Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 24
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
‘Es da nou oprecht veur mij dat-e gulder speelt?’
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||
blonde dertigjarige, met ingevallen borst en platte heupen’ (877), Lotse Ketsers, ‘een dikke, veertigjarige deerne met blinkend-vette, bolle wangen en een brede mond waarin twee voortanden ontbraken’ (877) en ten slotte de gebrekkige Julie Zwanckaert, de vrouw met wie Ivo indertijd zou trouwen. Wanneer Kletsje uiteindelijk gestorven is, blijven de vrouwen in het huis om te bidden. De doodbedroefde Ivo geeft de vrouwen carte blanche met een buideltje met geldstukken: ‘neemt ervan da ge nuedig hèt’ (876), als ze nog maar even blijven om hem te helpen met de praktische zaken, zoals de voorbereidingen voor de begrafenis en de maaltijden. De eerste maaltijden - gemaakt van de vele voedingswaren die Kletsje zorgvuldig aan het hamsteren was - zijn beslist niet verkeerd, en om Ivo wat op te vrolijken drinken ze er een paar ‘dreupelkes’ jenever bij. Ivo ondervindt voor de eerste keer een innig gevoel van huiselijkheid. De sfeer wordt alsmaar plezanter, zeker nadat Ivo heeft opgehoest dat hij, Kletsje en de hond altijd in hetzelfde bed sliepen, en ‘Kletsje was vergeten, net of ze reeds in 't graf was neergelaten’ (891). Na de levering van de doodskist keert de plechtige sfeer terug. 's Anderendaags wordt de kist met paard en kar naar de dorpskerk gebracht en vervolgens naar het kerkhof. Aansluitend op de plechtigheid trakteert Ivo de vier draagsters en de buren in ‘'t Huis van Commercie’ op een borrel. Na een paar glazen klimmen ze weer in de kar om de terugweg naar huis aan te vatten. Aan de ingang van het gehucht doet Ivo de wagen stilhouden bij De Graeve van Halfvasten voor nog een ‘dreupelken’, en ook in de volgende herberg, Veronica's Kruis, wil hij per se trakteren. Mietje weigert echter, ze wil namelijk dadelijk naar huis om het eten klaar te maken, maar Ivo mag gerust in de herberg gaan zitten kaarten tot een van de vrouwen hem komt halen. ‘Doar es ou wijf om ou!,’ lachen de andere herbergklanten wanneer Foedel Ivo anderhalf uur later oppikt. Mietjes maaltijd is opnieuw een succes. Foedel begint er zelfs bij te wenen: ‘'t Es té goed! 't es té goed!’ (901). Ivo vertelt dat men Foedel in de herberg ‘ou wijf’ heeft genoemd, en het gezelschap is het erover eens dat Ivo snel moet trouwen. Maar met wie? Mietje denkt duidelijk aan Zwanckaert, Ivo's oude vlam. Foedel stelt echter in een opwelling voor om er voor te dobbelen en dat voorstel wordt algemeen aanvaard. Terwijl Foedel de dobbelbak gaat halen uit de herberg, zoekt Ivo toenadering bij Zwanckaert: ‘ge moet mij nog ne kier ou hand geen lijk in den ouën tijd!’ (904). Foedel komt terug en het spel begint. Na een paar rondjes staan Foedel en Zwanckaert | ||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||
tegenover elkaar in de finale. Zwanckaert behaalt de overwinning en de schreiende Ivo, door de emoties overmand, wordt in bed gestopt - ‘in 't bed waar Kletje overleden was’ (907), daar vraagt de tekst nadrukkelijk aandacht voor. Alle vrouwen gaan weg behalve Zwanckaert, ‘die heel natuurlijk bij hem bleef, opdat hij niet alleen zou zijn’ (908). Zwanckaert dommelt in naast de haard, maar midden in de nacht roept Ivo haar bij hem in bed. Ze reageert eerst verschrikt - ‘moar wa peisde!’ - maar wanneer hij haar zegt dat hij niet alleen kan slapen omdat hij dat niet gewoon is, gaat ze uiteindelijk toch volledig gekleed naast hem liggen. De hond wil tussen hen springen, maar wordt weggeduwd; wanneer het beest huilt, roept Zwanckaert hem er toch maar bij. ‘'k was toch zue schouw da Foedel zoe gewonnen hên,’ snikt Ivo in de slotzinnen van het verhaal, want ‘'t 'n Es moar ou die 'k geiren zie, Dzjelie! Morgen zillen we te goare noar de paster goan! We goan treiwen, Dzjelie, we goan zue gauwe meugelijk treiwen...’ (909). | ||||||||||||||||||||||
Een normatief universumDe wereld die in ‘Op het kleine gehucht’ wordt geëvoceerd, vertoont een strakke ordening. De personages weten precies wat hoort en wat niet, wat waar is en wat fout - de leefregels liggen vast en zijn gekend. Ook al heeft Mietje net een copieus maal klaargemaakt, toch serveert zij eerst karnemelkpap, ‘zoals zij er elke dag aten, - want ne meins moest toch uek zijne lepelkost hên, verklaarde Mietje’ (889-890). De eerste (en zowat de enige) zinnen die Kletsje in dit verhaal te zeggen krijgt, in de standaardtaal, installeren al evenzeer een norm: ‘Geen van ons mag trouwen. Wij moeten gezamenlijk werken en sparen terwijl wij er de kracht toe hebben, om later van een onbezorgde oude dag te genieten’ (865). Wie jong is moet ijverig werken en sparen aan zijn appeltje voor de dorst, het ouderlijke bezit mag niet worden verdeeld - onder Kletsjes spreken schuilen niet geuite maar toch wel bekende stelregels. In wat volgt, ga ik na hoe normativiteit functioneert binnen deze verhaalwereld. Meer bepaald concentreer ik me daarbij op de zogenaamde ‘doxa’. Het onderzoek naar doxa heeft, zoals Ruth Amossy in een recent nummer van Poetics Today heeft laten zien, de laatste decennia een belangrijke koerswijziging ondergaan. Voor een onder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||
zoeker als Roland Barthes had het concept nog een negatieve lading: ‘Public opinion, the mind of the Majority, petit bourgeois Consensus, the Voice of Nature, the Violence of Prejudice’.Ga naar voetnoot(1) Doxa was voor Barthes dus niet meer dan een set afstompende, kleinburgerlijke clichés, die de ware communicatie en kunst in de weg staan. Het zijn vooroordelen die zich als vanzelfsprekend, als natuurlijk zelfs (‘the Voice of Nature’) aandienen. Voor de op de zogenaamde Nieuwe Retorica van onder andere Chaïm Perelman teruggaande vorsers ligt dat anders. Zij beschouwen doxa niet als een belemmering, maar als ‘the very condition of intersubjectivity and thus the source of discursive efficacy’.Ga naar voetnoot(2) Doxa is in die constellatie niets anders dan de ‘common knowledge modeling the text or the cultural knowledge underlying intertextual scripts’Ga naar voetnoot(3) die de ontvanger moet beheersen om aan de ‘textual cooperation’ te kunnen deelnemen en heeft dus een constructieve functie. Zonder zo'n gemeenschappelijke basis zijn sprekers gedoemd om volslagen naast elkaar te praten; doxa is dan ook het reservoir door zender en ontvanger gedeelde opvattingen en inzichten waardoor communicatie überhaupt mogelijk wordt. Doordat over deze opvattingen consensus bestaat, hoeven ze in feite niet te worden uitgesproken. Een goed voorbeeld van de werking van zo'n evidente doxa is in ‘Op het kleine gehucht’ te vinden wanneer Ivo, onder zware emotionele druk van zijn zuster, zijn huwelijk met Zwanckaert afzegt: Hij had het gezegd, aan die vrouw, dat hij nooit zou trouwen, met haar noch met een ander, en zij had eenvoudig geantwoord dat het goed was, dat zij nooit van plan was geweest hem tot een huwelijk te dwingen. Meer was er niet over gesproken. Zij had het natuurlijk gevonden dat zij, die niets bezat, een man zo rijk als Ivo niet kon krijgen (872). Zwanckaert protesteert niet eens, doordrongen als ze is van het besef dat zij een van de regels aan het overtreden was door met een rijkere te willen huwen. Die regel percipieert zij zelfs als ‘natuurlijk’, wat haar casus tot een voorbeeld van de door Barthes gelaakte ‘naturalisering’ van burgerlijke normen maakt. Rijk trouwt nu eenmaal rijk, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||
en in die zin is Kletsje niet eens een vijandin maar iemand met het gelijk aan haar kant. Deze regel wordt niet voluit onder woorden gebracht, maar fundeert wel degelijk het gesprek. Sterker nog, als de doxa wél zou worden uitgesproken, dan wordt ze in zekere zin kwetsbaar, want de regels zijn dan blijkbaar niet langer zomaar evident. Nochtans wordt de doxa in bepaalde gevallen wél verwoord. Zo trakteert Ivo de buren en helpers na de begrafenis op ‘een dreupelken’, want ‘Dat was zo het gebruik, en zij volgden hem allen’ (897). Kletsjes kist mag bij die gelegenheid dan weer niet zomaar door eender wie naar het kerkhof worden gedragen, want Kletsje, in haar hoedanigheid van ‘jongedochter’, moest door vier ‘jongedochters’ naar het kerkhof vergezeld worden. Het was niet makkelijk ze in het klein, vereenzaamde gehucht te vinden. Er waren er eigenlijk juist vier, Zwanckaert, Ivo's vroegere beminde meegerekend (875-876). Persoonlijke gevoeligheden zijn blijkbaar van ondergeschikt belang, de norm gaat voor. Als de regel vier draagsters voorschrijft en er zijn er slechts vier in het dorp, dan nemen die die taak op zich, ook als dat pijnlijk is. Zwanckaert mort zelfs geen ogenblik wanneer de anderen haar vragen of zij er eigenlijk niets op tegen heeft om de doodskist van Kletsje te dragen, gezien de voorgeschiedenis toch haar grootste vijandin: ‘O, zoe 'k wel, antwoordde zij. En alle vier waren zij dadelijk klaar om gewetensvol hun taak te verrichten’ (876). Dat de regel hier uitgesproken wordt in de vertellerstekst, is interessant. Blijkbaar gaat de vertelinstantie ervan uit dat de lezer zo'n verduidelijking behoeft, omdat het hier een doxa betreft waarmee hij niet noodzakelijk vertrouwd is: de begrafenisrituelen van een klein gehucht ergens in Vlaanderen. De tekst krijgt zo tot op zekere hoogte een informatieve of zelfs didactische functie. Daar is echter niet alles mee gezegd. Ook op het niveau van de personages komen er immers veruitwendigingen van de regels van de doxa voor. Daarnet hadden we al de niet mis te verstane bewoordingen van Kletsje, maar er is bijvoorbeeld ook de scène met de geldbuidel die Ivo op de tafel legt, ‘waar het even zacht-verleidelijk rinkelde’: ‘De ogen van de vier vrouwen blonken, op de kleine schat gevestigd. En Mietje Compostello, die de oudste en de wijste van de vier was [...] zei heel ernstig, met gedempte, gewichtige stem: - We moeten tellen’ (876). De wenende Ivo brengt tegen dat bevel in dat zoveel | ||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||
wantrouwen niet nodig is (‘'k weet ik wel dat-e gulder mij nie'n zilt bedriegen. Ge zil gulder da zue goed doen of dat 't Klette zelve woare’ 877), maar daar is Mietje het niet mee eens: ‘- Wat da betreft meugde gerust zijn, antwoordde ernstig en stil-troostend Mietje, terwijl zij langzaam de vijffrankstukken weer in de beurs scharrelde; - moar geld es geld e-woar? en 't es best da we 't amoal zien wat dat er in es.’ (877). Geld kan voor veel onenigheid zorgen als er niet voorzichtig mee wordt omgesprongen. ‘Geld es geld’ - Mietje, die niet toevallig ‘de oudste en de wijste van de vier’ genoemd wordt, maakt hier een regel van de doxa expliciet in de vorm van een spreuk. Spreuken zijn een vorm van wat wel ‘gnomische formules’ worden genoemd en een typische manier om doxa aan de oppervlakte te brengen. Dergelijke formules zijn vrij makkelijk te herkennen, zowel op vormelijke als op inhoudelijke gronden. Zo staan ze steevast in het presens en geven ze een ‘eeuwige’ waarheid weer, genre: ‘wij weten allemaal dat een mens niet altijd kan krijgen wat hij wil’. Er bestaan verschillende types. Spreekwoorden, aforismen en maximes zijn allicht de bekendste, en ze hebben elk hun eigen karakteristieken. Zo zouden spreekwoorden onder andere gekenmerkt worden doordat ze geen opening laten voor individuele creativiteit en de oorspronkelijke bron ervan niet meer te achterhalen is, terwijl maximes ‘une création libre’ zouden zijn van een welbepaalde spreker, ‘selon les besoins immediats du discours, son propre talent stylistique et ses capacités intellectuelles’Ga naar voetnoot(1) - ‘la réflexion et la composition d'un homme sage’, zoals Aristoteles het uitdrukte.Ga naar voetnoot(2) Zo'n ware uitspraak door een wijze wordt dan op gezette tijden geciteerd binnen die gemeenschap, als gedragslijn of ‘inzicht’, tot de frase, in bepaalde gevallen althans, uiteindelijk op haar beurt een proces van ‘proverbalisation’ ondergaat.Ga naar voetnoot(3) Mietje roept zo'n gedragslijn in precies op het ogenblik dat de norm in het gedrang dreigt te komen. Door een beroep te doen op de door allen aanvaarde waarheid, tracht zij de dreigende ontregeling te bezweren. De toevoeging ‘e-woar?’, ‘nietwaar?’, bevestigt dat zij hier appelleert aan een norm waarvan ze veronderstelt dat de aangesprokenen ze delen. Het uitspreken van de norm is duidelijk geen overbodig manoeuvre. De manier waarop de anderen toekijken als | ||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||
Mietje het geld telt, ‘onbeweeglijk’ en ‘met hoge kleur en strakke ogen’ (876), de spontane kreet van bewondering voor het geld die Lotse Ketsers slaakt, ‘plotseling, in onbedwingbare verrukking, ondanks het plechtige van de toestand’ (877), maken wel duidelijk dat deze situatie zeer gemakkelijk zou kunnen ontsporen, dat deze norm niet zomaar vanzelfsprekend is. Opvallend is daarbij het gebruik van termen die met oncontroleerbaarheid en zelfs (seksuele) drift te maken hebben: het onbedwingbare, de verrukking, het verleidelijke gerinkel en de ‘hoge kleur’, die trouwens verder in het verhaal nog een keer opduikt bij Foedel, wanneer Ivo's kaartpartners haar als zijn vrouw aanspreken. Maar tot een ontsporing komt het niet: de spreuk doet voorlopig nog haar werk en het geld wordt netjes geteld. Gnomische formules zijn indirect altijd normatief. Barthes zou zeggen dat het waarden betreft die zich voordoen als waarheid, ideologieën die zich vermomd hebben als werkelijkheid. Dat geldt ook voor formules die veeleer als een soort van mantra functioneren, een spreuk die steeds maar herhaald wordt en die kracht of troost wil brengen. Ivo wordt op een moeilijk moment troostend toegesproken: ‘Toen spraken zij nog even over de dode, en dat het zulk een “dijngen” was zo plotseling van alles los te zijn, en dat dat toch het lot van allen was, 't zij jong of oud, 't zij vroeg of laat’ (883). Bij de borrel net na de begrafenis duiken deze formules opnieuw op: ‘Zij spraken nog eventjes over de dode, en dat sterven, ja, 't laatste was, maar dat zij er toch allen moesten komen, de een wat vroeger, de ander wat later’ (897). Het is niet zo moeilijk om de norm onder deze formules te achterhalen: wees niet opstandig maar berust in je lot. | ||||||||||||||||||||||
OntsporingHet moge duidelijk zijn dat een strakke doxa het gaan en staan binnen deze fictionele gemeenschap beregelt. De leefregels hoeven daarbij blijkbaar niet steevast uitgesproken te worden: ze zijn binnen die gemeenschap voldoende bekend om ook zo te functioneren. Af en toe wordt de regel echter tóch onder woorden gebracht, bijvoorbeeld wanneer de vertelinstantie ter verduidelijking aangeeft dat iets ‘het gebruik’ is of wanneer een oud en wijs personage een gnomische formule evoceert ter herinnering aan de bedreigde norm. Nochtans zijn | ||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||
de dingen complexer dan ze lijken. In deze tekst wordt namelijk op verschillende manieren aan deze orde getornd: door botsende waardesystemen te ensceneren, door het gebruikelijke waardesysteem te laten ontsporen en te vervangen door een alternatief systeem en door op het failliet van gnomische formules te wijzen. Vooreerst worden in ‘Op het kleine gehucht’ dus normensystemen tegenover elkaar geplaatst. Veelzeggend is in dit verband de reactie van het dorp op Ivo's beslissing destijds om niet met Zwanckaert te huwen: Zij was van aard bescheiden en bedeesd, meestal heel stil in gezelschap, maar knap en overleggend in haar werk, en vlug als geen ander, ondanks haar scheefhinkend rechterbeen. De meeste mensen hielden veel van haar en hadden het destijds niet mooi gevonden van Ivo dat hij haar had afgedankt (877). De norm waarnaar Zwanckaert zich, zoals we zagen, gedwee schikt, blijkt bij nader inzien niet door het gehele dorp te worden gedeeld. Wie arm is maar hard werkt, mag toch boven zijn (financiële) stand huwen. De lezer had het kunnen weten, want het feit dat Kletsje haar norm ‘geen van ons mag trouwen’ met zoveel nadruk uitspreekt, verraadde al dat één en ander blijkbaar toch niet zo evident was. Wanneer blijkt dat Ivo al die jaren met zijn zus in hetzelfde bed heeft geslapen, wordt de normatieve botsing opnieuw duidelijk. De hond sliep ‘altijd tusschen ons’, laat Ivo zich ontvallen, en de reactie volgt prompt: Tusschen ons, zegde! Sliept-e gulder dan te goare? schetterde verbaasd Foedel die Heijne. Een hevig rood kleurde plotseling Ivo's half onnozel, rimpelig gelaat. Vreemd onthutst keken alle vier de vrouwen naar hem op en Foedel zelf kreeg een kleur, sterker nog dan die van Ivo (884). Hier werd duidelijk een taboe overschreden: broer en zus horen niet samen te slapen. Na Ivo's verdediging - het andere bed was nu eenmaal stuk, en ‘wa was er doar an gelegen, twie ouwe meinschen?’ (884) - en na de ernstige erkenning daarvan door Mietje - ‘'t 'n Was het doar níe an gelegen’ - keert de rust terug, zij het niet volledig: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||
Nog steeds moesten zij inwendig lachen om die voogdijschap van zijn oudere zuster, die alle eigen begeerte in hem had weten te onderdrukken, die destijds zijn huwelijk met Zwanckaert had belet en hem met haar tirannieke dwang achtervolgd had, tot hem met en als een hond in haar eigen bed te doen slapen. Zij hadden medelijden met hem [...] omdat zij voelden dat hij toch veel meer en beter verdiende dan wat het leven hem tot dus toe gegeven had (885-886). Wat met Ivo is gebeurd, hoort niet. Ook al is er van incest geen sprake, toch had Ivo recht op iets anders, en dat werd hem door de tirannieke Kletsje ontzegd. Deze laatste afwijzing van Kletsjes norm is een scharniermoment in het verhaal: plotseling was iets weg van de plechtige eerbied voor de dode. Er was iets grappigs nu in al die narigheid, onuitgesproken nog en stilbedwongen, maar dat gedempt telkens weer met een glimlach bovenkwam, sterker dan hun voorgenomen ernst en plichtmatige neerslachtigheid (885). Kletsjes laakbaar geachte gedrag geeft de vrije loop aan wat al de hele tijd aan het gisten was: de drang om de normen te overtreden die bij een ernstige aangelegenheid als een begrafenis horen. Vanaf dit ogenblik ontspoort de situatie steeds nadrukkelijker. Het begint met een kleine opmerking van Zwanckaert over het feestmaal net voor de begrafenis: ‘'t Es spijtig e-woar, da ne meins da nie alle doagen 'n mag eten!’ (890). Rijkeluikost eet men niet elke dag, maar de ‘e-woar’ dient deze keer niet ter staving van deze onderliggende stelregel, maar wel ter staving van de spijt om het tegendeel. Ivo's reactieGa naar voetnoot(1) is navenant: ‘Alle doagen! riep Ivo geestdriftig. - Ge meug gulder da alle doagen eten, zuelang of da g'hier zijt!’ (890). Bij de maaltijd na de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||
begrafenis wordt het nog plezanter: ‘En zo hadden zij nu heerlijke soep-mee-bollekens, saucietjes en karmenoaden met saveuien, [...] en voor 't sluiten: rijstpap met meelsuiker, een echt feest- en kermiseten’ (901).Ga naar voetnoot(1) De oude en wijze Mietje is de enige die zich nog enigszins over deze luxe schaamt ‘als over een té grote buitensporigheid’. De terugkeer naar huis, dan, brengt eveneens ontregelingen. Of ze met de wagen weer terug willen, komt de boever hen vragen, maar: ‘Zoiets was tegen de gebruiken, en zij aarzelden. De wagen die een dode naar het kerkhof had gebracht moest eigenlijk leeg terugkeren’ (898). Niet voor lang echter, want uitgerekend Mietje Compostello verklaarde ‘gewichtig [...] dat zij tenminste zo gauw mogelijk terug had willen zijn om 't eten klaar te maken’ (898). Eenmaal ze allemaal terug thuis rond de tafel zitten, beginnen ze over trouwen. Helemaal in het begin wordt een gnomische formule uitgesproken: ‘Mee den duen 'n keunde gij nie huishouden en allien 'n keunde gij toch uek nie blijven, orakelde Mietje’ (902). Zijzelf is te oud, beweert ze, maar ‘d'r zillen d'r wel andere komen!’. Haar uitspraak leidt Foedel tot een bizar voorstel: ‘Willen we'r veuren teirlingen, wie dat er mee hem moe treiwen?’. Na even aarzelen wordt dat voorstel unaniem en ‘roezig-opgewonden’ - weer die seksuele sfeer, dus - aanvaard: ‘Joa w'! joa w'! we goan d'r veuren teirlingen!’ (903). Op dat ogenblik schuift over de gebruikelijke regelstelsels een alternatief normenpatroon, met geheel eigen én uitgesproken regels: ‘Te zes meten in ien spel uit’ (905). Wat de betrokkenen zelf voelen is niet langer van belang, en de conventionele rouwperiode wordt al evenmin in acht genomen. De regels van het dobbelsteenspel worden de regels van de werkelijkheid: ‘Joa maar, Dzjelie, 't es mienste zulle!,’ zegt Foedel aan Zwanckaert, en die antwoordt: ‘Joa joa 't, 'k weet ik wel dat 't mienst es’ (905). Foedel holt ‘[b]ijna uitdagend, met schitterende ogen’ (903) de deur uit om de dobbelbak te halen in de nabije herberg, maar: ‘Ivo, die men nog geen woord had laten spreken, vloog haar na. - Foedel! Foedel, gie dwoazekonte! Hurk ne kier hier! Zij keerde zich om, wildstarend, als een dolle koe. - Da'k zegge da ge nog ne pot ‘meetjeskon- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||
te’ moet meebrengen! gilde Ivo’ (903). Deze retarderingsscène is in minstens één opzicht cruciaal: ze zet de lezer op het verkeerde been. Wanneer Ivo Foedel achterna gaat, dan ligt het voor de hand om aan te nemen dat hij haar wil tegenhouden bij haar waanzinnige plan, dat lijnrecht indruist tegen zijn eigen gevoelens. Dat doet hij echter niet, integendeel, en dat confronteert de lezer er nog een keer extra mee dat hier een absurde doxa de bovenhand krijgt waaraan hij zich niet verwacht. | ||||||||||||||||||||||
Synthese?In deze novelle wordt de conventionele norm op het niveau van de personages dus op losse schroeven gezet. De vraag is dan in hoeverre de tekst een globaler niveau construeert waarbij normatieve synthese wél denkbaar is. Een tekst zou bijvoorbeeld een gezaghebbend personage als ‘porte parole’ van de norm naar voren kunnen schuiven en dat dan een aantal beslissende uitspraken laten doen.Ga naar voetnoot(1) In deze novelle komt vooral Mietje in aanmerking: zij wordt een paar keer nadrukkelijk als gewichtig, oud en wijs getypeerd en maakt onmiskenbaar het meest frequent gebruik van gnomische formules, die toch op een overkoepelend inzicht mikken. Terzelfder tijd, echter, wordt zij in de tekst in diskrediet gebracht. Ze mag dan wel oud en wijs zijn, zij is de eerste die tegen een oud gebruik in gaat door ‘gewichtig’ (898) te verklaren dat zij met de lege kar terug wil rijden, en finaal juichen ‘zelfs Zwanckaert en Mietje, die verre de wijste waren’ (903) het waanzinnige plan van Foedel toe. Op het niveau van de personages zijn er, in de gedaante van spreuken, zoals we zagen dus wel degelijk pogingen om eeuwige inzichten te formuleren, en die pogingen zijn zelfs talrijk. Het is daarbij opvallend hoezeer de verteller zich van deze uitspraken distantieert: ze staan in de directe rede (en veelal in het dialect) of in de indirecte rede, waarbij de voor gnomische formules ongebruikelijke verleden tijd de afstand die hij in acht neemt nog accentueert. Tot volwaardige maximes komen de personages echter niet, en dat is, in het licht van de verbinding daarvan met originaliteit en individualiteit, allicht niet toevallig: dergelijke noties vinden in Buysses pessimistische visie | ||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||
geen plaats, in tegenstelling tot slaafse navolging van voorgekauwde wijsheid. Als er één passage is in de besproken novelle van Buysse waarin een personage op een creatieve manier gebruik maakt van een bestaande uitdrukking, dan is dat wanneer Zwanckaert iets zegt over de geldbuidel die Ivo op de tafel heeft gelegd: ‘- Joa joa, 't zijn de beste die 't zitten hen, sprak zij eindelijk met inspanning, om ook iets te zeggen’ (877). De uitdrukking betekent conventioneel ‘wie er warmpjes inzit, is er het beste aan toe’, maar gezien Kletsje nauwelijks twee pagina's daarvoor overleden is, wordt die betekenis als vanzelf ‘zij heeft het zitten’, in de zin van: ‘ze is er aan voor haar moeite’. Het is daarbij echter significant dat die originele, sarcastische betekenis per ongeluk ontstaat, uit onhandigheid als het ware. Sterker nog, de mogelijkheid om überhaupt op een zinvolle manier gebruik te maken van een zegswijze, wordt in twijfel getrokken, en wel door ze uit te hollen. Dat is bijvoorbeeld het geval met de vanitasformule ‘en dat het zulk een “dijngen” was zo plotseling van alles los te zijn’ (883). ‘Het is nogal iets’, ‘het is wreed’, ‘het is een heel ding’ - het cliché wordt ook tegenwoordig nog gebruikt en betekent zoveel als ‘het is erg maar er is niets aan te doen’. Later in deze novelle keert deze gemeenplaats nog terug in een intrigerende scène, net voordat de vrouwen om Ivo beginnen te dobbelen: Ha moar, Dzjelie jong, da zijn toch dijngen, e-woar! Ha moar, Dzjelie jong, da zijn hier toch dijngen! - Wa zijn d'r dijngen? keerde zij zich half ontroerd, half vrijmoedig-spottend om. - Ha moar dat da toch zulk 'n dijngen zijn! dat da hier toch zulk 'n dijngen zijn sedert da Klette dued es! herhaalde hij onnozel. En plotseling haar hand vastgrijpend, die hij zenuwachtig trillend schudde. (903-904) Zwanckaerts reactie is opmerkelijk. Terwijl Ivo de conventionele betekenis van de formule - ‘het is erg maar ik kan er niets aan doen’ - activeert, ontleedt zij diezelfde formule, wat een ironiserend effect heeft: ‘Wa zijn d'r dijngen?’. Ivo antwoordt ‘onnozel’ door de formule nóg twee keer te herhalen, zonder op haar inhoudelijke vraag te kunnen reageren. Daardoor wordt de leegte van deze ‘levenswijsheid’ nog extra in de verf gezet. Het cliché helpt Ivo niet vooruit, en de banale nietszeggendheid ervan staat alleszins in schril contrast met de gesuggereerde diepte van zijn gevoel. Tijdens het dobbelspel, waar hij machteloos en zo'n beetje zielig op staat te kijken (‘Es da nou oprecht veur mij dat-e gulder speelt?’ 906), keert de formule trouwens nog | ||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||
een keer terug: ‘Och Hiere, zijn dat dijngen! zijn dat dijngen!’ (906). Het lijkt trouwens nogal onwaarschijnlijk dat het rijtje gnomische formules in verband met sterfelijkheid veel troost kunnen brengen. Ze worden, zoals we zagen, tot twee maal toe in een summiere opsomming vervat, waardoor ze weinig aandacht krijgen. Bovendien is zeker de eerste keer het contrast tussen de korte opsomming en de uitgebreide beschrijving van de voorbereidingen voor de maaltijd die daar net voor komen, opvallend te noemen: het alledaagse is, kwantitatief beschouwd, belangrijker. De manier waarop de in het tweede geval geciteerde zin overgaat in diezelfde banale alledaagsheid is, ten slotte, eveneens veelzeggend: ‘en daarna liep het gesprek al dadelijk over andere dingen, over het weer, en over land en mest en beesten, altijd dezelfde onderwerpen en feitelijk de enige die de boer oprecht belang inboezemen’ (897). Die laatste paar woorden over de boeren zijn belangrijk. Het betreft hier namelijk de enige zin in de vertellertekst die de tegenwoordige tijd staat. Spreekwoorden of maximes gebruikt de vertelinstantie immers niet. De gnomische formules zijn dus personagegebonden en maken in dit citaat plaats voor een informatieve formule van de vertelinstantie zoals we die daarnet al hebben gezien: ‘boeren hebben enkel belangstelling voor boerenzaken’. De vertelinstantie doet dus geen gnomische uitspraken waarin hij zijn eigen normen bloot geeft, maar beperkt zich tot een soort van antropologisch project.Ga naar voetnoot(1)
Nochtans bestaat er in deze verhaalwereld wel degelijk een metaniveau, een absolute autoriteit. Dat is bijvoorbeeld aanwezig net nadat Zwanckaert Foedel heeft verslagen in de spannende finale van het dobbelspel: ‘Zij was gewonnen, zij moest met Ivo trouwen, en 't lot had het toch eigenlijk goed beschikt, zij was de aangewezene van vroeger en Ivo zou met haar gelukkig zijn’ (907). De opmerking over het lot is intrigerend. Paradoxaal genoeg is het blijkbaar zo dat nu net | ||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||
de overschrijding van regels, dus het toegeven aan de drift, en de momentante installatie van een alternatief normensysteem tot een ‘goed’ resultaat kunnen leiden. Dat de personages dit resultaat meteen weer willen conformeren aan de bestaande norm, zoals uit de slotzinnenGa naar voetnoot(1) over de trouwplannen blijkt, maakt de situatie tragisch. Maar wat betekent ‘'t lot’, dat ongeacht het doen en laten van de personages zijn beslissingen neemt, precies in deze verhaalwereld? Op welk normatief niveau dient het te worden gesitueerd? Al bij al komt dit overkoepelende niveau drie keer aan bod in de novelle, maar dan wel telkens op cruciale plaatsen: helemaal aan het einde van de tekst, zoals we net zagen, in de openingsparagrafen en precies in het midden, op het moment dat wij als scharniermoment hebben geïdentificeerd. Wanneer Ivo zich aan het begin van de novelle realiseert dat Kletsje op sterven ligt, dan komt dat besef als ‘een verpletterende openbaring’ (864). Het is iets ‘waartegen hij niet redeneren kon, iets, hij wist niet wat, dat hij niet kon begrijpen noch ontleden, maar dat almachtig en vernietigend zijn onverbiddelijke wreedheid deed gevoelen’ (864). Rationele vaardigheden schieten te kort, evenals de taal: ‘iets’, staat er tot drie maal toe, en in de volgende zin wordt het eveneens drie keer ‘het’ genoemd. Het is een soort regel die zich niet in formules of gedachten laat vatten, doch enkel met de zintuigen of met het gevoel kan worden ‘begrepen’: ‘hij zag, hij voelde 't plotseling, met overweldigende zekerheid!’ (864). Dat beeld van het onnoembare en het machteloze van de mens keert terug bij de tweede verschijning van dit overstijgende niveau: Ivo, ‘vol van iets dat hij niet goed wist uit te drukken’ (885) laat zich ‘nu onbewust door iets geheimzinnig-verlichtends meeslepen, [...] als kwam er in zijn bin- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||
nenste reeds weer een zachte, stille hoop, iets nieuws en onbekends nog, waarnaar hij in de eentonige sleur van zijn ongezellig zwoegersleven jarenlang heimelijk verlangd had’ (885). Ook bij deze gelegenheid komt het dus niet tot een gnomische formule over het leven en de dood, maar blijft het bij een suggestie van een onbenoembare regel. Dat het intellect en de taal bij de optredens van dit overstijgende niveau te kort schieten, is interessant voor wie zich op gnomische uitdrukkingen concentreert. Dat zijn immers bij uitstek gegevens die met inzichtGa naar voetnoot(1) en formuleren te maken hebben, hetzij van een individu, hetzij van een collectief. De suggestie is dan dat het formuleren van dergelijke absolute waarheden, die niet banaal zijn maar boven de lokale, menselijke normenpatronen uitsteken, onmogelijk is. Er bestaat weliswaar een absolute autoriteit, het lot, maar taal en intellect slagen er niet in om de regels daarvan te vatten. Ivo komt niet tot een dergelijke formulering over deze autoriteit, en ook de verteller komt niet tot zo'n universeel, normatief inzicht. Er wordt binnen deze tekstuele wereld dus geen verheven positie ingebouwd van waarop men tot een inzicht komt, en dat geldt net zo goed op het niveau van de personages als op dat van de verteller... Door met zijn verhaal bepaalde normen van de conventionele doxa te overtreden, installeert Buysses verteller in zekere zin een alternatieve doxa: hij alludeert op een systeem van normen en waarden waarin dingen mogelijk zijn die elders in de taboesfeer zitten. Er is echter nog een andere doxa aan de orde, namelijk die van de lezer. Die kan overtredingen onderschrijven of afwijzen. Een voorbeeld van die laatste houding is het gecensureerde exemplaar van Van arme menschen uit de universiteitsbibliotheek van de Radboud Universiteit te Nijmegen, dat zich, aldus de vermelding vooraan in het boek, oorspronkelijk in de ‘Bibliotheca Provinciae’ van het ‘Coll. Wittem Ad S. Alphonsum’ bevond, dit is de bibliotheek van het grootseminarie van de paters redemptoristen te Wittem in Zuid-Limburg. Een lezer heeft een aantal passages van dit verhaal zwart gemaakt of de letters weggekrabd. Zeker de slotpassage, waarbij Zwanckaert bij Ivo in bed gaat liggen zonder getrouwd te zijn en in volle rouwperiode, moest het daarbij ontgelden: elke verwijzing naar die taboeoverschrijding | ||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||
werd zorgvuldig onleesbaar gemaakt. Het blijft echter mogelijk om het verhaal in deze gecensureerde versie te volgen: mits enkele aanpassingen aan de conventionele doxa mocht het dus blijkbaar toch gelezen worden. In zekere zin is het dus mogelijk om de manier waarop overtredingen van gebruikelijke normen en de installatie van een nieuw normenstelsel in de werkelijkheid gerecipieerd werden, te registreren. Of waar tekstanalyse en empirische wetenschap elkaar kunnen ontmoeten.Ga naar voetnoot(1) | ||||||||||||||||||||||
BesluitHet onderzoek naar het gebruik (of ontbreken) van gnomische formules levert in menig opzicht interessante resultaten op. Allereerst ontstaan er natuurlijk nieuwe inzichten over de manier waarop Cyriel Buysse omgaat met normativiteit, en gezien het hier een van de auteurs betreft van wie in de literatuurgeschiedenis steevast wordt betoogd dat hij tot de generatie behoort die de Vlaamse literatuur eindelijk heeft ontvoogd van de negentiende-eeuwse moraliserende poëtica, zijn die onderzoeksresultaten uiteraard extra interessant. Dat is echter niet alles. Wanneer de resultaten van de net verrichte analyse namelijk worden vergeleken met die van lecturen van werk van contemporaine auteurs, zoals Herman Teirlinck, F.V. Toussaint van Boelaere, Stijn Streuvels of Virginie Loveling, dan komen we niet alleen tot een veel genuanceerder beeld van de verschilpunten tussen de rond Van Nu en Straks gegroepeerde avant-gardisten en de oudere maar nog productieve auteurs, maar tevens kunnen we zo reliëf aanbrengen binnen de prozaproductie van die zogenaamd vernieuwende auteurs. Ten slotte, en dat is in het licht van het thema van dit colloquium niet onbelangrijk, zeggen de resultaten van deze studie iets over de diverse gedaanten van het naturalisme in de Vlaamse literatuur: welke problematiseringen van doxa zijn denkbaar binnen de individuele doxa's van traditioneel binnen het naturalisme gesitueerde auteurs, en zit daar een patroon in? | ||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||
Momenteel werk ik aan een breder opgezet onderzoek waarin ik de voorgestelde vergelijking probeer te maken. Komen gnomische formules, en dan vooral maximes, overvloedig en ongeproblematiseerd voor in werk dat Virginie Loveling rond de eeuwwisseling schreef, bij de andere genoemde auteurs is er steevast iets aan de hand. In ‘Het populierken op den heuvel’ van Herman Teirlinck bijvoorbeeld, een verhaal dat twee maanden later dan ‘Op het kleine gehucht’ gedeeltelijk in Van Nu en Straks verschijnt, wordt een personage opgevoerd dat de half of niet uitgesproken gnomische formules van het dorp verkeerd begrijpt en daardoor uiteindelijk verstoten wordt. Nochtans trekt hij zich geregeld terug op een heuvel om er na te denken en in contact te proberen komen met de ‘waarheid in alle tijden’Ga naar voetnoot(1). Het is dan ook niet verwonderlijk dat er in dit eveneens als naturalistisch geboekstaafde verhaal van Teirlinck wél maximes voorkomen: de mogelijkheid om die te formuleren, wordt immers niet onklaar gemaaktGa naar voetnoot(2). Bij de Streuvels van Minnehandel (1903) is het dan weer opvallend dat hij maximes in de mond legt van oude en wijze ‘underdogpersonages’Ga naar voetnoot(3), en Toussaint voert, in zijn prozadebuut Landelijk Minnespel (1910), een dandyeske figuur op die een Oscar Wilde-achtig en krankzinnig-onburgerlijke maxime oppert als ‘dat één ding alleen ter wereld onvoegzaam mag worden genoemd, nl.: fluimen op den mooien japon van een voorbij-gaande dame...’Ga naar voetnoot(4). Maar, zoals wij allen weten, er is, als immer, veel werk aan de winkel... | ||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||
|
|