Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 24
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Neuzen in de boeken van Buysse
| |
[pagina 70]
| |
Bij een passus in een Nederlandse naturalistische roman uit 1885 waarin een personage ook met de minst appetijtelijke bijzonderheden wordt geportretteerd, vroeg een recensent zich af of het talent van de schrijver misschien zit in de druppel aan de neus.Ga naar voetnoot(1) In een interview wijst Buysse zelf nadrukkelijk op het verschil tussen zijn werk en dat van Nederlandse naturalisten als Lodewijk van Deyssel. ‘De beschrijving van de realiteit is toch heel iets anders dan die realiteit’, zegt hij. ‘Het beschrijven van details zonder meer, zoals Van Deyssel wel eens heeft gedaan, daar voel ik niets voor.’Ga naar voetnoot(2) | |
Zoete bedwelmingEmmatje in De levenskring, Irène in Sursum Corda!, Raymonde in Mea Culpa, Nina in Op 't Blauwhuis, Leontientje in de novelle Lente, Maud in De roman van de schaatsenrijder, Gladys in Twee werelden: zes vrouwelijke hoofdpersonages in romans van Buysse die als het ware een palet van geuren als lokstof vormen. Emmatje is puur natuur, en in de staat van blinde begeerte waarin haar vrijer Robert een tijd lang verkeert is er niets méér nodig dan ‘den geur, de zoete warmte van [heur] lichaam’ om hem naar haar toe te lokken. In een volgende fase is de kans groot dat de ontnuchtering toeslaat, getuige de collaps van meneer Vitàls belangstelling voor zijn eens zo begeerd natuurkind Eleken in 't Bolleken. Eleken heeft nog nooit een badkamer gezien - ze weet niet eens wat een bad is. Ze komt uit het kippen- en konijnenhok hijgend naar binnen gerend en begint zonder handen te wassen of haar te kammen de tafel te dekken. Meneer Vitàls wanhopige pogingen om haar enig gevoel voor hygiëne bij te brengen mislukken jammerlijk: ‘tot de badkamer moest hij haar telkens bijna dwingen; daar had ze een onoverwinnelijke afkeer van; en hij twijfelde steeds of zij in werkelijkheid wel baadde, zo kort bleef zij er altijd in.’ | |
[pagina 71]
| |
Werelden van verschil liggen er tussen Eleken en de adellijke juffer Nina in Op 't Blauwhuis, waar Buysse het parfum van de geliefde onopvallend aanwendt om het aanzwellend smachten naar de geliefde zelf te suggereren. Eerst is Alexis in Ninas intieme gezelschap ‘een weinig bedwelmd door de resedageur die haar omgaf’. In een volgend hoofdstuk wordt hij ‘als liefde-dronken door de resedageur die uit haar opsteeg’. Van ‘een weinig bedwelmd’ tot ‘liefde-dronken’, van ‘haar omgaf’ tot ‘uit haar opsteeg’: een verdieping van de passie die vergelijkbaar is met de sensatie waardoor de verliefde ikfiguur in De roman van de schaatsenrijder in de nabijheid van de mooie Maud wordt gegrepen: ‘een heerlijke viooltjeslucht dreef als een wierook met ons mee’, zegt hij over de eerste ontmoeting, en tegen de tijd dat hij door haar ouders wordt uitgenodigd voor een bezoek is hij zo verliefd, dat hij in de intimiteit van haar slaapkamer wordt overrompeld door de ‘bedwelmende’ geur van viooltjes. Sublieme bladzijde in de novelle Lente, waar het Parijse nichtje Leontientje haar niet meer zo jonge ongetrouwde ooms en tante Cordula per brief haar onverwacht bezoek aankondigt. Het briefje geurt veelbelovend, merkt Standje, de jongste van de drie broers, onmiddellijk op: ‘Hij kwam met stralende ogen naast Belzemien geschoven, en eensklaps riep hij uit, terwijl hij snuffelend zijn neus over het briefje boog: - O! en fijn dat 't riekt! Riekt toch ne kier! 't Es percies lijk van die goeje ziepe!’ Dat vinden zijn broers ook, maar hun kwezelachtige zus Cordula reageert furieus: zij trekt zich ‘met een gebaar van walg en afkeer achteruit,’ schrijft Buysse, ‘woedend-uitvarend: - O, gie drei ouwe loeders woar da ge stoat! Zij-je nie beschoamd? Mient-e da g'hier in 'n slecht huis zijt dan!’ Standje is de gelukkige die Leontientje aan het station met de tilbury mag afhalen. Naast haar in het rijtuigje zit hij de hele tijd met ‘de handen bevend om de teugels en vreemd in 't hoofd omdat er een zo fijne geur om haar heen zweefde, diezelfde geur van zoete bedwelming, die hij daags te voren, met een ongekend gevoel van wellust, uit haar briefje opgesnoven had.’ Vergelijkbaar maar minder onbereikbaar is Renés nichtje Raymonde in de roman Mea Culpa: ‘Zijn aangezicht was zo dicht bij het hare dat hij er de warmte van gevoelde en de troeblante geur inademde, die als een atmosfeer van zachte wellust om haar zweefde.’ In de late Amerikaroman Twee werelden is de Vlaamse emigrant Ivan smoorverliefd op de jonge vrouw van zijn Amerikaanse baas. | |
[pagina 72]
| |
Wanneer hij als privé-chauffeur met haar voor een autotoer naar Europa mag, profiteert hij van de gelegenheid voor een kort bezoek aan zijn moeder en broer in zijn geboortedorp. Terwijl Ivan aan het vertellen is, valt zijn invalide broer Peetsen hem ineens in de rede: ‘Moar, Ivan, woarvan riekte gij zue goed? Ivan schrok op en kreeg een kleur. Het was de lieve geur van Gladys, die nog in zijn kleren hing. 't Was iets als van haar innigst wezen, dat hij in zich meedroeg en zijn ontroering sloeg over tot een soort ijdelheid, die hem onweerstaanbaar deed zeggen: - Da es woarschijnlijk nog van noast madam te zitten, in den auto. - Riekt ou medam zue goed? vroeg Peetsen stralend. - 't Moe zijn! lachte Ivan, gemaakt onverschillig. - Z'es zeker wel schuene? veronderstelde Peetsen.’ Als Gladys even later zelf verschijnt, wordt Peetsen niet teleurgesteld. De reuzentuil seringen die hij snel voor haar plukt geurt heerlijk, maar: ‘Ze riek zij nog veel fijnder!’ zegt hij, en zijn ogen blijven stralen. Geur als voorproef, geur als nasmaak, geur als motor van de herinnering en de associatie die voorgoed verloren geluksmomenten oproept zoals bij Gilbert aan het slot van Sursum Corda!: ‘Irène in de wagen, in de vallende duisternis en de troeblante geur van 't hooi aan zijn zij gezeten’. In de roman Op 't Blauwhuis is ‘troeblant’ het woord voor de sensitivistische natuurervaring van Nina bij de herinnering aan de geuren van de uitgestrekte lariksbossen in de streek waar ze haar kinderjaren heeft doorgebracht: ‘die troeblante, wrange geur van hars en dorre bladeren, die haar uit het geheim van de verre diepten tegenwoei.’ Alleen al de herinnering brengt haar in de war, vanwege de associaties en het onbestemde verlangen dat de geur oproept: ‘Het kwam haar voor als snoof zij reeds weer de sterke geur van de wouden op, die vreemde en troeblante geur van hars en humus, waarnaar de woudbewoners heimwee krijgen, wanneer zij hem in lang niet geroken hebben.’ Terwijl de resedageur waarin Nina zich beweegt en de viooltjeslucht rond Maud de onschuld van de twee meisjes symboliseren, suggereert het parfum van Mauds tegenpool Gladys in Twee werelden het raffinement van de steenrijke Amerikaanse, die de hopeloze verliefdheid van haar chauffeur feilloos weet te manipuleren. Ivan voelde ‘de zachte warmte van waar zij gezeten had en een fijne violettengeur - haar parfum - omwasemde hem even met zachte bedwelming.’ Hij raakt er als het ware door verdoofd: ‘Zij smolt in de schemering weg, de fijne bedwelming van haar parfum achter zich latend.’ Een paar | |
[pagina 73]
| |
bladzijden verder wordt hij opnieuw ‘bedwelmd’ door haar parfum en nog een fase later noemt hij haar een ‘met bedwelmend violet geparfumeerde godin.’ Niet alleen de Vlaamse chauffeur, ook de Amerikaanse huisknecht en de Mexicaanse koetsier blijven leeggezogen achter in haar geparfumeerde web. | |
Ruiken en proevenNergens elders in Buysses werk wordt het directe verband tussen ruiken en proeven, tussen geur en smaak zo plastisch geïllustreerd als in de novelle Grueten Broos, op een bladzijde die tegelijk op de meest navrante manier de maatschappelijke kloof tussen de fabrieksarbeider en de fabrikant zichtbaar maakt. Voordat Broos na een veel te lange dag slavenarbeid afgepeigerd en grauw van de honger eindelijk naar huis kan, moet hij in het huis van zijn baas nog verslag uitbrengen over de laatste lading bieten die hij heeft helpen lossen: Hij moest door de keukendeur binnen. Overal elders was het huis reeds gesloten. En zodra hij met het geijkt ‘es 't er gien belet?’ die deur geopend had, meende hij flauw te vallen door de fijne lucht van gebraden vlees, die de ganse keuken vervulde. Hij ontwaarde de meid, dichtbij 't fornuis, half gehuld in die lekkere, sissende dampwolk, en 't werd hem plotseling onmogelijk een woord te spreken. Het was verrukkelijk en het was folterend. Nog nooit had hij zulke lekkere lucht van spijzen geroken; nooit had hij gedacht dat zo iets op de wereld bestond. Het kroop hem in de neusgaten en 't drong hem door de maag, met de folterende scherpte van een vlijmsteek die tot in zijn rug zou boren, terwijl zijn kakebenen zich werktuiglijk bewogen om te kauwen, met pijnsteken tot in de oren. Hij voelde plotseling tranen in zijn ogen komen, en hij moest zichzelf geweld aandoen om niet naar het fornuis te vliegen en er met wilde tanden al dat lekker eten te verslinden. Cyriel Buysse weet waarover hij het heeft als hij dat schrijft. ‘Ik was heel jong en ging in de stad school en had altijd grote honger’, zegt hij in De eter. Elders herinnert hij zich: ‘in mijn vroege jongelingsjaren hebben de menschen, die mij voor het eerst zagen, algemeen over mijn flinke gestalte en mijn forsche gezondheid gejuicht; maar altijd, àltijd was het eerste wat op dat gejubel volgde: “en nu moet de jon- | |
[pagina 74]
| |
gen gauw wat eten!”’ Als Cyriel trek heeft is het namelijk niet gewoon appetijt, niet zomaar honger. Het is honger-honger: ‘Ik voel nog, na zoveel jaren, de bijna pijndoende graagte waarmee ik de eerste happen innam. Ja, het deed werkelijk pijn, onderaan de oren, langs de kauwspieren heen. Het gaf je 'n emotie; je voelde je week-ontroerd worden; je had wel even kunnen schreien.’ Vandaar dat hij het zo overtuigend aannemelijk weet te maken dat de afgebeulde jonge Broos in zijn uitzinnig hongergevoel een moment helemaal buiten zichzelf raakt als hij thuiskomt en alleen een magere haring op zijn bord krijgt. | |
Ongerepte natuurHerhaaldelijk is in Op 't Blauwhuis sprake van de ‘troeblante’ geur van de lariksbossen, maar Buysse zou Buysse niet zijn als de geuren van de ongerepte natuur niet ook elders in zijn werk een prominente rol zouden spelen. - Bijvoorbeeld in Nachtelijk oogstvisioen en Lentenacht in de bundel Stemmingen. In de eerste schets staat hij op een warme augustusnacht voor het open raam van zijn buiten in Afsnee: ‘Onzichtbare bloeiende heesters verspreiden zoete geuren, de ganse zomernacht is lauw en zoet, het is een nacht om niet te slapen.’ Na middernacht is het al, maar hij weerstaat niet aan de verleiding, kleedt zich aan en loopt naar buiten: ‘'t Is een genot om buiten het benauwde huis te zijn. De frisse aarde geurt, de longen halen diep en ruim.’ Een vergelijkbaar vitaliserende ervaring beschrijft hij in Lentenacht: ‘Lauw-vochtig is de lucht, vol drijvende, zwevende geuren. De seringen bloeien, de meidoorn bloeit, nog andere gewassen bloeien. Men ruikt de stijgende sappen der aarde.’ Ten slotte zijn er de bladzijden in het dagboek Zomerleven, zijn natuurboek bij uitstek, waarin hij van lente tot herfst, van maart tot november, de wisselende seizoengeuren met vertedering, wellust of weemoed opsnuift en diep inademt. Op 31 maart staat hij aan zee: ‘'t nauwelijks voelbare briesje brengt de frisse zee-aromen mee. Die zweven en wuiven als 't ware om je heen. Die dringen diep in je binnenste door en wekken er een koelte, die eindelijk je ogen opent. Dan zie je de lente op de zee.’ Twee weken later, 7 april, op zijn Molenberg in Deurle: ‘weldra zal de ganse heuvel heerlijk geuren naar de ten allen kante opbloeiende lelietjes-van-dalen.’ In juli inspireren hem de aardappelplanten die in bloei staan: ‘ik ruik graag hun | |
[pagina 75]
| |
ietwat wrange geur, die als 't ware de geur der vruchtbare aarde is.’ 's Nachts zijn de geuren het zuiverst en het sterkst, al was het maar omdat het oog in het donker minder ziet dan de neus ruikt. Een septembernacht ervaart hij als ‘een zee vol prikkelende en verkwikkende aromen, welke de milde, frisse wind genadig tot in 't diepste mijner sterk-halende longen door doet dringen.’ | |
Vervlogen aromenIn een interview uit 1913 zegt Buysse dat hij alleen in de stad komt om sigaren te kopen of zijn automobiel naar de garage te brengen. Een sigarenkenner is hij in elk geval, net als bv. juffrouw de Stoumont, de sigarenrokende virago in Op 't Blauwhuis, meneer Vitàl in 't Bolleken en meneer pastoor in Het Ezelken, die tijdens zijn zomerse siësta achter in de tuin, in een luie rietstoel ligt te genieten met half gesloten ogen: ‘de fijne damp van zijn sigaar omhulde hem als wierook.’ Niet alleen sigaren, ook sigaretten en pijpen rookt Buysse. Bezoekers offreert hij in Deurle sigaretten van ‘een Oosters merk’, en als hij een journalist ontvangt moet hij voor het interview kan beginnen een twaalftal uitgebrande tabakspijpen opzij leggen om plaats te maken op de tafel. De pijproker onder de pijprokers in zijn werk is de tuinman van de pastoor in Het Ezelken, die door iedereen ‘'t Puipken’ wordt genoemd omdat hij zo goed als nooit zonder zijn pijpje in de mond gezien wordt: ‘ook wanneer hij niet-rookte, hield hij nog “'t puipken” in de mond, met de zwart-gebrande bak onderste boven gekeerd, in een soort hypnotisch door-genieten der reeds lang vervlogen aromen.’ Van lang vervlogen aromen gesproken: in een van zijn Haagse feuilletons uit de oorlogsjaren vertelt Buysse over een oom van een vriend die voor de oorlog ooit één nacht in een Hollands hotelletje logeerde dat onfatsoenlijk duur bleek te zijn. Toen hij wilde betalen kwam de ober nog even informeren of meneer tijdens zijn verblijf ook sigaren had besteld. Nee, dat was niet het geval. - ‘Neem me niet kwalijk, meneer, dan moet er iets aan de rekening veranderd,’ glimlachte de ober. Even later bracht hij het papiertje terug op een presenteerblad - ‘en wat las ik onderaan,’ vertelt de vriend van Buysse, ‘niet afgetrokken, maar met potlood bij de som gevoegd...? “Geen sigaren gehad: 1 gulden!”’ |
|