't lichaam ineen, zooals slachters doen met een gekeeld zwijn.’ (DB, 55) Hij was de slachter, zij ‘het geslachte dier, dat, met zijn bloed, zijn leven voelt heenvlieden.’ (DB, 57) Het vocabulaire was duidelijk geïnspireerd door de wereld van slachthuizen. Het ruwe optreden bleef niet ongestraft, want het recht van de sterkste gold alleen binnenshuis. Toen hij de ter hulp gesnelde Rosten Tjeef met een mes te lijf ging en ook andere buren zich voor het huis verzamelden, doken plots twee gendarmen op die Cloet in hechtenis namen. Vrouw Cloet bleef achter als een ‘stervend dier’ (DB, 59) en haar man belandde ‘als een wild beest’ (DB, 61) achter de tralies van de dorpsgevangenis. Daarna werd hij veroordeeld tot vijf jaar opsluiting. Bij zijn terugkeer gunde hij het ‘onbekend vijfjarig knaapje’, het kind dat zijn vrouw ‘vier maanden na zijn misdaad op de wereld had gebracht’ (DB, 61), geen blik, hij sloot zich af zoals hij dat vroeger had gedaan. Cloet wees elke toenadering van zijn vrouw af en zonderde zich ook van de buitenwereld af, hij ‘wrocht met de hardnekkigheid van een wroetdier op zijn land.’ (DB, 63) Vrouw Cloet, ‘soms aan den drank verslaafd’ (DB, 63), werd niet opnieuw mishandeld, maar ze werd het slachtoffer van een diepe onrust. Ze voelde intuïtief aan dat Cloet onbereikbaar was: Vrouw Cloet begreep ten slotte dat alles vruchteloos zou blijven, en van lieverlede verhaalde haar schrik, in haat veranderd, zich op de aanhoudende oorzaak der oneenigheid, op Julken, het schuldelooze kind der zonde, dat ze reeds niet lijden kon. (DB, 65) Dit besef dreef haar naar het vereffenen van de rekening. Het zwakke jongetje, dat ‘zonder moederlijke liefkoozingen, maar ook zonder erge mishandelingen’ (DB, 67) had geleefd, moest het nu bij elke gelegenheid ontgelden. Het kind kreeg niet alleen klappen om de | |
[pagina 121]
| |
oren, het mocht ook niet meer met de anderen aan tafel zitten, want ‘de zwijnen eten na de menschen.’ (DB, 69) Bij de mishandeling werd een dubbel spoor gevolgd: lichamelijk en geestelijk. De ethologisch verantwoorde vaststelling van de vertelinstantie dat ‘bij de dieren, als zoo een mismaaksel voorkomt, [...] dit gewoonlijk, in plaats van verdedigd, door de kloekere individus van 't ras mishandeld en verdrukt’ wordt, werd gekoppeld aan het inzicht dat de omgeving van Julken precies op dezelfde manier met het kind omging. Ethologische principes waren sterker dan ethische overwegingen - voor velen was dit wellicht een naturalistische overdrijving, voor anderen, die elke dag het rauwe leven ondergingen, was het de bittere realiteit. Vrouw Cloets gedrag bracht haar echter niet dichter bij de man ‘die zij bemind had en bedrogen’ en ‘toen verergerde nog 't lijden van het kleintje.’ (DB, 73) Zijn echte vader, Rosten Tjeef, probeerde hem wat op te beuren, maar hij gedroeg zich niet echt als een vader die het voor zijn zoontje opnam. Door zijn onhandig, enigszins samenzweerderig gedrag bracht hij Julken nog meer in moeilijkheden. Toen het knaapje met het hondje Siesken aan het spelen was, verloor hij een vijfcentstuk dat hij van Rosten Tjeef gekregen had, en dat wekte meteen argwaan. De gebeurtenis was voldoende om de identiteit van het kind te achterhalen, om de naam van de vader ‘uit de keel’ van de vrouw te ‘drukken’... ‘het was haar ontsnapt, werktuigelijk, instinctmatig, om onder zijn klauw niet te stikken.’ (DB, 79) Cloet werd opnieuw een ‘wild beest’ dat zijn vrouw te lijf ging ‘met volle, ruwe pooten [...] als om haar van elkaar te scheuren.’ (DB, 81) De herinnering aan zijn ‘folteringen in de gevangenis’ (DB, 81) dreef hem echter naar buiten. Nadat hij een achttal dagen had rondgezworven, kwam hij opnieuw thuis, ‘ging weêr naar zijn hoek, zette er zich, zonder een woord, gelijk een dier, te eten.’ (DB, 81) Steeds weer gedroeg Cloet zich als het gekwetste dier dat zich afzondert. Ondertussen projecteerde Julken zijn eigen liefde op het hondje Siesken. Op die manier ontstond een eigenaardige tegenstelling waarbij de mens als dier werd afgeschilderd en het dier een bijna menselijk object van liefde werd. Vrouw Cloet werd iets milder voor Julken, maar dat was stilte voor de storm. Op een dag dronk ze zich moed in en grendelde de voordeur, waarna ze Julken probeerde te verstikken onder een deken. De verteller probeerde als het ware begrip voor haar daad op te wekken. Ze had geen moord met voorbedachten rade willen plegen, ze werd | |
[pagina 122]
| |
gedreven door de kwelling en het vooruitzicht ‘dat Julken ziek en flauw was, dat een tikje, een niets hem zonder pijn noch worsteling zou doen verdwijnen en dat ze dan weer rust zou hebben.’ (DB, 89) Het kind verweerde zich en overleefde de moordpoging, waarna vrouw Cloet razend werd over haar eigen zwakte en de behoefte voelde om iets te vernietigen. Ze sprong ‘als een tijgerin op Julken, rukte hem 't hondje uit de armen, sloeg het vloekend met den kop tegen den muur, gooide 't neer en verpletterde 't op den vloer onder haar voeten.’ (DB, 91) In de moeder was een roofdier ontwaakt dat na het missen van een prooi plaatsvervangend jacht maakte op een ander slachtoffer. Toen Cloet en de andere kinderen daarna het gekwetste hondje aantroffen, was zelfs Cloet verontwaardigd en ‘scheen [hij] op 't punt zijn vrouw op 't lijf te springen.’ (DB, 93) Het hondje leefde nog drie dagen en werd daarna ‘in den mestput geworpen’ (DB, 93), en dat was het begin van Julkens laatste ellendige dagen. Hij kreeg het bezoek van de armendokter en de pastoor gaf hem een devotieprentje en sprak hem van de hemel, maar de hoop op een hereniging met het hondje werd door de pastoor de grond in geboord: de hemel was immers niet voor honden maar voor engeltjes geschapen. Voor het gezin zelf was de tussenkomst van de pastoor wel heilzaam, er scheen ‘meer vrede, meer eenheid in 't gezin te heerschen.’ (DB, 95) Julken besefte dat zijn dagen geteld waren en wilde graag nog eens zijn echte vader zien, maar ook dat was onmogelijk: ‘Ouë voader 'n es de mijnen nie, Zulmatje. Mijne voader weunt in de stroate en es wel thuis, moar hij 'n mag hier nie komen.’ (DB, 97) Daarna was er alleen nog verval en ‘heropbloei’. Op aanraden van de pastoor, die Cloet en zijn vrouw absoluut met elkaar wilde verzoenen, spande de vrouw zich echt in om Cloets terugkeer na drie maanden afwezigheid wat kleur te geven. Hij had aan de sluizen van Lauwegem gewerkt en zij had zijn lievelingsgerecht klaargemaakt: ‘gekookte aardappelen met varkensvleesch.’ (DB, 99) Vrouw Cloet verkeerde op haar manier in ‘blijde verwachting’, maar haar vreugde werd getemperd door de dood van Julken. Ze had pas het bleke lijkje ontdekt toen er aangeklopt werd en ‘zij had den tijd niet aan haar gevoelens lucht te geven.’ (DB, 103) Cloet was onverschillig voor de dood van het kind en verlangde ‘met begeerige oogen naar de dampende aardappels.’ (DB, 105) Vrouw Cloet bediende hem en wachtte vergeefs op een woord van het ‘uitgehongerd dier’, tot ze zich de woorden van de pas- | |
[pagina 123]
| |
toor herinnerde: ‘Gij, de eerste, zult hem aanspreken.’ (DB, 105) Zich verzoenen betekende zich onderwerpen. Haar vraag of ze het kind niet moesten afleggen, beantwoordde hij met een onverschillige beweging van de schouders, en omdat ze vreesde hem mishaagd te hebben, bracht ze een ander onderwerp ter sprake: ‘Menier de paster hê hier gisteren geweest, en hij hê gezeid dat hij ou wirk kan gêen in zijnen hof, as g'anders nie te doen 'n hêt.’ (DB, 107) Zoals steeds bleef Cloet in zichzelf gekeerd en na een lange stilte herhaalde de vrouw toch angstig haar vraag of ze het kind niet moesten afleggen. Zijn antwoord was van alle menselijkheid ontdaan - ‘'t Es mij gelijk!’ (DB, 109) - en zonder het dode kind een blik te gunnen, begaf hij zich naar zijn zolderkamer. ‘Stom van angst en gruwel’ bleef vrouw Cloet haar man volgen, want de pastoor had het haar bevolen: ‘Menier de paster hêt 't mij g'hieten.’ (DB, 111) In de eerste druk nam Cloet de nachtpot van onder het bed en gleed zijn vrouw onder de grauwe deken. Later werd de nachtpotscène geschrapt, maar de afloop bleef dezelfde: ‘Cloet, al tastend, kroop in 't bed, en voor de eerste maal sedert zes jaren sliep hij met zijn vrouw.’ (DB, 111) In een andere kamer lag een dood kind waaraan op dat ogenblik wellicht niemand (meer) dacht. In een laatste antithetische scène werden heropleving en verval schrijnend tegenover elkaar geplaatst. | |
De overtreffende trap van het naturalisme in VlaanderenHard labeur, in de woorden van Buysse ‘dat laatste grote, sterke, pijndoende boek’ (VW7, 70), liet de lezer kennismaken met een ‘tiranniek vaderbeest’ (VW7, 72) en was ‘een van de hoogtepunten uit het Vlaamse naturalisme’ dat niet moest onderdoen ‘voor de toonaangevende werken van Buysse op dit terrein.’Ga naar voetnoot(1) Vermeylen bestempelde de roman als ‘dat pees-sterke, stoere en harde boek, dat aandoet als een brok versteende passie.’Ga naar voetnoot(2) De verteller liet de lezer eerst kennis maken met Mie van Erpe, die alleen en bijna vergeten op een ‘hofstedeken’ woonde: ‘Als het koren lang was, zag ze heel dikwijls, gedurende weken, geen mensch.’Ga naar voetnoot(3) Het | |
[pagina 124]
| |
De eerste druk van Hard Labeur (1904) verscheen met een handversiering van Herman Teirlinck bij Meindert Boogaerdt Jun. te Rotterdam en De Vlaamsche Boekhandel (Leo J. Krijn) te Brussel
| |
[pagina 125]
| |
huwelijksaanzoek van een weduwnaar met vijf kinderen had ze, net als dat van ‘ander[e] trouwlustigen zonder geld’, ‘brutaal’ afgewezen. (HL, 6) Toen ze op een warme zondagnamiddag door Bien, ‘de zoon van den diefachtigen polier’ (HL, 8), werd benaderd, liet ze meteen merken welk bloed ze in de aderen had. De ‘nietdeug’ had een leugentje bedacht om met het meisje te kunnen spreken - hij kwam een koe kopen -, maar bij ‘het zien van dat zwaar, heet koelijf voor zich, en 't rieken van den veedrek overal tusschen smotsige muren’ begon hij ‘blaasbalgachtig te hijgen.’ (HL, 8) Toen hij haar op het stro wierp, verzette ze zich, ‘ze sloeg hem keer op keer de vuisten in het aangezicht’, en even later sleepte ze hem naar buiten ‘en ze schopte hem met haar zware schoenen, overal waar ze hem maar treffen kon.’ (HL, 9) Toen hij nogmaals naar haar benen greep, ‘sleurde ze hem voort tot tegen den stalmuur, waar ze den riek greep.’ (HL, 10) Bien was gekomen om de ‘passie te stillen, die zijn bloed doorvlamde’, maar hij moest vluchten. De seksuele prikkeling, versterkt door de geur van ‘den veedrek’, en de woeste reactie van het aangevallen meisje riepen meteen een donker ontwikkelingsperspectief op dat de vergelijkende uitspraak van de Antwerpse criticus Opdebeeck ontkrachtte: ‘Cyriel Buysse roert in de vuiligheid, terwijl Stijns op den hoop wijst en zegt: “Pas op, daar ligt iets dat u schaden en besmeuren zal.”’Ga naar voetnoot(1) De mesthoopmetafoor was vanaf de eerste bladzijden medebepalend voor Hard labeur. Enkele jaren later - Mie was toen al zesentwintig - kreeg ze opnieuw bezoek van een ongenode gast. Ze gedroeg zich defensief, ‘gram’, en dacht dat hij haar misschien schijnheilig kwam bekijken, ‘gedreven door spottende nieuwsgierigheid.’ (HL, 12) Toen bleek dat hij ‘die vent’ uit Frankrijk was, een kerel waarover ze gehoord had bij Wieze-Marie, een man met geld, gingen haar ogen flikkeren. Ze keek hem aan ‘met oogen, die brandden voor 't geld’ en liet zich als een rund op de veemarkt keuren. Nadat hij haar zijn eigen armspieren had getoond, nam hij ‘heur arm vast, ontblootte en overtastte hem. Ze staarde hem aan, zwijgend, met vrees, dat hij haar afkeuren zou.’ (HL, 15) Vanaf het begin gaven Mie en Speeltie hun menselijke gedaante prijs en gedroegen ze zich als door geldzucht afgestompte wezens die slechts leefden om te werken als slaven en geld bij | |
[pagina 126]
| |
elkaar te schrapen. Terwijl in De biezenstekker de houding tegenover Julken een existentiële achtergrond had, werd in Hard labeur - nog vóór er kinderen waren - een instrumenteel bestaan bedongen waarin de kinderen nooit meer dan een instrumentele rol zouden krijgen. Ze werden niet gestraft om opvoedkundige redenen, maar ‘omdat het rijkworden door hen niet mocht verhinderd worden.’ (HL, 25) Zoals Cloet maakte Speeltie gebruik van zijn ruwe kracht, maar hij was veel perverser. Na twee weken huwelijk kregen Mie en Speeltie voor het eerst ruzie, en hij liet haar - ondanks haar gedurfde zelfverdediging - onmiddellijk aanvoelen dat ze zich zou moeten onderwerpen. Zonder een ogenblik te verpinken, vertelde hij haar dat er plaats genoeg was op het kerkhof en hij voegde er veelbetekenend aan toe: ‘Wat mij in den weg staat, Mie, smijt ik er uit.’ (HL, 18) Thuis was hij een alleenheerser, in het dorp dwong hij ontzag en respect af door zijn kracht - hij droeg de standaard in de processie - en door zich uit te sloven om vooruit te komen. Mie en Speeltie kregen vier kinderen - Mitie, So, Lize en Wannie - die nog ruwer dan Julken werden behandeld. Het eerste kind werd in een met stro gevulde bak te slapen gelegd; ‘het wicht kreeg zijn voedsel op vast bepaalde stonden, en nu en dan ververschte men het stroo.’ (HL, 23) Het kind werd behandeld als vee in de stal. Zodra de kinderen konden lopen, trokken ze ‘het onmeetbaar veld in langs wegeltjes, bermen en kanten; ze zaten er meestal rondloerend als geslepen, waakzame roofdieren; en bood de gelegenheid zich aan, dan st[a]len ze, wat ze maar vermochten huiswaarts te dragen of te slepen.’ (HL, 23) In de omgang met de dorpsgemeenschap keurde Speeltie het gedrag van zijn kinderen af en hij beklemtoonde dat ze gestraft zouden worden, maar ‘hij geeselde hen wreed, als ze niet genoeg aanbrachten [...], doch vooral als ze door onbehendigheid het rooven in gevaar brachten.’ (HL, 24) De moeder bemoeide zich niet met de geselingen, ze was ‘heel gedwee, als een hond voor de zweep.’ (HL, 24) Toen de kinderen ter wereld kwamen, had ‘het zicht van het nieuwgeboren vleesch [...] heur trekken niet gemilderd.’ (HL, 25) Mie haatte - in stilte - haar verachtelijke man, en toen ze haar wrok tijdens haar slaap verwoordde, kreeg ze meteen de vuist van Speeltie in het volle aangezicht. Toen Mitie en So met lege handen van een van hun rooftochten thuiskwamen, geselde Speeltie hen tot bloedens toe met vers gesneden wilgentwijgen, en Mie die in de koestal bezig was ‘en k[eek] niet | |
[pagina 127]
| |
eens op, terwijl gejank en gehuil om de woning hing.’ (HL, 28) De jongens hadden eerst hun voddenkleren op de vloer moeten gooien en stonden naakt voor hun beul. Speeltie was de enige die naar de hoogmis ging, omdat Mie en de kinderen geen kleren hadden die schoon genoeg waren. De brutaliteit en de verwaarlozing werden enkel afgeremd - en dat is een eufemisme - omdat Speeltie rekening hield met een batig saldo. Mitie werd niet doodgeranseld omdat hij een ‘onvermoeibare speurhond was, die in den nacht altijd iets wist te ontdekken, dat kon gestolen worden; anders...’ (HL, 30) Het beletselteken na anders verving de brutale eindafrekening. Het zwakke jongste kind, Wannie, verrichtte lichtere taken en kon zich vaak terugtrekken in zijn eigen (bitterzoete) gedachtewereld, maar ook hij liep bestendig gevaar, want ‘waartoe diende zo een nieteling op de wereld!’ (HL, 30) De vrije indirecte rede waarin de vraag (of vaststelling) werd verwoord was veelbetekenend. Thuis droomde Wannie ‘van doodgeslagen-worden.’ (HL, 36) Toen hij in zijn kinderlijk verlangen naar wat geluk - gesymboliseerd door wat snoep - geld had weggenomen om het geluk te kopen, werd hij door Speeltie doodgeslagen, en nadat zijn dood was vastgesteld werd zijn lijkje met even weinig eerbied behandeld als het lichaampje van Julken. Mie gooide wat vodden bij elkaar en ‘het doodbed was gereed.’ (HL, 49) Tijdens een nare droom zag Mie haar dood kind. ‘De jongen zou geen slaag meer krijgen’ (HL, 49), luidde het in de vrije indirecte rede, en dat was ongeveer de sterkste uitdrukking van haar zwakke moederbinding. De ruwheid trof niet alleen de kinderen, maar ook hun moeder, die er door Speeltie van verdacht werd geld achter te houden. Dat Mie zich prostitueerde met Bien deerde Speeltie niet, dat bracht geld in het laatje. De ruwheid grensde aan verdierlijking, en dat kwam duidelijk tot uitdrukking in een aantal opvallende woordvelden. Toen Mie moest bevallen, liet Speeltie haar ‘janken als een hond, en wilde niet komen zien.’ (HL, 39) Er mocht geen minuut ‘verloren’ gaan. Nadat Speeltie de verdwijning van wat geld had vastgesteld, was er iets ‘als het geblaf van een hond in zijn stem.’ (HL, 39) Speeltie was na de dood van Wannie wel gespannen, maar hij kende geen wroeging. Zijn grootste bekommernis was hoe hij de moord als een ongeval kon inkleden en hoe hij de andere kinderen dat verhaal kon doen slikken. Dat gebeurde, zoals altijd, met een nieuwe bedreiging: ‘Gare à vous, als er door iemand van u hier een | |
[pagina 128]
| |
mensch 'nen voet over den drempel zet; als er iemand van u zijn toot niet en houdt!’ (HL, 53) Hij trok naar de burgemeester en naar de kerkbaljuw om het ‘ongeval’ te melden en omzeilde zo de gemeentesecretaris en de pastoor. Tijdens zijn tocht naar het dorp ontmoette hij een moeder met een huilende bengel die niet naar school wilde, ‘ze rukte en sleepte hem voort, en telkens hij zich vallen liet, schopte ze hem weer op.’ (HL, 60) Speeltie warmde zich op aan die scène: ‘Hij ook had zijn jongen gekastijd, zooals iedereen doet; elke vader heeft dat recht.’ (HL, 60) Mie dacht daar wellicht ook zo over, want tijdens zijn afwezigheid snauwde ze de onwillige jongens de volgende dreiging toe: ‘'k Zal den bezem op uw ribben kapot slaan!’ (HL, 54). Zelfs bij het laatste afscheid van Wannie bleef de instrumentalistische verruwing de handelingen van Speeltie bepalen. Hij vroeg een begrafenis om zeven uur, want hij kon ‘het werk niet laten liggen’, en wenste ‘klok noch klepel.’ (HL, 62) Omdat hij reeds zestien jaar de standaard droeg, mocht de pastoor Wannie wel ‘voor niet begraven.’ (HL, 62) De kist mocht (moest!) uit ‘gemeen’ wit hout worden vervaardigd, als het maar een kist was die vooral weinig kostte. Het lijk werd bijna naakt, zonder ‘doodshemd’ in de kist gelegd. De tocht naar het kerkhof werd door Speeltie geregisseerd, en alleen als hij nieuwsgierige blikken verwachtte, werd enig ceremonieel in acht genomen. Voor de echte gewoonten van de streek had Speeltie, tot ongenoegen van Mie, geen oog. Ze protesteerde zwak en dacht dat Speeltie Wannie zou laten ‘wegdragen als een hond.’ (HL, 76) Mitie werd verplicht thuis te blijven om de hoeve te bewaken, en na de ‘zinking’ blafte Speeltie op zijn gewone bevelende manier naar Mie, Lize en So dat ze naar huis ‘mochten’ gaan. Hij rondde zijn bevel af met de volgende woorden: ‘Ontkleedt u seffens, en valt aan 't werk.’ (HL, 80) Tijdens de voorbereidingen ontmoette Speeltie een ander soort mensen - zowel de kerkbaljuw, de kleermaker als de waard van de Vaderlander waren goedige mensen. De kleermaker en de herbergier lieten hun kinderen kind zijn, en ze bekeken Speeltie met argwaan. Bien, de bezopen poelier, brabbelde zelfs een rake opmerking: ‘Ge hebt er altijd wreed op gedorschen, Speeltie! Zeg het nu 'nen keer rechtuit: hebt ge Wannie misschien doodgeslagen?’ (HL, 66) Niet alleen Mie maar ook de dorpsgemeenschap liet Speeltie begaan. Ook als de kinderen te lang weenden, werden ze door Speeltie hard aan- | |
[pagina 129]
| |
gepakt, maar toen de zwakke Lize het slachtoffer dreigde te worden van Speelties woeste reactie, had Mie haar ‘beschermd’ door haar op een andere manier te bedaren: ‘Zwijg, zwijg, of Loetie zal u meepakken!’ (HL, 83) Toch aarzelde Mie niet om het jonge meisje zonder voorafgaand gesprek mee te nemen naar een plek waar het kind nog nooit geweest was. Ook Lize mocht geen kind zijn. In de vreemde omgeving moest ze ‘haar best doen’, en Mie voegde er dreigend aan toe: ‘En let maar op, dat we geen klachten over u en hooren.’ (HL, 85) Speeltie én Mie droomden elk op hun eigen manier van een rijke toekomst, maar ze werkten aan hun eigen ondergang. De lotgevallen van Mitie en So werden bepaald door hun omgeving én erfelijke factoren; alleen Lize slaagde erin zich aan het milieu te ontworstelen. Opstand tegen het dominante ‘mannetjesdier’ was onvermijdelijk, en de afrekening was hard en definitief: [So en Mitie sloegen Speeltie] tegen den achterwand, dat zijn leden kraakten... [...] Mitie gaf aan So een dringend bevel, en Speeltie werd vastgeklampt en omhooggeheschen; ze weken met hem eenige stappen terug, en stormden dan vooruit; een vreeselijke knak volgde, en Speeltie botste tegen het oud kassijn, dat kraakte en splinterde, en de ruitjes vlogen er rinkelend uit... [...] Mie verachtte hem om zijn onteerende nederlaag, en 't zou maar goed zijn, indien hij nu stierf; steeds had hij zijn vrouw onder den voet gestampt, en al heur geluk vernietigd. [...] In een opwelling van haat wierp Mie zich op hem, en omgreep met beide handen zijn keel; ze wou hem bijten, den strot toewringen... (HL, 216) Hard labeur was als overtreffende trap van het naturalisme een van de meest uitzichtloze romans die ooit door een Vlaming werden geschreven. So en Mitie werden even hard als hun vader die ze zelf uit de weg ruimden, en Mie vreesde dat ze ‘arm als Job’ haar huis zou moeten verlaten, want ‘al 't geld, waarvoor ze zoo geslaafd had en heur beste levensjaren gegeven, was weggestolen door haar eigen kinders.’ (HL, 217) | |
[pagina 130]
| |
Een moeder met losse handen en de opstand van Brasse-Bouillon... of vruchtbare haatDat het ‘mishandelen’ van kinderen - of het gebrek aan liefde - ook in betere, halfadellijke milieus voorkwam, blijkt o.a. uit Vipère au poing, een sterk autobiografisch geïnspireerde roman van Hervé Bazin. Vipère au poing valt op door sterk naturalistische klemtonen in de gedachtewereld van de romanpersonages en de lexicale velden waarin het mensdier een centrale plaats bekleedt.Ga naar voetnoot(1) Ik geef enkele voorbeelden van de naturalistische accenten. Tijdens een jachtpartij, samen met de kinderen en de huisleraar, floot vader de tonen van het liedje ‘La petite Emilie/ M'avait hier promis/ Trois poils de son cul/Pour faire un tapis.’ (VP, 74) De huisleraar was verbolgen over het feit dat de jongens te weinig hun kousen verversten en sprak daarover met hun vader in zeer scherpe bewoordingen: ‘Le parfum des chaussettes de vos enfants, ces petites bêtes puantes...’ (VP, 85) In de beste naturalistische traditie vergeleek ‘le curé’, de huisleraar, de jongens met stinkende dieren. De moeder werd door de kinderen vergeleken met een adder en een schorpioen, en voorts werd ze ook wel feeks genoemd. (VP, 105 en 114) De vader, die insecten bestudeerde, deelde de menselijke soort in op basis van taxonomische principes en beschouwde zijn eigen kinderen als mestiezen - hij behoorde tot de bourgeoisie spirituelle, zijn vrouw tot de bourgeoisie financière. (VP, 126) Toen de moeder een galblaasoperatie moest ondergaan, omschreef de dokter haar galblaas als ‘un sac de sable’ (VP, 113) en later, toen de jongens eraan dachten ‘madame mère’ uit de weg te ruimen, waren ze van oordeel dat haar dood er onverdacht en natuurlijk moest uitzien. De verteller, Brasse-Bouillon, vergeleek hun geplande actie met het vernietigen van een mol of het verdrinken van een rat: ‘Je ne m'interrogeais pas sur l'énormité du crime, aussi naturel à mes yeux que la destruction des taupes ou la noyade d'un rat.’ (VP, 212) Een van de huisleraars maakte bij het spreken een ‘paardengeluid’: ‘Ses mandibules font un petit bruit de cheval qui broie de la paille.’ (VP, 183) De roman bevat nog andere naturalistische elementen, maar de geciteerde voorbeelden volstaan om het karakter van Bazins confessions te illustreren. | |
[pagina 131]
| |
De hoofdrol werd opgeëist door de moeder, ‘madame mère’, die tot de geldadel behoorde. Na het overlijden van grootmoeder Rezeau keerde het halfaristocratische - door de vader bourgeoisie spirituelle genoemd (VP, 126) - en enigszins ‘verarmde’ echtpaar Rezeau uit China terug, waar ze met hun jongste zoon hadden verbleven. Het huwelijk was wellicht vooral uit financiële overwegingen tot stand gekomen. Tijdens een later gesprek met vader vernam Jean, alias Brasse-Bouillon, iets meer over de ‘macht’ van moeder: ‘La dot de ta mère nous fait vivre. Avant la guerre, elle représentait une fortune. Aujourd'hui, elle nous assure la petite aisance.’ (VP, 196) Bij de eerste ontmoeting na de terugkeer van hun ouders, kregen de oudste kinderen in het station meteen al een rake klap om de oren van hun moeder, maar het leven op het landgoed La Belle Angerie ging na de terugkeer van de ouders vooral gepaard met psychische pijn: ‘Déjà, nous avions faim, déjà nous avions froid. Physiquement. Moralement, surtout.’ (VP, 67) Na enige tijd bedachten de kinderen hun moeder met de naam Folcoche, een samentrekking van folle en cochonne. (VP, 72) Ook hier deed het dier zijn intrede en waren Jean en zijn broers het kind van een niet vereffende rekening. Het was alsof hun kindertijd in boekhoudkundige termen werd benaderd: louter debetboekingen zonder dat de ouders ooit maar het gevoel hadden dat de uitgaven aan de creditzijde werden gecompenseerd. Het ontbrak de jongens trouwens ook niet aan lichamelijke tuchtiging en vernedering: moeder schopte naar haar oudste zoon (‘Coup de pied au passage, dans le mollet’, VP, 185), ze liet de huisleraar de ‘vrijheid’ van de losse hand: ‘La première gifle de B VII me déporte de trois mètres.’ (VP, 183) Ook de oudste zoon werd getuchtigd: ‘Ferdinand, héritier présomptif, fut fouetté après dîner. Notre père refusa de s'en charger.’ (VP, 187) In Vipère au poing voltrok zich een dubbele machtsstrijd. De aristocratische vader had nog niet echt begrepen dat het Ancien Régime voorbij was: ‘Il n'y a que les petites gens qui sont obligés de travailler pour vivre.’ (VP, 197) De rijke moeder bespaarde op alle uitgaven, vooral op de uitgaven die haar kinderen ten goede kwamen. Haar bruidsschat was een onbereikbaar kapitaal en de jongens liepen o.a. slecht gekleed, maar wat hen vooral trof was dat ze ‘proefdieren van haar machtsfantasie’ waren: ‘... nous sommes done toujours des enfants, qui n'ont que le droit d'obéir et de servir de cobayes aux fantaisies de sa puissance, à l'exercice de ses prérogatives.’ (VP, 201) De | |
[pagina 132]
| |
machtsstrijd tussen de passieve vader en de wraakzuchtige moeder trof de kinderen. Bij een compromitterende woedeuitbarsting van ‘madame-mère’ slaagde de echtgenoot er niet in veel meer te zeggen dan ‘De la tenue, ma chère, de la tenue!’ (VP, 223) De stille machtsstrijd tussen de twee echtgenoten riep een nieuwe machtsstrijd op - het gevecht op leven en dood (letterlijk) tussen de moeder, die als een kwelduivel werd ervaren, en de jongens die begonnen samen te spannen en openlijk in het verzet gingen. Jean verloor niet uit het oog dat zijn vader medeplichtig was: ‘... nous étions martyrisés avec sa permission, avec sa bénédiction, avec sa distinguée complaisance.’ (VP, 246) Rezeau verantwoordde zijn slappe houding door zich op hogere belangen en het essentiële te beroepen: ‘...des considérations qui méprisent l'immédiat pour sauver l'essentiel.’ (VP, 249) De krachtmeting viel uiteindelijk in het voordeel van de jongens uit - ze werden op eigen verzoek naar een college gezonden, maar Brasse-Bouillon zou zich vooral het volgende uit zijn jeugd herinneren: ‘Tu as trouvé à ton foyer la contre-mère dont les deux seins sont acides. [...] Toute la vie, tu vomiras cette enfance.’ (VP, 262) Uiteindelijk kreeg ook Rezeau een deel van de rekening voorgeschoteld: ‘... j'interromps mes chers travaux scientifiques et je pose ma candidature à un poste de magistrat.’ (VP, 311) Zijn vrouw had hem de toelating gegeven om een deel van haar bruidsschat aan te spreken met het oog op de reorganisatie van zijn landerijen.Ga naar voetnoot(1) Brasse-Bouillon ging daarna met het volgende devies door het leven: ‘Je suis, je vis, j'attaque, je détruis.’ (VP, 315) Die ‘levenswijsheid’ - die ook het handelen van So en Mitie in Stijns' sombere roman bepaalde - had Brasse-Bouillon reeds toegepast tijdens zijn eerste seksuele ontdekkingstocht. Zoals het in zijn milieu gebruikelijk was, experimenteerde hij met de dochter van een pachter. Mado moest niet alleen zijn nieuwsgierigheid stillen, ze was een van de vele ‘vrouwen’ die de nog niet vereffende rekening met zijn moeder mee zouden betalen: ‘Ecoute... L'homme qui souille une femme souille | |
[pagina 133]
| |
toujours un peu sa mère.’ (VP, 285) De vruchtbare haat dreef de ouders en hun kinderen uit elkaar, maar de vergalde jeugd hing als een lange schaduw over de toekomst van Brasse-Bouillon en zijn iets minder opstandige broers. De revolte van de drie broers ging veel verder dan de symbolische opstand van Viveka in Fattigadel. In die roman liet Agnes von Krusenstjerna (1884-1940) Viveka een bloem vertrappen om uitdrukking te geven aan de negatieve gevoelens voor haar moeder. De schrijfster had in de jaren dertig van vorige eeuw de weinig benijdenswaardige reputatie een van de meest provocerende Zweedse auteurs te zijn.Ga naar voetnoot(1) Aan de andere kant was het resultaat van het verzet van Brasse-Bouillon en zijn broers veel minder dramatisch dan de eindafrekening in Hard labeur. | |
Zorg en liefde, of een ‘préjugé favorable accordé à toutes les mères’Was vrouw Cloet een ontaarde moeder? De zorg voor het jong is een natuurlijk verschijnsel, hoewel er ook dieren zijn die zich helemaal niet met hun jongen bezighouden. De liefde voor het kind is een cultureel verschijnel dat in moeilijke tijden vaak onder druk stond (staat), maar doorgaans het kernelement is van een ‘préjugé favorable accordé à toutes les mères.’ (VP, 200) De culturele dimensie van ouderliefde werd in Hard labeur als volgt benadrukt: Thuis had [Mie] niet geleerd, dat liefde tusschen ouders en kinders plicht is; wat de pastoor in de preek er over zei, was niet voor haar, meende zij, maar voor welgestelde lieden; zij, ze scharrelde naar geld: dat was het eenig doel van haar leven. (HL, 49-50) Het gunstig vooroordeel gold - en geldt nog steeds - ook voor de meeste vaders, al stelde Erich Fromm de liefde van ouders voor hun kinderen scherp in vraag. Hij wees erop dat gezinnen, als psychosociaal agens van de maatschappij, zich met de complexe vraag ‘wie breche ich den Willen eines Menschen, ohne daß dieser es merkt’ bezighouden.Ga naar voetnoot(2) Hij benadrukte dat liefhebbende ouders de uitzondering - | |
[pagina 134]
| |
niet de regel - zijn. In Det daglige brød (1932, Het dagelijks brood) van de Deense realist Knuth Becker (1891-1974) ontwikkelde Kaj Gøtsche zich door een gebrek aan moederliefde op een wat vreemde manier. In Barnet leger ved stranden (1937, Het kind speelt aan het strand) van H.C. Branner (1903-1966) werd het kind dodelijk getroffen door de haat van de vader. De Zweedse Nobelprijswinnaar Harry Martinson (1904-1978) beschreef in zijn autobiografisch geïnspireerd tweeluik Nässlorna blomma (1935, De netels bloeien) en Vägen ut (1936, De wijde wereld in) hoe een aantal ‘verlaten’ broers en zussen in een liefdeloze wereld op zichzelf waren aangewezen. Fromms stelling was vrij scherp, maar heel wat romans en verhalen bevestigden alleszins de uitspraak dat ouderliefde - en zelfs de meest elementaire zorg - vaak geen deel uitmaakte van het ouderschap, een gebrek dat ook in een aantal romans van Charles Dickens (1812-1870) op de voorgrond trad. Men ging (en gaat) gemakkelijk voorbij aan mechanismen die reeds vóór de geboorte de relatie met een kind negatief kunnen beïnvloeden. Een kind ‘krijgen’ - hier speelden de door Fromm in Haben oder Sein uitvoerig geanalyseerde bezitsverhoudingen een grote rolGa naar voetnoot(1) - was voor veel vrouwen geen blijde gebeurtenis maar een catastrofe, zelfs in een omgeving waar niet elke cent omgedraaid moest worden. Marie, de welstellende boerin van Vaeldegaarden in Midt i en joerntid (1929, In het midden van een ijzertijd), een roman over de economische ontwikkelingen vóór, tijdens en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog, geschreven door Buysses Deense tijdgenoot Martin Andersen Nexø (1864-1954), was bang om een vierde keer zwanger te worden: ‘Dat ze misschien opnieuw een kind ter wereld moest brengen, ervoer ze als een ongewenste last.’Ga naar voetnoot(2) Toen Rozeke van Dalen een derde keer zwanger werd, sloeg ook bij haar de angst toe. Hetzelfde gevoel heerste bij meisjes die aan het eind van de negentiende eeuw op een boerderij werkten. In Digt og virkelighed. Livserindringer (1914, Verbeelding en werkelijkheid. Herinneringen) portretteerde Gustav Wied (1858-1914), Rode Hanne en Rikke: ‘Rode Hanne verbleef vele jaren bij ons op de boerderij en kreeg | |
[pagina 135]
| |
gemiddeld een kind per jaar. Ze was afgunstig op het meisje dat in de melkerij werkte. Ook Rikke kreeg met dezelfde regelmaat kinderen, maar die stierven steeds, terwijl Rode Hannes kinderen een ongelooflijke levenskracht hadden.’Ga naar voetnoot(1) In de roman Tro tjenerinde (1942, Trouwe dienares) van Aage Dons (1903-1993) werd het dienstmeisje Yrsa zwanger van de wat oudere Zweedse veeknecht Göran. Göran wilde met haar trouwen, maar voor Yrsa was een huwelijk met de wat oudere man een uitzichtloos en onaanvaardbaar toekomstbeeld: ‘Hij had al twee kinderen waarvoor hij alimentatie betaalde, en nu was het derde op komst. De mooie meneer! Trouwen betekende dat ze elk jaar een kind zou krijgen, en hij zou weldra een oude man zijn. Dat nooit!’Ga naar voetnoot(2) Ze besloot een zwangerschapsonderbreking te laten uitvoeren. Yrsa bekocht de ingreep enkele dagen later met de dood. In het verhaal ‘De verlossing’ (1900) liet Buysse de tragische figuur Hortense, ‘een van die ellendig vruchtbare vrouwen [...] die ieder jaar hun echtgenoot een kind geven’,Ga naar voetnoot(3) wachten op een bevalling die niet alleen letterlijk maar ook in symbolische zin dé verlossing betekende. Geboortebeperking was een complexe aangelegenheid, maar de gevaren of dramatische gevolgen van (vooral ongewenste) zwangerschappen werden aan het eind van de negentiende eeuw toch sterk beklemtoond, in 1897 o.m. door Varech: ‘Het zekerste middel ter voorkoming van weezen, vondelingen, verlaten en onverbeterlijke kinderen, van aspiranten-bedelaars-vagebonden en ontuchtigen, en van alle, vooral tengevolge van den herediteit, physisch en psychisch abnormalen, zou onbetwistbaar bestaan in het beletten van hun geboren worden.’Ga naar voetnoot(4) Wezen, vondelingen, verlaten kinderen, en kinderen die aan moeders hand mee naar de fabriek trokken - de plaats waar ze vaak geboren warenGa naar voetnoot(5) - , waren allemaal het kind van de rekening, alleszins in maatschappelijke zin. | |
[pagina 136]
| |
Soms was de geboorte van een kind het (ongewenste) gevolg van seksueel geweld. Voor (jonge) vrouwen die het slachtoffer waren van ongeremde mannelijke drift - Mie van Erpe ontsnapte slechts aan het geweld door nog groter tegengeweld -, was een geboorte geen blijde gebeurtenis. Ze werden reeds vóór de geboorte met de vinger gewezen, en de dader werd vaak niet vervolgd, want ‘het was [vaak] gemakkelijker te accepteren dat de dader niet werd bestraft, dan een publieke vernedering te ondergaan.’Ga naar voetnoot(1) Het slachtoffer werd vaak als een perverse vrouw voorgesteld: ‘Eerst provoceerde ze de man, daarna keerde ze zich tegen hem.’Ga naar voetnoot(2) In Hard labeur trok de pastoor, nadat hij geruchten had opgevangen, eerst naar het huis van Bien maar die zette het op een lopen. Daarna bezocht hij Mie ‘om wil van het ontstichtend feit. Had ze nooit in handel of wandel door woorden of gebaren, aanleiding gegeven tot zulk een monsterdaad?’ (HL, 11) In De biezenstekker liet de verteller de lezer kennis maken met een drinkende moeder, maar vrouw Cloets drankmisbruik was niet echt uitzonderlijk. In 1907 werd de ‘alcoolplaag die ook onder de vlaamsche vrouwen der werkende klas eene zekere uitbreiding heeft genomen’ als ‘de groote oorzaak der menigvuldige kindersterften’ bestempeld.Ga naar voetnoot(3) Deze generaliserende vaststelling stond in schril contrast met het bijna laconieke bericht over de ‘gevolgen der dronkenschap’ dat in 1891 in een Ieperse krant verscheen: Vrouw V.B... wonende in de Waaiersstraat te Brussel, heeft de slechte gewoonte misbruik te maken van sterke dranken. | |
[pagina 137]
| |
Ook Stijn Streuvels introduceerde reeds vroeg een drinkende moeder in zijn werk. In de novelle ‘Op den dool’ (Van Nu en Straks, december 1897) beschreef hij de dolende kinderen Ko en Djakske. Hun aan de drank verslaafde moeder was door hun vader, die in het buitenland de kost verdiende, aan de deur gezet, zodat ze enigszins verweesd gingen dolen.Ga naar voetnoot(1) Het alcoholisme was aan het eind van de lange negentiende eeuw een volksziekte en werd ook wel ‘de kanker van Vlaanderen’ genoemd.Ga naar voetnoot(2) In het Ieperse blad De Toekomst had men het over ‘jeneverrampen’ - het misbruik leidde tot moord, verwondingen en mishandelingen en het ‘doodliggen’ van kinderen.Ga naar voetnoot(3) Als overgankelijk werkwoord betekent ‘doodliggen’: doden door op het slachtoffer te (gaan) liggen - dit kon bewust of onbewust gebeuren. Een doodgelegen kind kon het slachtoffer zijn van een dronken ouderpaar, of van een benevelde moeder zoals vrouw Cloet, die echter wel besefte wat ze deed. Zoals drankmisbruik was doodliggen geen uitzonderlijk verschijnsel. Gedurende het Ancien Régime werd het doodliggen door kerkelijke rechtbanken ‘beoordeeld’ - de kerk had immers verboden dat ouders kinderen bij zich in bed lieten slapen. Indien het onbewuste doodliggen het gevolg was van zorgzaamheid, kon de dader volgens Heinrich von Freiburg (ca. 1350) niet worden vervolgd. Ouders die een kind uit zorg bij zich in bed hadden genomen, en de zuigeling tijdens hun slaap onvrijwillig hadden verstikt, kon men niet voor de kerkelijke rechtbank brengen.Ga naar voetnoot(4) Het doodliggen, dat tot ver in de negentiende eeuw relatief veel voorkwam en vaak het gevolg was van een te enge behuizing en te kleine bedden die door te veel personen samen werden gebruikt, werd als oppressio infantium (in het Duits Kindeserdrückung of Kindserdrücken) omschreven en kreeg recent vrij veel aandacht in Duitse en Zweedse dissertaties,Ga naar voetnoot(5) maar waar lag de grens tussen het vrijwillig en onvrijwillig doodliggen? Jozef Volckaert (1870-1959), | |
[pagina 138]
| |
die een armoedige en troosteloze jeugd kende - zoals Julken in De biezenstekker moest ook hij gaan bedelen -, beschreef in zijn herinneringen hoe het jongste kind op een morgen dood werd aangetroffen tussen zijn zusters. Toen de vader voor enkele dagen Nederhasselt moest verlaten, durfde hij het kind niet bij zijn epileptische vrouw laten slapen - misschien wel uit angst voor het doodliggen -, maar de dood van het kind wekte toch argwaan en vóór het kind begraven werd, liet de burgemeester de kist openbreken om na te gaan of het een natuurlijke dood gestorven was.Ga naar voetnoot(1) | |
Kindermoord en mishandeling: jaloerse vaders en moeders zonder middelen van bestaanIn De biezenstekker werd Julken niet alleen thuis maar ook in het dorp ‘mishandeld’. De morele mishandeling was erop gericht het wijgevoel van de anderen te versterken ten koste van het zwakke jongetje dat voor zijn levensonderhoud moest gaan bedelen. Als hij zijn eigen identiteit mee afzwakte tot Biezenstekker - met hoofdletter, hoewel biezenstekker als geringschattende verwijzing ‘het arm, misvormd en achterlijke kind van een onbekenden vader’ betekende (DB, 69) - kreeg hij een korst brood toegestopt. Dit was een bijna genadige handeling die schril afstak bij de geïnstitutionaliseerde mishandelingen die op de bevestiging van een nieuwe identiteit gericht waren, de opname in de wij-groep na een geslaagde rite de passage. In ‘Blanche’ beschreef Buysse een geritualiseerde kwelling - het vrije koewachter maken - die niet als onschuldig plagerijtje eindigde. Zodra een boerenknecht die voor het eerst bij de oogst meehielp er niet meer in slaagde de vrouwen een voldoende voorraad afgemaaide aren te bezorgen, zodra het hen gelukte ‘in zijn kloefen te binden’, vlogen zij allen op hem af, wierpen hem op de grond en ‘trokken hem met geweld de broek uit, en joegen hem zo, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve.’ (VW4, 720). Het werd Bauwke - de zoon van Blanche - te veel, hij zeeg uiteindelijk neer op het korenveld en werd nooit volwaardig lid van de wij-groep. Even barbaars | |
[pagina 139]
| |
en fataal ging het er aan toe in een getuigenis van Albert van Hoogenbemt: Ik wil u wat verhalen, een voorval dat tijdens mijn jeugd geweldige opschudding heeft verwekt in onze stad. Van Hoogenbemt vermoedde dat dit soort verhalen niet geschikt was ‘voor deftige ogen’ en dat gelijkaardige getuigenissen ook in 1947 nog als ‘verboden lectuur’ zouden worden bestempeld. Enkele maanden later wees Van Hoogenbemt er in een nieuwe kroniek op dat het kind nog geen rekening kan houden ‘met de grillen van de grote mensen, die hun onrechtvaardigheid en wreedheid verschuilen achter hun macht en gezag.’Ga naar voetnoot(2) In Klinkaart, een verhaal waarvan de handeling in 1889 werd gesitueerd,Ga naar voetnoot(3) had het ‘keizer maken’ minder dramatische gevolgen dan de gebeurtenis die Van Hoogenbemt met enige schroom verwoordde, maar de seksueel getinte rite de passage, gevolgd door een nog ingrijpender gebeurtenis na de werkdag, liet toch diepe sporen na... terwijl het ‘afdragen’ zelf, het werk dat de kinderen verrichtten al een kwelling was. E. Preumont berekende dat de ‘afdragers’ ongeveer 32 km per dag aflegden en ongeveer 6000 kg verplaatsten.Ga naar voetnoot(4) Julkens kwelling door de dorpsgmeenschap, samen met de mishandeling thuis - die werd uitgebreid tot zijn hondje -, was echter schrijnender dan het geïnstitutionaliseerd misbruik dat door Van Aken, Van Hoogenbemt, Preumont en Buysse zelf (in het verhaal ‘Blanche’) werd beschreven. | |
[pagina 140]
| |
Kindermishandeling en kindermoord wekten in de dagbladen altijd afschuw op, vooral als die feiten door de moeder werden gepleegd. Dat was niet alleen zo in België, maar ook in Zweden en in vele andere landen. In Zweden onderzocht Gun-Britt Johansson het verschijnsel kindermoord in de periode 1830-1870. Johansson stelde vast dat de daders meestal normale vrouwen waren die het zonder een sociaal en economisch houvast moesten stellen.Ga naar voetnoot(1) Ook in Vlaanderen waren heel wat kindermoorden wellicht het gevolg van sociaal isolement. In 1912 wierp de zeventienjarige Julia haar kind in de vaart tussen Ieper en Voormezele. Toen ze acht jaar oud was had ze haar moeder verloren en belandde ze in het ‘gesticht’ van haar woonplaats. Ze was amper veertien jaar oud toen ze naar Rijsel werd gezonden. Een tweetal jaar later beviel ze in Brussel waar ze haar kind ‘te voedren’ (sic) plaatste, maar die situatie was financieel onhoudbaar. Julia verdiende 25 frank per maand en daarvan moest ze 20 frank uitgeven voor de opvang. De zaak verwekte vrij veel opschudding en in het Nieuwsblad van Yperen en van het Arrondissement verscheen zelfs een foto van het lijkje. Het signalement van het kind luidde als volgt: ‘Knechtekind. Oud omtrent 6 maanden, gewicht 4 kilos 480 grammen, grootte 64 centimeters. Bruine oogen, weinig blond haar. Kleeding: katoenkleedje wit en blauw gestriept; rooze mutsje, geluwe schoentjes, witte kousjes, bavette: wit waarop Bébé.’ Onder het kopje ‘De opzoekingen - De moordenares gevonden’ werd de identiteit van Julia onthuld en werd zij als ‘misdadigster’ bestempeld.Ga naar voetnoot(2) Uit een onderzoek van de berichtgeving over zesentwintig gevallen van kindermoord waarbij de (groot)ouders of een ouder betrokken waren (was) blijkt het volgende: slechts in vijf gevallen probeerde een vader zijn kinderen of stiefkinderen te vermoorden. In Merkem gooide een vierenvijftigjarige landarbeider zijn kinderen van één en drie jaar in de waterput ‘met het inzicht hen te verdrinken.’ De man maakte een ellendige tijd door en stak ook zijn huis in brand, waarna hij zelfmoord probeerde te plegen. De moeder slaagde erin de kinderen te redden.Ga naar voetnoot(3) In Rumbeke vermoordde een wat oudere jaloerse | |
[pagina 141]
| |
man zijn zoontje van ongeveer zes jaar. Hij was ‘met een schoone vrouw gehuwd’, maar ‘het huishouden was naar men vertelt niet al te gelukkig, de pachter was door eene vurige jaloerscheid geplaagd.’ De pachter sloeg ‘met een stuk ijzer zijn kind’ zodanig hard op het hoofd ‘dat het onnoozel schaapje morsdood ter aarde viel, de hersens lagen op den grond verspreid.’Ga naar voetnoot(1) Dit drama voltrok zich ongeveer op het tijdstip dat De biezenstekker - een verhaal over sociaal isolement en jaloersheid - werd gepubliceerd. Ook in Alveringem voltrok zich het drama van de jaloezie. Een man uit Noordschote martelde er zijn dochtertje en zijn stiefzoontje dood.Ga naar voetnoot(2) In Ledeberg werd een hoogzwangere vrouw door haar man ‘derwijze mishandeld en geschopt [...] dat zij aan de gevolge[n] bezweken is; derhalve een dubbele moord... Men voegt er bij dat de wettelijke lijkschouwing dat ijslijk feit vastgesteld heeft.’Ga naar voetnoot(3) In Buysses novelle ontsnapte Cloet door de tussenkomst van zijn rivaal wellicht aan een gelijkaardige afloop. In Overboelare probeerde ‘een fanatieke boer van Nederbrakel [...] zijn [stief]zoontje van 9 jaren’ in de Dender te verdrinken. De man had nog twee jongere kinderen en stond naar verluidt op het punt om naar Frankrijk te gaan werken.Ga naar voetnoot(4) Vrouwen en meisjes die hun kind wilden vermoorden verkeerden meestal in een uitzichtloze situatie, en in die zin was er slechts een gradueel verschil tussen de moordpoging van vrouw Cloet en de gevallen waarover in een aantal Ieperse kranten werd bericht. De uitzichtloosheid en het isolement, in combinatie met de schande in een dorpsgemeenschap, dreven ook in Woumen een achtentwintigjarige moeder van vijf kinderen tot kindermoord. Haar man woonde sinds drie jaar in Amerika en de (‘overspelige’) vrouw vreesde dat zij geen geld meer zou ontvangen als haar man ‘haar wangedrag vernam. De man zond inderdaad alle maanden eene zekere som geld aan zijne vrouw.’ In het korte bericht werd de vrouw als een ‘helleveeg’ bestempeld.Ga naar voetnoot(5) | |
[pagina 142]
| |
In de eenentwintig gevallen waarbij de moeder - al dan niet met hulp van een derde - het kind ombracht, waren de meeste meisjes ongehuwd of weduwe. In Heule verstikte een weduwe met drie kinderen een pas geboren kind en hield ze het ‘twee dagen in haar bed verdoken.’ Daarna probeerde ze ‘het lijkje in de stoof te verbranden.’Ga naar voetnoot(1) Meestal werden de kinderen verstikt (‘versmacht’), maar dat gebeurde niet altijd op de meest pijnloze manier. Echt grof geweld werd slechts zelden gemeld. Een ongetrouwd meisje, dat haar zwangerschap verborgen had kunnen houden, wierp ‘haar pasgeboren wichtje aan de zwijns [...] die het levend verslonden hebben.’Ga naar voetnoot(2) Een gescheiden vrouw die in Tongeren van een jongetje was bevallen, sneed haar zuigeling in stukken en kookte die in een ketel.Ga naar voetnoot(3) Opvallend was dat de moeders vaak vrij jong waren en soms in schrijnende omstandigheden hun kind ter wereld brachten. Naar verluidt beviel een ‘jonge dochter’ op het hopveld waar ze aan het werk was. Ze verstopte het kind onder de hoppersen en ging opnieuw aan het werk. Pas twee dagen later, toen ze niet meer kwam opdagen, werd het drama ontdekt.Ga naar voetnoot(4) De bevalling van Lize in Hard labeur verliep in bijna even tragische omstandigheden. Zoals de negentienjarige ongehuwde kleermaakster Julie, die reeds een eerste kind kreeg toen ze zeventien was, handelden vele meisjes uit ‘schaamte en nood.’Ga naar voetnoot(5) Julie werd veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf. Toen de feiten werden gemeld, was de strafmaat meestal nog niet gekend, maar in één geval was de rechtbank onvermurwbaar: de drieëndertigjarige kantwerkster Barbara werd voor het verstikken van haar kind tot vijftien jaar dwangarbeid veroordeeld. Ze was gescheiden en leidde ‘een losbandig leven en deed zich doorgaan als jonge dochter.’Ga naar voetnoot(6) Een dienstmeid uit Langemark - een andere Barbara - erkende dat ze haar kind had vermoord, maar zij werd door de jury vrijgesproken.Ga naar voetnoot(7) Een vrouw uit Ieper werd in eerste aanleg veroor- | |
[pagina 143]
| |
deeld tot drie jaar gevangenisstraf, maar het Hof van Beroep sprak haar vrij.Ga naar voetnoot(1) Uit een ruimer onderzoek, uitgevoerd door Johan Caroen, blijkt dat in België in de periode 1841-1860 zestig procent van de verdachten niet werd veroordeeld, een situatie die vergelijkbaar was met de resultaten van de rechtspraak in Frankrijk. In de loop van de negentiende eeuw ‘werd kindermoord niet langer gezien als een uiting van ultieme barbaarsheid vanwege een duivelse vrouw die dan ook zo zwaar mogelijk moest worden gestraft, maar als een begrijpelijk verlangen van een zwak en wanhopig meisje om zich aan schaamte en vernedering te onttrekken.’Ga naar voetnoot(2) Ook in Nederland werd in de periode van 1835-1870 een ‘tamelijk terughoudend vervolgingsbeleid gevoerd.’ In die periode werden in Amsterdam ongeveer vierhonderd zuigelingenlijkjes gevonden, maar er werd slechts in ‘vijfentwintig rechtszaken over kindermoord vonnis gewezen.’ Voorts werden vijftien kindermoordzaken geseponeerd.Ga naar voetnoot(3) In Denemarken kwam het onderwerp aan bod in de novellebundel Fra hytterne (1887, Vanuit de hutten) van Henrik Pontoppidan (1857-1943). In het verhaal Hans og Trine maakte een weduwe regelmatig gebruik van een hoofdkussen om haar legertje kleinkinderen uit te dunnen, en in die zin gedroeg ze zich niet slechter of beter dan andere (groot) moeders in haar omgeving - een veelbetekenende toevoeging.Ga naar voetnoot(4) Toen Trine, haar jongste dochter, vijftien was, werd ze zoals Blanche meermaals door een knecht op haar rug geworpen, maar het meisje werd gelukkig niet zwanger. De eerste keer dat ze werd aangerand, gebeurde dat - zoals in Hard labeur - in de stal. Ook in het vroege werk van Pontoppidan was de mesthoopmetafoor nooit ver weg. Buysse hoefde zich niet te verontschuldigen voor De biezenstekker, hij was helemaal niet te ver gegaan en de kranten uit de tweede helft van de negentiende eeuw tonen aan dat er inderdaad nog veel ‘akeliger geschiedenissen’ gebeurden. De evolutie in het derde kwart van de negentiende eeuw lokte bij een Ieperse redacteur het volgende commentaar uit: | |
[pagina 144]
| |
De kindermoord neemt in de middenpunten des lichts dezelve uitbreidingen als de zelfmoord en de onwettige geboorten. Men zal zich herinneren dat onlangs eene vrouw is aengehouden geworden te Schaerbeek, voor haar kind in een vertrek geworpen te hebben. De policie dezer zelfde gemeente, komt verledene week, in een riool het lyk te ontdekken van een nieuw geboren kind. Ook voor Het recht van de sterkste (1893) behoefde Buysse zich niet te ‘verontschuldigen’, want de fictie werd voorafgegaan door de werkelijkheid en amper twee jaar na het verschijnen van de roman werd diezelfde fictie alweer ingehaald door de werkelijkheid. Iedereen herinnert zich wat Maria Beert overkwam toen ze na de kermis samen met Reus naar huis wandelde. In 1895 werd Maria Baert (!) het slachtoffer van een gelijkaardige aanranding: ‘In Juli 1895 keerde D[...] van Vichte terug in gezelschap van Maria Baert, een meisje zijner gemeente. Daar zij hem zijne driften geenen vollen toom wilde laten geven, schoot hij in gramschap, wierp haar in een koornveld en bracht haar verscheidene messteken toe.’Ga naar voetnoot(2) De dader werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maand en een boete van 100 frank. | |
SlotbeschouwingDe biezenstekker en Hard labeur, exponenten van het naakte naturalisme, wortelden in de rauwe sociale werkelijkheid en die realiteit was geen terra incognita. Toch namen heel wat tijdgenoten aanstoot aan het naturalisme dat slechts een geobjectiveerde - of wellicht veeleer een gesubjectiveerde - afspiegeling was van de verdierlijking die ook in kranten werd beschreven. Wellicht werd de huivering verwekt door de ervaring van het ‘cultuurkritisch’ karakter van de novelle en de roman. De krantenberichten kon men makkelijk terzijde schuiven: de gruwelijkheden gebeurden altijd ergens anders en de daders | |
[pagina 145]
| |
werden geïdentificeerd en als ‘ontaarde’ elementen uit hun omgeving verwijderd. In de novelle en de roman werd de ‘anekdotische’ (casuïstische) benadering - die kenmerkend was voor veel krantenberichten - ingeruild voor een ruimer, generaliserend kader. De afgrond tussen wij (de brave burgers) en zij (de ontmaatschappelijken) werd dichtgewalst. Wat in de kranten en weekbladen onder de kopjes ‘Mengelmaren’ en ‘Verschillige tijdingen’ werd samengeveegd, een rubriek die door een ‘gevormd’ lezerspubliek wellicht met geveinsde onverschilligheid werd genegeerd, werd in novellen en romans een zelfstandig thema. Cloet en Speeltie - en Folle-Coche in de roman van Bazin - waren geen individuen die men kon isoleren, het waren universele figuren die - o.a. onder invloed van maatschappelijke ontwikkelingen - overal en altijd konden opduiken. Dat schokkend besef kon alleen tot ongenoegen leiden. De (h)erkenning van de ontsporing betekende de (h)erkenning van een maatschappelijk deficit dat o.a. het gevolg was van de historische ontwikkeling van de bezitsverhoudingen. Het bezit van goederen werd in de westerse wereld tot levensdoel verheven, en het bezit werd uitgebreid tot de relaties tussen mensen, o.a. die tussen ouders en kinderen, tussen echtgenoten, enz. De door de reële lezer ervaren cultuur- en maatschappijkritiek (kritiek van de impliciete ideologie en van de samenleving zoals ze zich aan elk individu voordeed) wees impliciet op de overdreven vlucht voor het zijn die de geciviliseerde mens kenmerkte. Het bezit en het ziekelijke streven naar bezit, vooral in Hard labeur, verhinderden een verdieping van de zijnservaring. De drang naar bezit - ook bij Cloet - had een vernietigend effect. Rosten Tjeef probeerde het leven van Julken draaglijker te maken, maar hij leerde het kind ook zich in stilzwijgen te hullen. Hij was, wellicht uit behouds- en bezitsdrang, te zwak om zich als positieve autoriteit te ontwikkelen en zijn vaderrol volledig te beleven. Hij schoof wat van zijn kleingeld door naar het onwetend kind en verzwakte daardoor nog de aangetaste identiteit van de biezenstekker, die voor de zoveelste keer het kind van de rekening werd. Als echt beminnende vader had hij het kind kunnen helpen om een weerbaar mens te worden. De cultuur- en maatschappijkritiek van de naturalisten was een vorm van romantisch verzet, ook al was de ontsporing van mens en maatschappij empirisch vastgesteld. | |
[pagina 146]
| |
In Vipère au poing werden de mishandeling en de verwaarlozing door de ogen van het kind bekeken, maar de verteller wekte - alleszins tijdens mijn lezing - met zijn bijtend relaas minder walg op dan het auctorieel vertelde werk van Stijns en Buysse. Brasse-Bouillon kon het verhaal nog zelf vertellen en uit zijn ‘biecht’ blijkt dat hij zelf ook geen doetje was, hij had een flinke dosis van moeders genen meegekregen en verzette zich met hand en tand tegen de irrationele autoriteit van Folle-Coche. Dat zijn vader geen natuurlijke autoriteit was (en ook geen autoriteit had), nam hij hem wel kwalijk, maar hij hield van hem en verzachtte enigszins het portret van de ‘verarmde’ aristocraat. Geheel anders - even scherp, even deerniswekkend als De biezenstekker - was en is Vita Andersens debuutroman Hva' for en hánd. vil du ha' (1987, Welke hand wil je). In die roman maakte Vita Andersen, zoals vroeger Tove Ditlevsen (1917-1976), gebruik van haar eigen jeugdervaringen in Kopenhagen. Ze groeide op bij haar moeder, maar van haar vijf tot haar acht jaar woonde zij bij een tante. Haar vader was auteur (Aage Neutzsky-Wulff, 1891-1967) en haar moeder droomde ervan schrijfster te worden.Ga naar voetnoot(1) In haar debuutroman was het hoofdpersonage de negenjarige Anna die zich in de steek gelaten voelde door haar moeder Melissa. Melissa droomde van een minnaar met veel geld die haar leegte met hebbedingetjes en dure kleren zou opvullen... Haar zijn stond in het teken van het (gedroomde) hebben, maar Melissa's afwijzende houding was het gevolg van haar eigen traumatische jeugd. De titel verwees naar oorvegen én oorvegen die ze zelf als kind had gekregen, nu eens met de ene hand, dan weer met de andere hand. Haar vader sloeg haar niet alleen met een borstel, maar ook met een kleerhanger. Toen hij haar om een klein ‘vergrijp’ wilde straffen, vroeg hij haar welke hand ze wilde. Ze koos de rechterhand en zijn cynische reactie luidde: ‘Jammer voor jou, maar dat is de hand met de tien slagen én een nacht op zolder. Zonder eten. Met de andere hand had je slechts vijf slagen gekregen. Je had die hand moeten kiezen.’Ga naar voetnoot(2) Melissa had het mishandelen en vooral het verwaarlozen als actieve eigenschappen overgeërfd van haar vader. | |
[pagina 147]
| |
Toen Anna bijna door een auto omver werd gereden, dacht Melissa dat alles plots veel eenvoudiger was geworden als Anna onder de auto terecht was gekomen. Op andere ogenblikken schopte ze ook letterlijk naar de dochter die haar met liefde wilde overladen. (HH, 104-105) Andersens auctoriële verteller keek soms door de ogen van het ‘sleutelkind’ Anna, soms door die van Melissa, die haar kind naar een vakantiekolonie zond met twee verschillende schoenen: een rode en een bruine. (HH, 186) Toen ze Anna verwachtte, droomde ze dat ze een ‘kat zonder poten’ ter wereld zou brengen (HH, 210), maar in tegenstelling met Folle-Coche had ze geen zure borsten, integendeel: ‘Het was een zoet gevoel de melk in de borsten te voelen stromen.’ (HH, 85) Ondanks alles was het uiteindelijk het getergde kind, het kind van de rekening, dat zich over haar moeder moest ontfermen. De negatieve ontwikkeling in De biezenstekker en Hard labeur werd ten dele doorgetrokken in Vipère au poing en omgekeerd in Hva' for en hånd vil du ha'. Het kind van de rekening werd uiteindelijk een soort steun voor haar moeder, ondanks haar zwakheid en de vernederende omgeving waarin Anna was opgegroeid. Het uitzichtloze van het naakte naturalisme werd in Andersens rauwe roman vervangen door de mogelijkheid van een gevend zijn, van een grote weerbaarheid, van een impliciet geloof in het humanisme. De roman - en ander werk van Vita AndersenGa naar voetnoot(1) - werd met veel lof ontvangen, misschien omdat de harde, indirecte cultuur- en maatschappijkritiek gepaard ging met licht aan het eind van de tunnel. Andersen deed, in tegenstelling met vroege realisten, geen beroep op de moraal, maar ook de naturalistische tranches de vie als pure registratie van het menselijk verval heeft ze handig omzeild. De ontaarding was draaglijker omdat de vitaliteit van het kind, dat zichzelf nog als individu en als maatschappelijk wezen moest ontplooien, wel geschonden, maar niet vernietigd werd. Misschien lag het succes van Andersen - in tegenstelling met de kritiek die Buysse en Stijns van veel tijdgenoten kre- | |
[pagina 148]
| |
gen - precies in het feit dat ze twee benaderingswijzen met elkaar verzoende: schrijven over én schrijven voor het volk van haar eigen tijd. Wellicht speelde ook de kritische beschrijving van de pastoors een negatieve rol in het beeld dat de (reële) lezers zich van Buysses en Stijns' werk vormden. In Hard labeur trad de pastoor controlerend op tegenover de (volks)vrouw, in De biezenstekker stond hij achter het huwelijk als tuchtiging van de mannelijke seksualiteit, en in zijn omgang met Julken hield hij hardnekkig vast aan theologische principes die de laatste dagen van het stervende kind tot een echte via dolorosa maakten. Zijn rol als verzoener en bemiddelaar, zonder begrip voor het verlangen en de noden van het kind, was zeer ambivalent, en in die zin was hij een voorafspiegeling van de vele pastoors die als huisleraar in Vipère au poing de gezonde ontwikkeling van de kinderen mee hielpen onderdrukken. In een geestelijk klimaat dat nog sterk door de kerk werd bepaald, was de - indirecte - terechtwijzing van de clerus een doorn in het oog van de beperkte groep lezers die het zich kon veroorloven romans en verhalen te kopen. Ikzelf werd in het laatste kwart van de twintigste eeuw het sterkst getroffen door De biezenstekker en Hva' for en hånd vil du ha'. In Buysses novelle maakte het zwakke kind absoluut geen kans om zich te ontwikkelen en precies in de naakte schildering van het ontluisterend bestaan heb ik een diep engagement gevoeld, een scherp verzet tegen de onverschilligheid van het negentiende-eeuwse plattelandsproletariaat en de cultuurdragers - onder meer de pastoor, de dokter, e.a. - die de verdierlijking en afstomping niet echt bestreden. In het werk van Vita Andersen, dat niet minder cru is dan dat van Buysse, viel me het geloof in het kind op. Anna liep schade op, maar ze had voldoende weerbaarheid om zich in de grote stad te handhaven - wellicht omdat in het laatste kwart van de twintigste eeuw kinderen, ondanks alles, toch mondiger waren dan hun leeftijdsgenoten aan het eind van de negentiende eeuw. De tragedie van Stijns' en Bazins romanfiguren raakte me anders dan het lot van Julken en Anna. In Hard labeur vereffenden de moeder en haar nog levende zoons de rekening met Speeltie, gedreven door wraakzucht en een levensopvatting waarin de instrumentalisatie van de mens een pathologisch toppunt bereikte. Hard labeur heeft een onuitwisbare indruk op mij gemaakt, maar als overtreffende trap van het Vlaams naturalisme was (is) de roman net iets te ‘afstande- | |
[pagina 149]
| |
lijk’, zoals duidelijk blijkt uit het volgende onderkoelde vertellerscommentaar: Daar had hij nu onder de oogen zijn eigen kroost! Zou hij niet moeten weenen hebben, ziende hun wraakroepende ellende; weenen, bij de gedachte, hoe wreed het leven was voor hen, hoe wreed ellendig de toekomst zou wezen? Arme wormen! Als ze ziek waren mochten ze dagen en dagen kermen, alléén en verlaten, in het hard bed op den zolder, tot ze vanzelf genazen. Nooit had een liefdehand de wonden gebet, die ze zoo vaak bekwamen bij het kastijden, bij het al te zwaar werk. Nooit had iemand hun gezegd: ‘Mijn kind!’ (HL, 42) Hard labeur was verwant aan De biezenstekker: de naturalistische thema's milieu en erfelijkheid waren het geraamte van de roman en de novelle. In Buysses novelle was vooral het milieu bepalend, in het werk van Stijns werd het handelen van Speeltie, Mie en hun kinderen ingegeven door milieu én erfelijkheid. Stijns en Buysse lieten één zonnestraal door de grauwheid priemen: Zulmatje en Lize, de jonge meisjes die hun omgeving en hun ‘erfelijkheid’ transcendeerden. In De biezenstekker was Zulmatje Julkens laatste toeverlaat, in Hard labeur was Lize de enige die, weliswaar stiekem, uiting gaf aan haar deernis en haar genegenheid voor de dode Wannie. Door Vipère au poing werd ik minder bij de keel gegrepen - Brasse-Bouillon was een ‘blijver’ en hij kon zijn walg achteraf zelf verwoorden. In het werk van Buysse vond ik de bekrachtiging van enkele versregels die me in het werk van Eva Strittmatter zijn opgevallen: ‘Alles läuft schließlich darauf hinaus,/Daß man die richtigen Worte findet./Und was spricht man mit diesen Worten aus?/Was uns mit anderen Menschen verbindet.’Ga naar voetnoot(1) Aan haar credo - ‘In meinem Gedicht/ Soil immer etwas mitklingen,/ Was für die Stimmlosen spricht’Ga naar voetnoot(2) - gaf Buysse reeds aan het eind van de negentiende eeuw op overtuigende wijze gestalte in novellen en romans die ook vandaag nog actueel zijn. |
|