Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 24
(2008)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |||||||||||
Hoe naturalistisch is Cyriel Buysse?
| |||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||
vraagt om een verklaring. Die verklaring luidt dan: broodschrijverij. Buysse zat krap bij kas en heeft daarom wat zoetsappig werk geschreven dat hij aan gematigde Noord-Nederlandse tijdschriften zoals Nederland en De Gids kon slijten. Van Vreckem noemt in zijn monografie over Buysse en het Franse naturalisme het hoofdstuk dat hij aan deze romans wijdt: ‘De palingenesis van de romantiek’ en dat bedoelt hij niet vriendelijk. Deze hele episode kenschetst hij ronduit als ‘een periode van verval’.Ga naar voetnoot(1) In dit soort redeneringen zitten twee, met het structuralisme verbonden, betwistbare aannames verscholen. De eerste aanname is dat literair-historische ontwikkeling begrepen kan worden als progressie. Vanuit die visie zou het naturalisme dan reageren op de direct voorafgaande poëtica, de romantiek, of beter gezegd het idealiserende realisme, en daarmee ‘verder’ zijn dan dat. Omdat deze drie verhalen van Buysse als ouderwets afsteken tegen zijn eerdere, naturalistische werk luidt het oordeel erover negatief. De tweede, door een autonomistische literatuuropvatting gevoede, aanname is dat broodschrijverij kwalitatief minder goede literatuur oplevert. Ik denk dat de vraag naar de relatie van Buysse tot het naturalisme niet in een dergelijk normatief kader moet staan. En ik denk ook dat daar nu nog maar weinig discussie over bestaat. Maar wat is los van deze minder zinvolle waardebepaling, dan wél de zinvolheid van de vraag naar Buysses verhouding tot het naturalisme? Op deze kwestie zou ik hier in deze bijdrage willen ingaan.
Wat is de waarde - in de zin van de historiografische gebruikswaarde, de praktische waarde dus - van het opstellen van een reeks ismeconstructies? Met deze vraag zijn we beland middenin de problematiek van de stromingen-discussie die in de literatuurwetenschap en ook in de Neerlandistiek in de jaren '70 en '80 breed op het programma stond en tot op het bot werd uitgevochten. Inmiddels kunnen we constateren dat deze worsteling misschien wel meer problemen heeft gegenereerd dan opgelost. In de eerste plaats was er de vraag om welk naturalisme het nu eigenlijk ging? Om een internationaal, een Frans of een nationaal concept? In de praktijk werd Frankrijk (in de figuur van Zola) door- | |||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||
gaans als startpunt gebruikt voor het opstellen van nationale en internationale varianten, en tegelijkertijd ook als een vast punt in de vergelijking met niet-Franse varianten. Zo kregen we op den duur een uitsplitsing naar een Frans, Duits, Engels en Amerikaans naturalisme (Kohl); naar een concept voor Vlaanderen en Nederland samen (Debbaut); naar een Nederlands concept apart (Anbeek), en ten slotte ook iets als een Europees naturalisme (recentelijk nog eens in kaart gebracht door Borghart). Deze situatie bracht en brengt met zich mee dat het antwoord op de vraag naar de relatie van Buysse tot het naturalisme, al naargelang de keuze van het soort naturalisme (Frans / Vlaams-Nederlands/ Nederlands / Europees) anders uitpakt. Een bijkomende maar niet onbelangrijke vraag is hier waardoor die keuze voor het ene of voor het andere concept bepaald zou moeten worden. Een ander punt en meteen ook een ander probleem was de vraag naar de basis van al die concepten? Was dat de expliciete poëtica? Was dat de primaire werken zelf? Of een mix van beide? Wat we in de praktijk doorgaans zien is onduidelijkheid op dit punt. Of wel een moeilijk te doorgronden mengeling van poëticale en primaire teksten vormde de basis van het voorgestelde concept.Ga naar voetnoot(1) Ofwel er vond een gescheiden behandeling plaats van expliciete auteurspoëtica enerzijds en primaire teksten anderzijds. Maar daarbij werd toch wel vaak de suggestie gewekt van een causaal verband tussen beide; als zou de naturalistische poëticale visie door de auteur op een of andere manier zijn ‘vertaald’ in zijn romans. Zo worden in Anbeeks De naturalistische roman in Nederland poëtica en primaire werken in gescheiden hoofdstukken behandeld, maar wordt er wel een verband verondersteld tussen beide, in de zin van een toepassing van de theorie in de romans. Zo schrijft Anbeek: ‘Tot welke resultaten de nieuwe “onbevooroordeelde” visie leidde, zal ik in het volgende hoofdstuk laten zien.’Ga naar voetnoot(2) Iets soortgelijks doet ook Pieter Borghart in zijn recente monografie In het spoor van Emile Zola. De narratologische code(s) van het Europese naturalisme uit 2006. Borghart heeft het daarin expliciet over ‘de concrete narratologische vertaling van de naturalistische poëtica’.Ga naar voetnoot(3) Daar waar alleen de expliciete poëtica behandeld werd, of - wat | |||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||
minder vaak gebeurde - alleen de werken zelf de basis vormde, bleef het verband tussen beide in de lucht hangen. Een voorbeeld van het eerste zien we in het artikel van ondergetekende uit 1984 ‘Wat wil het naturalisme’, het tweede in het proefschrift van Anbeek over het Nederlandse naturalisme uit 1978, De schrijver tussen de coulissen.Ga naar voetnoot(1) Karakteristiek is dat er in het algemeen werd voorbijgezien aan het strategische aspect van een poëticale positiekeuze door de auteurs in kwestie. En dit maakte het ook lastig om de literair-historische plaats te bepalen van schrijvers die nadrukkelijk verklaard hadden geen naturalisten te zijn, zoals bijvoorbeeld de gebroeders Goncourt, en die toch met hun romans onmiskenbaar in dat vaarwater bleken te zitten. Dat geldt ook van Buysse zelf. In een interview met E. d'Oliveira uit 1914 verklaarde hij nadrukkelijk zich niet bezig te houden met stromingen en richtingen, maar eenvoudig intuïtief te werk te gaan.Ga naar voetnoot(2) In een brief van een kleine twintig jaar eerder zette hij zichzelf nadrukkelijk neer als naturalist: Let wel op dat ik in den grond een naturalist gebleven ben; dat ik altijd, in al mijn werken, een echtheid, een realiteit tot grondslag noodig heb, om er mijn werk op te bouwen. Zuiver vaag symbolisme of mysticisme schrijven ware mij totaal onmogelijk. Als ik moest gaan schrijven gelijk Maeterlinck b.v., zou ik bespottelijke dingen maken; dat is den aard van mijn talent niet.Ga naar voetnoot(3) In beide gevallen is zijn positiebepaling strategisch te plaatsen. In 1895 was het naturalisme nog steeds een toonaangevende stroming en garandeerde naturalist-zijn de zo noodzakelijk geachte authenticiteit van het literaire werk. In 1914 daarentegen behoorde het naturalisme tot een verouderde richting, waar Buysse zijn eigen werk graag bovenuit wilde tillen om het zo een zekere eeuwigheidswaarde te geven. Een ander heikel punt in dit verband vormde de poging om poëticale uitspraken te formuleren in termen van teksteigenschappen. Hoe moest die gestipuleerde zogenaamde ‘vertaling’ van de poëtica voor de primaire werken operationeel gemaakt worden? In deze over- | |||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||
heveling van poëtica naar teksteigenschap speelde de verteltheorie, die zich inmiddels excessief had ontwikkeld, een prominente rol. Voor het naturalisme werd getracht een aantal poëticale keywords te operationaliseren. ‘Objectiviteit’ of ‘impassibilité’ (niet hetzelfde) werd uitgelegd in termen van een vernieuwde verteltechniek: het terugtreden van de verteller, het reduceren van het commentaar en het uitvoerig inzicht geven in de personages (via indirecte en soms ook directe innerlijke monoloog). Wetenschappelijk determinisme kwam grotendeels neer op de in het verhaal gedemonstreerde invloed van erfelijkheid en (sociaal en fysiologisch) milieu. Terwijl de voor het naturalistisme karakteristiek veronderstelde pessimistische levenshouding zich in de eerste plaats toonde in het verbod op een happy end. Het probleem was: wat te doen met werken die niet aan dit profiel voldeden? Anbeek kwam met de oplossing van ‘familiegelijkenissen’.Ga naar voetnoot(1) Een roman hoefde niet alle eigenschappen te bezitten om toch tot het naturalisme gerekend te kunnen worden. Een andere uitweg was het steeds fijnmaziger indelen in subcategorieën (in sociologisch naturalisme, pathologisch naturalisme, mild naturalisme), zoals we dat bijvoorbeeld zien bij Bel,Ga naar voetnoot(2) of in het formuleren van verschillende naturalistische genres, in de zin van soorten naturalistische romans, zoals dat nog in 1990 werd voorgesteld door David Baguley.Ga naar voetnoot(3) Een ander probleem dat zich aandiende was dat in de werken zelf (stijl)vernieuwingen werden geconstateerd die slecht met de peiler van de expliciete naturalistische poëtica, namelijk met de daarin gepretendeerde objectiviteit, leken te sporen. Dat gold in het bijzonder de écriture artiste en de zich sterk opdringende metaforiek en symboliek. Poëticaal gezien waren die moeilijk te plaatsen. Een oplossing werd gezocht in het wat rekkelijker formuleren van die expliciete poëtica. In die richting is er door ondergetekende een poging ondernomen.Ga naar voetnoot(4) Ik denk dat gegeven deze situatie die ik hier niet al te rooskleurig heb geschetst, het zinvol is om de vraag te stellen wat een vrij strakke indeling in -ismen - het idealistisch realisme van Loveling en Ten | |||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||
Brink, het naturalisme van Buysse en Couperus en het softere realisme van Robbers en Boudier-Bakker - oplevert. Het antwoord op die vraag heeft alles te maken met datgene wat je historiografisch wilt bereiken. Wat ik zelf als doel voorop zou willen stellen is: zicht krijgen op de ontwikkeling van de West-Europese roman in grote lijnen. Meer specifiek: het profileren en dateren van een nieuw soort roman die in de tweede helft van de negentiende eeuw ontstaat, en die ik zou willen aanduiden als ‘realistisch’. Auteurs als Flaubert, Goncourt en Zola markeren het begin van een ontwikkeling die ervoor zorgt dat bepaalde dingen in het kader van realistische proza vanaf een gegeven moment niet meer kùnnen, niet meer done zijn, en dat tot ver in de twintigste eeuw. Dit lijkt mij een vruchtbaarder benadering dan het ontwerpen van een reeks, tamelijk nauwe en voor de geschiedschrijver verstikkende, elkaar opvolgende en ook tegelijkertijd vigerende nationale en internationale concepten en subconcepten, die het zicht op de ontwikkelingslijn eerder vertroebelen dan verhelderen. Daarnaast, maar dat is een ander verhaal, blijft het uiteraard zinvol om incidentele invloedskwesties en gevallen van intertekstualiteit na te gaan tussen auteurs uit binnen- en buitenland. Ik zou dan ook een eenvoudig en zeer voor de hand liggend voorstel willen doen, gericht op het brede kader van de West-Europese letterkunde en gebaseerd op de primaire productie. Het is natte-vinger-werk, maar dat is het altijd geweest en dat zal het naar mijn stellige overtuiging altijd blijven. Er is namelijk geen archimedisch punt denkbaar vanwaaruit zo'n profiel kan worden geschetst, al is lang wel, ten onrechte, gedacht dat dit punt (in ieder geval toch een beetje) door de expliciete auteurspoëtica werd geleverd. Daarbij is het zaak niet alleen maar te kijken naar wat moest en naar wat niet meer mocht, maar ook naar wat mocht maar niet noodzakelijk hoefde. Ik zit hiermee op de lijn van wat Dirk de Geest eens in het licht van een meer functionalistische benadering als een ‘semiotic square of normativity’ heeft voorgesteld.Ga naar voetnoot(1) Het lijkt mij een bruikbaar perspectief. Wat mag in de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw steeds minder als het gaat om een realistische roman? Anders gezegd, waar kan een schrijver van realistische verhalen op den duur niet | |||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||
meer mee aankomen? Met vijf dingen, naar mijn mening: een auctoriale verteller, moralistisch vertellerscommentaar, het tonen van medeleven met zijn personages, het starten van het verhaal ab ovo en een vlekkeloos happy end. Die vijf elementen zou ik willen aanwijzen als essentieel, in die zin dat het verbodsbepalingen zijn die op hun beurt geboden dicteren en zo een fundamentele verandering in de West-Europese romanontwikkeling markeren. Tegelijk wordt er van alles, nog een heleboel eigenlijk, gecontinueerd. Dingen die nog steeds mogen of kunnen, maar die niet perse hoeven. Verteltechnisch gesproken gaat het nog steeds om een verhaal dat verteld wordt in de derde persoon waarbij in principe inzicht gegeven kan worden in meerdere personages. Nog steeds is er relatief weinig voorkeur voor het ik-verhaal. Nog steeds is er sprake van een verhaalintrige, van een geconstrueerde spanningsboog. Verder is opvallend dat ook concrete verhaalthema's nog volop gecontinueerd worden, zoals: het onschuldige meisje dat verleid wordt, de destructieve invloed van de stad en de overspelige gehuwde vrouw.Ga naar voetnoot(1) En ook bevatten realistische romans tot ver in de twintigste eeuw nog steeds regelmatig een flinke portie maatschappijkritiek, al evolueert de aard van die kritiek mee met de politieke en sociaal-maatschappelijke ontwikkelingen.Ga naar voetnoot(2) En ten slotte zijn er aspecten waar in de loop van de tweede helft van de negentiende plaats voor komt. Dingen die nu ineens wel mogen of kunnen, maar die evenmin per se hoeven. Zoals: een ruimere stofkeuze. Ook het gruwelijke, het onzedelijke kan nu. Net als het demonstreren van de niets ontziende macht van de causaliteit. En in dit verband gaat het dan vooral om het geven van dwingende fysiologische en psychologische verklaringen. Daarbij kunnen ook wetenschappelijke theorieën of concepten worden ingezet, al naargelang die door de gepopulariseerde wetenschap van het moment worden ingegeven, zoals: de erfelijkheidswetten, het degeneratieconcept, de temperamentenleer, het on- of het onder-bewuste, inmiddels geïdentificeerde ziektebeelden en de psychoanalyse. Dat alles is mogelijk, | |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
maar niet noodzakelijk. Een schrijver wordt niet als passé afgeserveerd wanneer hij deze elementen of een aantal ervan niet in zijn roman heeft verwerkt. Dat wordt hij wel wanneer hij nog aan komt zetten met één of meer van de vijf verboden: een auctoriale verteller, moralistisch vertellerscommentaar, medeleven met zijn personages, een langdradige start en een stralend happy end.
Als een soort van lakmoesproef voor de hier voorgestelde benadering kunnen de drie romans van Buysse dienen die er in de literaire kritiek en in de literatuurgeschiedschrijving zo genadeloos zijn afgekomen: Wroeging, Mea culpa en Op 't Blauwhuis. Buysse scoort in deze romans op veel punten als het gaat om nieuwe elementen waarvoor in de loop van de negentiende eeuw in principe plaats gekomen is. Die nu mogen maar niet hoeven. Zo schuwt hij het gruwelijke niet. Tot twee maal toe wordt de lezer in Wroeging getracteerd op een beschrijving van de afgrijselijk buikwond die het hoofdpersonage per ongeluk heeft opgelopen: ‘de ganse buik één bloedend haksel, waaruit de ingewanden hingen’, schrijft Buysse. Ook de meedogenloze werking van de causaliteit wordt in de drie verhalen gedemonstreerd en als zodanig benoemd. ‘O nutteloze, kinderachtige opstand tegen een onoverkomelijke macht!’ heet het in Mea culpa.Ga naar voetnoot(1) En die macht is zeker niet Onze Lieve Heer. Causale psychologische verklaringen vinden we legio. Zoals in Op 't Blauwhuis. ‘En zo, van lieverlede, onderging Nina weldra, op verschillende manieren, de terugwerking van de zielsaandoeningen die zij verwekte. Dringende verlangens naar onuitgedrukte, onbekende, eerst nu instinctmatig gegiste hartstochten, ontstonden in haar; [...]’Ga naar voetnoot(2) Ook de temperamentenleer is present, zoals gebruikelijk gebonden aan stand en fysiologisch milieu. In Op 't Blauwhuis wordt de tuinmansdochter met haar ‘kloek lichaam’ en ‘rode vlezige lippen’ neergezet als een prototype van het sanguïnische temperament, terwijl de jonge burgemeester met zijn blonde, slanke gestalte en zijn bleke ‘fijnbesneden langwerpig gelaat’ het nerveuze temperament vertegenwoordigt.Ga naar voetnoot(3) Het geloof aan de bepalende macht van de heriditeit wordt in Wroeging getoond door aan het eind van het boek de suggestie te wekken dat | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
de kleine, pasgeboren Gaëtan niet alleen de naam van zijn vader, maar hoogstwaarschijnlijk ook diens seksuele lusten geërfd heeft. Daarnaast wordt eveneens aandacht besteed aan de bepalende invloed van het sociale en fysiologische milieu. Buysse continueert in zijn drie romans ook oude elementen die deel zijn uit blijven maken van de moderne eindnegentiende-eeuwse realistische roman. Verteltechnisch: het verhaal in de derde persoon en de spanningsboog. Het zijn alledrie hij of zij-verhalen en de drie plots draaien om vragen als: hoe gaat deze driehoeksverhouding aflopen? en: krijgen ze elkaar ten slotte toch nog? Buysse continueert ook oude thematiek: het verleide onschuldige meisje en de verlaten maîtresse. In alledrie de boeken zit maatschappijkritiek, in dit geval van duidelijk linkse signatuur: tegen de Kerk, tegen de conservatieve politieke vleugel, tegen de huichelachtige dubbele moraal, tegen het parvenudom en tegen de verkalkte arrogante adel. Tot zover is er niets aan de hand. Buysse doet dingen die aan het eind van de negentiende eeuw voor een realistische roman nog steeds kúnnen of die nu voor het eerst mógen maar die geen van alle hoéven. Doet Buysse in deze drie verhalen ook zaken die níet meer kunnen? Een auctoriale verteller? Nee, die vinden bij hem niet. Het starten van het verhaal ab ovo? Ook dat doet Buysse niet, hij begint net als het echte leven, medias in res. Het geven van moralistisch vertellerscommentaar? Het meeleven met de personages? Beide gebeurt in Wroeging en in Mea culpa. Een happy end? Dat vinden we, tenminste op het eerste gezicht, in Op 't Blauwhuis. Drie ‘erge’ dingen dus, in die zin dat ze niet meer kúnnen in de ogen van jonge tegen de oude moraliserende, idealiserende literatuur van de directe voorgangers strijdende critici, zoals Netscher, Van Deyssel, Vermeylen en De Bom. Vooral door deze drie zogenaamde verbodsovertredingen komen voor hen de verhalen in een verwerpelijk licht te staan. Het is het licht van de moraliserende zedenroman (Wroeging, Mea culpa) en dat van de suikerzoete liefdesroman (Op 't Blauwhuis). Door het jonge Holland en het jonge Vlaanderen wordt Buysse afgeserveerd. Deze drie verhaalaspecten maken, denk ik, dat de contemporaine kritiek voorbij heeft gezien aan andere signalen die daar haaks op staan. Op 't Blauwhuis eindigt inderdaad met een happy end: het jonge meisje krijgt ten slotte haar geliefde. Maar tegelijk wordt in de roman gedemonstreerd dat het volmaakte geluk niet bestaat op | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
aarde, dat God (voorzover hij al zou bestaan) geenszins rechtvaardig is en dat de mens onverdiend moet lijden. Zoals Buysse het zelf in zijn roman formuleert: ‘[...] zij werd het levende symbool van het geluk, het Volmaakt Geluk dat iedere sterveling najaagt zonder het ooit te bezitten, [...]’Ga naar voetnoot(1) In Wroeging en Mea culpa is er evenmin spake van eenduidigheid, nu wat betreft de door de critici zo gewraakte moralistische inslag. In Wroeging zijn niet alleen de twee vrouwen slachtoffer, maar ook - heel letterlijk - de overspelige man zelf. Zijn dood is alleen niet het verdiende loon voor zijn liederlijk gedrag, zoals zijn vrome vrouw graag wil geloven, maar een slag van het blinde noodlot. En Mea culpa is niet alleen zelfbeschuldiging maar zeker ook zelfverdediging. De mannelijke hoofdfiguur René heeft meer moreel gevoel dan andere jongemannen van zijn generatie. Daar komt nu juist zijn wroeging en het maar niet los kunnen raken van zijn maîtresse uit voort. Het boek laat zien, in de woorden van Buysse zelf: ‘que l'on ne sait pas aimer sans souffrir’.Ga naar voetnoot(2) Buysse gaf aan zijn zoete liefdesgeschiedenis een bittere bijsmaak: volmaakt geluk is een illusie. En de moraal in zijn twee zedenromans relativeerde hij door de man niet als gewetenloos voor te stellen maar als slachtoffer van een huichelachtige maatschappij. Die boodschap kwam bij de jonge, voor het nieuwe realisme geporteerde kritiek niet over, omdat Buysse een paar essentiële verbodsbepalingen had overschreden, vooral die op het geven van moraliserend en medelevend commentaar. In Wroeging en Mea culpa struikelde de kritiek over zinnetjes als: ‘Maar zij, de arme verlatene, leefde op die hoop.’ En: ‘Hij deed het met die lafheid, met die valsheid van het hart, eigen aan het mansgeslacht in dergelijke omstandigheden.’Ga naar voetnoot(3) Beide romans staan er vol mee. Waarom nu hier ineens al die moraal en in de andere romans - ook in Op 't Blauwhuis - niet of aanzienlijk veel minder? Vanuit de bedoeling om zo brood op de plank te krijgen, zoals veelal is gesuggereerd? Eerder ben ik geneigd verband te zien met het sterk autobiografische karakter van Wroeging en Mea culpa. Ze vertellen in grote trekken hetzelfde verhaal. Dat van een jongeman die, grotendeels uit | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
medelijden, niet los kan komen van zijn maîtresse en die tegelijk getrouwd is of wil gaan trouwen met een meisje uit zijn eigen stand. Daardoor wordt hij verteerd door schuldgevoel, aan twee kanten. Het is Buysses eigen geschiedenis waarmee hij in deze twee romans op een of ander manier lijkt te willen afrekenen. Beide verhalen zijn zelfportret, zelfbeschuldiging en zelfverdediging ineen. Dit sterk autobiografische, zelfbeschuldigende element vertaalt zich niet alleen thematisch (door de concrete verhaallijn), maar ook verteltechnisch. De vertelinstantie staat dicht bij zijn door wroeging verteerde alter ego. Als vanzelfsprekend deelt hij daarom in diens schuldbesef en medelijden. Vandaar al die beschuldigende en meelevende commentaren. We zien dat door deze psychologische vereenzelviging personage en vertelinstantie zich ook in verteltechnisch opzicht naar elkaar toe bewegen. Op sommige plaatsen gaat de onvoltooid verleden tijd van de erlebte Rede waarin de gedachten van de mannelijke hoofdfiguur worden weergeven, onverhoeds over in de onvoltooid tegenwoordige tijd van het vertellerscommentaar. Ik geef een voorbeeld uit Mea culpa. Daarin schuift zich onverhoeds een verteller met een algemene waarheid in de onvoltooid tegenwoordige tijd tussen een hele lap tekst met gedachteweergave. (De passage met vertellerscommentaar is hier vet weergegeven): Maar wat gedaan? Men scheidt niet half van een maitresse. Men behoudt ze of men verlaat ze; er bestaat geen middenweg. Hij voelde daar een onverbiddelijk logische waarheid, waartegen hij vruchtloos poogde te worstelen. Wat gedaan? Wat gedaan? Haar tot het ouderlijk huis doen terugkeren? Onmogelijk. Haar stiefvader dronken van de ochtend tot de avond, met geregelde aanvallen van delirium tremens, die hem naar het hospitaal voerden, geleek geen mens meer. Opnieuw haar toevlucht nemen tot haar tante? Helaas, haar tante was nu dood en haar kinderen hadden zich verspreid.Ga naar voetnoot(1) De gewetensnood van Buysses twee mannelijke hoofdfiguren was die van Buysse zelf. En deze omstandigheid zette de deur open voor een sterk moraliserende en meelevende vertelinstantie die Buysse misschien van zijn gewetensnood bevrijdde, maar die hem in de literaire kritiek en in de literatuurgeschiedschrijving duur is komen te staan. | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
Bibliografie:I. Primaire literatuur:
| |||||||||||
II. Secundaire literatuur:
| |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
|
|