Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap 21
(2005)– [tijdschrift] Mededelingen van het Cyriel Buysse Genootschap– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Dagen in Deurle
| |
[pagina 78]
| |
in het licht te staan doordat aflevering 20 eindigt met: ‘Veur 't uugenblik 'n zein 't gien romans noch gien verzen die we moeten hên, moar buufstikken...’; waarop aflevering 21, nota bene in de editie van 1 mei, aansluit met: ‘Hij schreeuwde 't uit: “buufstikken!” in plat, Gentsch-Vlaamsch’. Het is begrijpelijk dat Anseele wel eens gefrustreerd reageert op Buysses weigering om proletarische literatuur te bedrijven of althans zijn bekendheid als dramaturg van de Multatulikring te laten uitspelen in de propaganda van de partij. ‘Onsterfelijk’, wordt het boerendrama Het gezin Van Paemel in de geciteerde brochure genoemd, maar waarom schrijft Buysse niet eens een arbeidersdrama van dat kaliber of een Vlaamse Germinal? - ‘Waarom kan hij voor ons, Proletariërs, niet? Omdat hij niet wil!’Ga naar voetnoot(3) Verder dan Een sociale misdaad wil Buysse inderdaad niet, al gaat hij daar in vergelijking met de novelle De wraak van Permentier waarop het stuk gebaseerd is behoorlijk ver. Hoe dan ook: hij voelt er niets voor romans en toneelstukken te produceren ter illustratie van het collectivistische gedachtengoed achter de schilderkunstige gewrochten waarmee de muren van de toneelzaal van de Gentse socialisten gedecoreerd zijn - ‘symbolische voorstellingen van kapitaal en arbeid, die ik niet kan bewonderen’. Bovendien is hij van mening ‘dat een artiest volkomen onafhankelijk moet willen zijn... of liever; hij “moet” het niet “willen” zijn, hij is het, hij is absoluut vrij aan alle kanten, want als hij denkt dat hij het “moet” zijn, dan is het ook al weer niet zuiver.’Ga naar voetnoot(4) Wat hij over het hoofd ziet is wat zijn vriend Marcellus Emants - telg van een Haags geslacht van juristen - in dezelfde bundel interviews uit 1913 opmerkt: ‘dat iemand die voor geld moet schrijven, vanzelf door de omstandigheden gedwongen wordt veel meer rekening te houden met het publiek dan ik...’Ga naar voetnoot(5) Elders in het interview zegt Emants dat hij ‘dolgraag’ een socialistisch boek zou schrijven maar het niet doet omdat hij het leven van fabrieksarbeiders niet voldoende kent. Toen hij een boek schreef over het boerenleven, is hij bij die boer gaan logeren. Buysse hoefde niet | |
[pagina 79]
| |
bij boeren te gaan logeren voordat hij Het gezin Van Paemel kon schrijven, en in het ouderlijk bedrijf in Nevele heeft hij het leven van fabrieksarbeiders eveneens van dichtbij kunnen gadeslaan. Maar hij beseft dat hij niet in staat is zich even direct en natuurlijk in te leven in hun wereld, en nog minder in die van het stadsproletariaat waarvan hij weinig meer dan alleen de buitenkant kent. Warme vriendschap zal het tussen Buysse en het socialisme nooit worden, al is de relatie niet zonder meer af te doen als ‘oppervlakkige sympathie’Ga naar voetnoot(6) of ‘afstandelijk respect’.Ga naar voetnoot(7) Uit oprechte bewondering en waardering voor de pogingen van de socialisten om ervoor te zorgen dat de levens- en werkomstandigheden van het fabrieksproletariaat menswaardiger worden, zal hij nog verscheidene romans en verhalen kosteloos afstaan voor publicatie als feuilleton in Vooruit - later ook in Volksgazet - terwijl hij liberale kranten en tijdschriften wel laat betalen.Ga naar voetnoot(8) Van zijn kant beseft Anseele ter dege dat Buysse juist door het feit dat hij buiten de politiek staat, met zijn onverbloemde schildering van de toestanden op het platteland indirect een maatschappijkritische functie heeft die geen andere schrijver in Vlaanderen kan en wil vervullen. In de brochure uit 1913 is de socialist niet vriendelijker voor de auteur van Het gezin Van Paemel dan voor Streuvels, Vermeylen en Baekelmans, maar tijdens de receptie na de ‘volksvertooning’ door de Multatulikring in de ‘groote Schouwburg’ van Gent op Paaszondag 16 april 1911 - een echo van de huldiging in Antwerpen - pakt hij uit met een speech waarin hij Buysse roemt omdat hij ‘met zijn kunst bij ons staat’.Ga naar voetnoot(9) De Gentse christen-democraat Alfons Sevens - geen vriend van Anseele - zal zich na de oor- | |
[pagina 80]
| |
log herinneren wat de socialist op het Buysse-feest in Antwerpen zei: ‘Over Vlaanderen lag een grauw zeil gespannen. Hij, met de socialistische partij, sneed er met een reusachtige schaar gaten in, ten einde lucht en zon aan de werkende klas in Vlaanderen te brengen.’Ga naar voetnoot(10) Voor Buysse is het zeker een opluchting dat hij na Pasen terugkan naar de privileges van het incognito bestaan. Met zijn zwager Edmond de Keyser en met Claus en Bazalgette reist hij van 23 april tot 6 mei per auto door Picardië, Normandië en Bretagne, en verder via de Loire-streek tot in Haute Auvergne. In de bundel Per auto uit 1913 waarin hij het verhaal doet van deze reis, worden geen namen genoemd, maar de hoofdpersonages zijn onmiddellijk te herkennen: Edmond als ‘de fatsoenlijke mens’, Bazalgette als ‘de filosoof’, Claus als ‘de schilder’ en de auteur als ‘de schrijver-chauffeur’. Hoewel Bazalgette de rol van ‘filosoof’ toebedeeld krijgt, is hij het die de route uitstippelt, de hotels kiest en de etappes plant. ‘Hij heeft maar één gebrek,’ plaagt Buysse, ‘hij wil, als het ook maar enigszins kan, aan niemand de weg vragen!’Ga naar voetnoot(11) Van dat ‘gebrek’ maakt de auteur dankbaar misbruik, want het is meer dan eens de oorzaak van hilarische misverstanden waardoor hopeloos verkeerd wordt gereden en groteske omwegen worden gemaakt. Titels van een paar kapittels in Per auto en in de naoorlogse bundel De laatste ronde. ‘Om uit Lisieux te komen’, ‘De weg vragen’, ‘Op zoek naar de kathedraal van Bourges’.... Ook als Bazal zichzelf zover kan krijgen dat hij de weg vraagt, wordt hij het mikpunt van plagerij. Hij is namelijk ‘een allerbeleefdst en vriendelijk man, en wel voornamelijk met minderen: zijn “overbeleefdheidsgevoel” ging zo ver, dat hij, om de aangesproken persoon alle moeite te besparen, zelf het antwoord op de vraag gaf.’Ga naar voetnoot(12) In dat opzicht doet Buysse overigens niet onder voor Bazal. In De vrolijke tocht bekent hij dat hij in het dagelijks leven wel eens last heeft van overdreven scrupules wanneer iemand zich bij hem excuseert: ‘'t Komt feitelijk hierop neer, dat ik terstond en onweerstaanbaar de behoefte voel, mij zelf bij zo iemand te excuseren, dàt ik | |
[pagina 81]
| |
Buysse in Auvergne, april 1911. Foto bij de recensie van André de Ridder van De vrolijke tocht in Den Gulden Winckel, sept. 1911, met onderschrift: ‘Après un déjeuner aux truites à Massiac. Repos du chauffeur’.
excuses van hem verg, wat voor onmiddellijk gevolg heeft de misdadiger een intens verongelijkt gevoel te geven.’Ga naar voetnoot(13) Zwager Edmond heeft onderweg een prozaïsche maar allerminst onbelangrijke functie: de spijkers uit de banden halen, de banden weer oppompen en desnoods inspringen als chauffeur. Edmond - in de familiekring Mondje - wordt geportretteerd als een goedige bonvivant, niet bepaald erudiet en fantasierijk en door zijn reisgenoten dus gemakkelijk in de maling te nemen. Toch blijkt hij niet zo naïef als Bazalgette en Claus geneigd zijn te denken, zodat ze zich zelf meer dan eens door hem - met Cyriel als stille medeplichtige - bij de neus laten nemen. In zijn luchtig, opnieuw vaak ironiserend verhaal schetst Buysse subtiel de psychologie van zijn reisgenoten en hun | |
[pagina 82]
| |
onderlinge relatie, maar leerrijk is vooral zijn eigen positie: zowel Edmond als Claus en Bazalgette zien hem als hun bondgenoot in de practical jokes die ze met elkaar uithalen, terwijl hij in werkelijkheid de twee partijen even geamuseerd observeert en tegen elkaar uitspeelt. Comédie humaine in het klein: vleiend liet de fatsoenlijke mens verstaan, dat hij de schrijver-chauffeur wél voor een normaal-verstandig wezen hield en dat het hem aangenaam zou zijn zijn boeken eens te lezen. Ja, hij intetesseerde zich werkelijk, hij die anders nooit las, bekende hij zelf; hij vroeg de schrijver hoe hij zijn boeken schreef, of dat inderdaad allemaal gebeurde feiten waren die hij vertelde en hij vroeg hem zelfs waarom hij zijn boeken niet in 't Frans schreef: een taal die iedereen verstond, terwijl het Nederlands toch door zo weinig mensen werd gebruikt. Kortom, het leek een echte, wederzijdse eenstemmigheid van smaak en van gevoel, zodat de fatsoenlijke mens niet twijfelde, of de schrijver voelde voor de schilder en de filosoof dezelfde stil-meewarige minachting die hij, als fatsoenlijk mens, heimelijk voor hen koesterde. Dat de stemming vrolijk blijft komt alvast niet door het weer - ‘le temps n'a pas été formidable’, bericht Claus aan Lemonnier; ‘de la pluie et beaucoup de froid même de la neige, si près du Midi, heureusement que nous nous sommes réchauffés par l'enthousiasme.’Ga naar voetnoot(15) De eerste week regent het inderdaad bijna onophoudelijk: ‘onder de wielen van de auto spatte de gele modder in brede waaiers van vie- | |
[pagina 83]
| |
zigheid op’, schrijft Buysse; ‘Wij zaten alle vier met hoge schouders onder opgezette kragen in elkaar gebukt, de ogen bijna dichtgeknepen, de zitplaats nat - kindernat, zoals er een van ons het noemde - onder de aanhoudend-gierende slagbuien.’Ga naar voetnoot(16) Wat voor de toeristen een lelijke tegenvaller is, levert in Per auto wel de beste bladzijden op. Over het uitgeregende circus bijvoorbeeld, in een afgelegen dorpje op het Normandische platteland; over de povere begrafenisstoet op een verlaten landweg in Bretagne; over de aankomst in Amiens tijdens een voorjaarsstorm: ‘Het leek wel of de ganse oude stad, met slaande luiken en piepende deuren, werd heen en weer geschud. Alleen de kathedraal stond daar almachtig en onwrikbaar, als iets dat duren zal, zolang de wereld duurt.’Ga naar voetnoot(17) Een mooi contrast vormt het slaperige garnizoenstadje dat alleen 's avonds even wakker wordt geschud door de korte hakes van de twee sneltreinen uit en naar Parijs waarmee iets van de opwindende sfeer van de hoofdstad meewaait; en het vergeten gehucht waar de overgrootvader van Bazalgette vandaan komt - door Léon zelf op een kaart aan Lemonnier beschreven als ‘le pauvre hameau de La Bazalgette, niché à 900 mètres d'altitude sur le roc du Causse de Sauveterre, près des prodigieuses gorges du Tarn’.Ga naar voetnoot(18) La Bazalgette wordt in december 1911 gepubliceerd in Elsevier's. Evenals een aantal schetsen uit de bundel Stemmingen die rond dezelfde tijd verschijnt, zou het stukje perfect passen in de reeks ‘couranten-feuilletons’ in Het Vaderland waarmee Couperus het verlies van zijn inkomsten als romancier compenseert. In zijn notitieboekje tekent Buysse aan: ‘Couperus n'écrit plus de romans. Il a raison. Moi, je veux écrire le libretto d'une opérette.’ De ironische notitie is verwerkt in de inleidende alinéa van de satire Ein Wassertraum. Oorspronkelijk plagiaat in enkele bedrijven die eveneens in december 1911 in De Telegraaf verschijnt: ‘Ik heb een flink besluit genomen. Ik wil geen romans meer schrijven! In zoverre ga ik doen gelijk mijn vriend Couperus, die journalist geworden is, en als dusdanig dadelijk weer zijn roem zag opluisteren [] Maar ik hoop nog beter - dat wil zeggen: slimmer - te doen dan Couperus: Ik ga operette-libretti | |
[pagina 84]
| |
De internationale roeiwedstrijden op het zeekanaal Gent-Terneuzen. Prentkaart van de massale belangstelling van de Gentse bourgeoisie in Terdonk voor de editie van 1911 waarover Buysse verslag uitbracht in de Haagse krant Het Vaderland.
schrijven’.Ga naar voetnoot(19) Hoe is hij op het idee gekomen? Ongetwijfeld geïnspireerd door de primitieve teksten van succesoperettes zoals Ein Walzertraum uit 1907 waarmee de Weense componist Oscar Straus de Straussen met dubbel s in populariteit nabijkwam. De oude vriend die Buysse meetroont naar Ein Walzertraum - zijn model voor de pastiche Ein Wassertraum - vertelt dat hij goed is gaan boeren sinds hij van het schrijven van ‘smart-poëzie’ is overgeschakeld op de verkoop van grammofoons en de exploitatie van een cinematograaf. De ‘ironist’ Buysse op zijn best: ‘Ik feliciteer je, zei ik. Ik weet niet waarvoor, maar ik feliciteer je; je ziet eruit als iemand, die het waard is om gefeliciteerd te worden.’ Librettist? Nee, toch maar niet. Bij wijze van divertissement proeft Buysse in 1911 en 1912 liever af en toe van de sportjournalistiek, | |
[pagina 85]
| |
met stukken in Het Vaderland over de internationale roeiwedstrijden op het zeekanaal Gent-TerneuzenGa naar voetnoot(20) en over de Nederlandse hockey-competitie.Ga naar voetnoot(21) Allicht zijn het deze verslagen en de reportage Cyriel Buysse als automobilistGa naar voetnoot(22) van Bé Stolk in Het Vaderland van 13 en 20 november 1911 die Couperus een aantal maanden later in dezelfde krant inspireren om aan het begin van het feuilleton Gevraagd: een secretarisGa naar voetnoot(23) te waarschuwen dat hij in geen geval een excessief sportieve secretaris wenst maar dat kandidaten voor de functie van ‘sportsecretaris’ zich kunnen aanmelden bij collega Buysse. | |
Deurle aan de LeieGeliefden, schilders, dichters waakt! / Gij al bezielde scharen, / Die hier te Leie uw handen slaakt; / eedle kunstenaren, / Die schept en zingt en dicht alom, / Waakt op uw heiligdom!Ga naar voetnoot(24) Als natuurbeschermers avant la lettre zijn de vrienden Buysse en Emile Claus niet te spreken over de respectloze ingrepen waardoor de landschappen van hun jeugd worden verminkt: naar aanleiding van Streuvels' boekje De landsche woning in Vlaanderen zal Buysse in de lente van 1914 furieus uitvallen tegen de ‘barbaren’ en ‘vandalen’ die langs de Vlaamse wegen hele rijen gezonde oude bomen laten omhakken.Ga naar voetnoot(25) Dat de dubbele rij prachtige kastanjes aan de Kortrijkse Steenweg in Astene er nog staat is alleen te danken aan de invloedrij- | |
[pagina 86]
| |
ke relaties van Claus, getuigt Buysse.Ga naar voetnoot(26) Tegen de dreigende verminking van het Leielandschap in de buurt van Gent door de plannen om de meanderende rivier recht te trekken en te kanaliseren heeft hij zelf al in 1909 in De Vlaamsche Gazet geprotesteerd met het emotionele pleidooi Laat ons de Leie!Ga naar voetnoot(27) Twee jaar later is het duidelijk dat een gecoördineerde actie noodzakelijk is om de dreiging definitief af te wenden. ‘Voor de Leie ijveren wij sterk. Ik schreef nog eens artikels in Vlaamsche Gazet en Flandre Libérale’,Ga naar voetnoot(28) meldt hij in juli 1911 aan Ary Delen, die evenals Lode Baekelmans en Herman van Puymbrouck stichtend lid is van de in 1910 opgerichte Vereeniging tot Behoud van Natuur- en Stedeschoon.Ga naar voetnoot(29) Vanaf 1912 zal deze Antwerpse vereniging twee ‘buitensteedsche bestuursleden’ teilen: Cyriel Buysse en journalist Leonce Du Catillon. Met steun uit Antwerpen organiseert de kring Gent Voorwaarts op zondag 20 augustus 1911 in Deurle een bootdemonstratie en een ‘protestmeeting’ in de open lucht met honderden deelnemers waaronder Claus en Buysse en de adellijke burgemeesters van de streek - met name ook graaf 't Kint de Roodenbeke, die al meer dan 25 jaar burgemeester is van Bachte-Maria-Leerne en in november zal worden verkozen tot ondervoorzitter van de Senaat. Niet toevallig vindt de demonstratie plaats in Deurle, het mooiste van de Leiedorpjes bezuiden Gent. Een eigenlijk dorpsplein is er niet - alleen een verbreding van de dorpsstraat ter hoogte van het kerkje en het kerkhof - maar | |
[pagina 87]
| |
verspreid over het grondgebied staan niet minder dan vijf kasteeltjes.Ga naar voetnoot(30) Twee ervan zijn pas gebouwd tussen 1906 en 1910: Les Buttes de St. Aldegonde van burgemeester della Faille d'Huysse aan de Dorpsstraat, en La Butte van de familie van burggraaf de Spoelberch. La Butte staat op een uitloper van de Molenberg, een rivierduin die achter het kerkje hoog boven de Leievlakte uitrijst. Hoe sterk Buysse zich aangetrokken voelt tot deze dichtbegroeide heuvel en de 16e-eeuwse windmolen waarmee hij sinds zijn kindertijd vertrouwd is bewijst het molenvignet dat al in 1908 zijn mooiste briefpapier siert.Ga naar voetnoot(31) Omdat hij de oude molen door de recente ontwikkelingen in het dorp bedreigd ziet in zijn voortbestaan, neemt hij nog voor het eind van de zomer van 1911 de kapitale beslissing drie hectaren op de Molenberg die eigendom van molenaar Serafien de BaereGa naar voetnoot(32) zijn aan te kopen en zich voor de toekomst te verzekeren van een aantrekkelijker werkplek dan het donkere, vochtige paviljoentje in het park in Afsnee dat hij na ‘vele natte, zonloze zomers’ definitief heeft moeten opgeven. In afwachting heeft hij een voorlopig ‘refuge’ op de rommelzolder van Maison Rose waar hij althans niet voortdurend wordt gestoord als hij wil schrijven. ‘'t Is of je een doodarm artiestje van Montmartre bent’, roept Stolk uit als ze dit ‘heiligdom’ voor het eerst betreedt: ‘De werktafel, een gewoon houten ding, stond onder het schuin in 't dak geplaatste venstertje; aan een balk hing een oude petroleumlamp. Op den grond een soort kermisbed: een matras met een deken er over; dat was zijn chaise-longue. Tot waar het dak den grond raakte, stond een geheele zijde van dat vertrek vol oude rommel’.Ga naar voetnoot(33) In dit rommelkamertje zal hij werken tot hij zich kan installeren op de plek die hij Stolk in oktober 1911 laat zien na een uitstap naar Nevele: | |
[pagina 88]
| |
Terugrijdend, bezoeken we nog een geliefkoosde plek van Buysse. Bij het schilderachtige dorpje Deurle staat op een heuvel een oude molen van donker hout, die vleermuisachtig zijn wieken uitspreidt tegen den hemel. De heuvel is begroeid met dicht, laag geboomte en boven is een plateau, van waar men ver in alle richtingen het panorama overziet. Heel het dorp is Buysse dankbaar, vertelt Stolk, omdat hij ‘heeft verhoed, dat de oude molen, de trots der streek, afgebroken werd’. Anders dan zij heeft begrepen, blijft de molen eigendom van de molenaar. | |
‘Benijdenswaardig is de rol van verslaggever geenszins’Maar in 't jaar 1911 durven nog onze academici, van ambtswege aangesteld om voor de belangen van taal en letteren te zorgen, in het Staatsblad een document uitgeven, dat wel een parodie lijkt, - een slag in 't aangezicht der heerlijke Vlaamsche literatuur van thans: wat bewijst er beter onze achterlijke toestanden, ons gebrek aan kultuur?Ga naar voetnoot(35) Vijfentwintig jaar nadat de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde tot stand is gekomen, blijft ze haar spotnaam Klerikale Vlaamsche Academie alle eer aandoen. Bij de oprichting in 1886 kregen de voorzitter en de secretaris van het katholieke DavidsfondsGa naar voetnoot(36) bijna vanzelfsprekend dezelfde bestuursfuncties in de | |
[pagina 89]
| |
Academie en ondanks haar keer op keer bewezen onbevoegdheid in literaire zaken heeft de klerikale ‘ploertocratie’ die door Vermeylen in 1896 in Van Nu en StraksGa naar voetnoot(37) en in 1904 in VlaanderenGa naar voetnoot(38) aan de kaak werd gesteld, het in 1911 nog steeds voor het zeggen. Voorzitter van de vijfkoppige ‘Keurraad’ van academieleden die tussen februari 1910 en april 1911 negen keer beraadslaagt over de toekenning van de literaire staatsprijs voor het tijdvak 1905-1909 is de bijna zeventigjarige pastoor Jan Bols, sinds een kwart eeuw kopstuk van het Davidsfonds, samensteiler van volksliederenbundels en bloemlezingen voor het katholiek onderwijs en sinds 1906 voorzitter van het genootschap Eigen Leven dat de tijdschriften Dietsche Warande & Belfort en Hooger Leven dirigeert. Bols wordt in de jury bijgestaan door drie andere katholieken: de Antwerpse boekhandelaar Jan Bouchery, de Kempense auteur Gustaaf Segers en de Leuvense hoogleraar Karel Lecoutere. Bouchery is voorzitter van de Antwerpse afdeling van het Davidsfonds en tot 1910 hoofdredacteur van het maandblad De Vlaamsche Kunstbode; Segers, de secretaris van de jury, geniet enige bekendheid als schrijver van Kempische volksverhalen; Lecoutere, aan wie de taak van verslaggever werd toevertrouwd, is als specialist op het gebied van de middeleeuwse letterkunde de aangewezen persoon om zijn licht te laten schijnen over de literatuur van de 20ste eeuw. Het vijfde jurylid is de liberaal Willem de Vreese, hoogleraar in Gent, universiteitsbibliothecaris, lexicograaf, net als Lecoutere vooral bekend als mediaevist en volgens Emmanuel de Bom het prototype van ‘professorale schoolvossigheid’.Ga naar voetnoot(39) De plaats van de ambitieuze De Vreese in het oerkatholieke gezelschap is niet los te zien van zijn rol in de controverse van 1896 waarin hij de Academie in het klerikale tijdschrift Het Belfort heeft verdedigd tegen het antiklerikale Volksbelang.Ga naar voetnoot(40) | |
[pagina 90]
| |
‘Benijdenswaardig is de rol van verslaggever geenszins’, beklaagt Lecoutere zichzelf, al moet het voor hem en voor voorzitter Bols al voor de eerste vergadering vast staan dat de prijs alleen kan gaan naar de schrijver van De vlaschaard. De vraag is niet of er een meerderheid is voor Streuvels maar of er in het reglement een bepaling voorkomt die het onmogelijk maakt een auteur voor de tweede opeenvolgende keer tot winnaar te proclameren. Op 10 april 1911 - één dag na de huldiging van Buysse in Antwerpen - valt bij de ultieme stemming de beslissing dat de West-Vlaming zichzelf mag opvolgen.Ga naar voetnoot(41) ‘Streuvels lacht in zijn snor’, gnuift Van Puyvelde in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1911, maar zelfs aan katholieke kant klinkt het applaus dit keer gegeneerd en is Karel van den Oever niet de enige die de uitslag van de stemming een ‘puur brutaal schandaal’ vindt.Ga naar voetnoot(42) Wat christen-democraat Alfons Sevens in zijn kritisch maandblad De Witte Kaproen te zeggen heeft over de jury wordt gretig geciteerd door Het Volksbelang. ‘Slechts één schrijver in Vlaanderen kreeg tweemaal den vijfjaarlijkschen staatsprijs, namelijk Conscience, en dat met een tusschenruimte van dertig jaar. Wat er nu met Streuvels gebeurt, is eenvoudig ellendig politiek geknoei. Niemand zal de groote gaven van Streuvels miskennen, maar in het tijdstip van buitengewonen opbloei der letterkunde, dat wij thans beleven, is het niet alleen een schandalige kleineering van onze andere Vlaamsche letterkundigen, maar terzelfder tijd een kleineering van de vruchtbaarheid van ons Vlaamsch ras. Door de vijf juryleden, leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie, - hun namen zullen opgeteekend blijven - wordt bekend gemaakt dat Vlaanderen slechts één schrijver bezit: Stijn Streuvels. [..] Ik kan Streuvels met deze nieuwe onderscheiding geen geluk wenschen. Zij werd hem niet gegeven als getui- | |
[pagina 91]
| |
genis van den blijvenden groei van zijn prachtig talent, maar als bewijs zijner volledige inlijving in een politieke partij.’Ga naar voetnoot(43) In zijn lezing Hoe men schrijver wordt heeft Streuvels in 1910 nog toegegeven dat hij door de kritiek altijd ‘als een zondagskind’ is behandeld. Dat verklaart de brief op poten aan Sevens waarin hij repliceert dat hij de voorbije maanden niet alleen is bekroond door de Vlaamse Academie maar ook door De Nieuwe Gids: ‘Nu zit ik te denken: bij welke partij ik nu wel ingelijfd ben? Wat moest ik nu eigenlijk doen, Fons?’Ga naar voetnoot(44) Wat had hij kunnen doen? De prijs niet aanvaarden bijvoorbeeld - dat had hij kunnen doen, vinden Vermeylen en Buysse, en op die manier bewijzen dat hij voor het werk van zijn collega's meer respect heeft dan de jury. Buysse had zich bovendien wel kunnen voorstellen dat Streuvels zou hebben gedacht: ‘Komaan, ik heb immers al vijf jaar geleden gewonnen, laat nu ook maar eens een ander aan de beurt komen’.Ga naar voetnoot(45) Maar Frank Lateur heeft meer dan één goede reden om de prijs te aanvaarden. Vier maanden eerder, in januari 1911, is hij verkozen tot volwaardig, ‘werkend’ lid van de Academie, zodat een weigering iets van een stank-voor-dank-effect had gehad. Bovendien, een gegeven paard moet je niet in de bek zien. ‘De zaak staat zoo, in mijn oogen’, zegt Streuvels in een brief aan De Bom: ‘als men 5000 fr. krijgt - de jury, de uitspraak en 't verslag en heel de sanctekraam lap ik in de lucht - en men kan ze goed gebruiken, dan gooit men ze niet weg! Ik heb daarmee een groot raam doen steken in mijn kamer [..] en ik heb met mijn vrouw Frankrijk eens afgeloopen deze zomer en boeken gekocht.’Ga naar voetnoot(46) Dat schrijft hij nadat de publicatie van het juryverslag in het Staatsblad een tweede golf van verontwaardiging door het literaire wereldje heeft gejaagd. Het door Lecoutere verwoorde verdict van Bols & co. over de roman De wandelende Jood van Vermeylen, die eveneens in aanmerking kwam: ‘op eene reeks schoone bladzijden, | |
[pagina 92]
| |
die met een statigen gang voorbijgaan, volgen andere, die door platheden en wansmaak worden ontsierd. Valsch klinkt nu en dan het tragisch-komisch mengelmoes, en het eeuwig koketteeren met spotternij en sarcasme maakt een mensch wel eens wrevelig.’Ga naar voetnoot(47) Exit De wandelende Jood. Nog wreveliger wordt een mens van Het ivoren aapje van Teirlinck. - En van de ‘modderliteratuur’ van Baekelmans en Vermeersch. En van de verzen van Karel van de Woestijne - die moet nog leren wat ware eenvoud is. ‘Geenszins benijdenswaardig’ dus, de rol van verslaggever, vooral omdat ‘na herhaalde schifting’ tenslotte nog ‘twee letterkundigen van groote beteekenis’ overbleven en de tweede helaas alweer die hardleerse Buysse, Cyriel was. ‘Zonder twijfel is Buysse een kunstenaar met buitengewone gaven, een talent van eersten rang’, zalft de jury, om vervolgens - naar het model van Persyns recensies in Dietsche Warande & Belfort - des te harder te kunnen slaan. Dat voorzitter Bols ook al in de jury van 1896 zat is duidelijk te merken. Alsof de klok in Vlaanderen vijftien jaar stil heeft gestaan: Tooneelen van brutaliteit ontbreken niet in zijn werk; de landlieden [..] zijn gemeen boerenvolk, sterk en gezond, maar lomp en onbeschaafd; men ziet en hoort ze vechten, vloeken, jenever drinken en hunne zinnelijkheid botvieren. Dat er daarnaast nog wel vreugde in het leven bestaat; dat er deugdzame, beschaafde lieden gevonden worden, huisgezinnen, waar eendracht, vrede en onderlinge genegenheid heerschen, ziet de schrijver moedwillig voorbij, of althans vindt hij dat niet belangwekkend genoeg om in zijne verhalen gebruikt te worden, zelfs niet tot tegenstelling. [..] De meerderheid van den keurraad acht dit eene eenzijdige beschouwing, derhalve een groot gebrek, dat Rozeke van Dale aankleeft. Betreurenswaardig vindt zij het ook, dat de schrijver een leelijke smet op zijn werk werpt door dat telkens ploeteren in het vuile, door die grof-zinnelijke voorstellingen, die herhaalde tooneelen van verkrachting.Ga naar voetnoot(48) ‘Gemeen boerenvolk, sterk en gezond, maar lomp en onbeschaafd’. - Inderdaad, ja, zoals de vrome katholiek Gustave van de Woestijne | |
[pagina 93]
| |
ze schitterend portretteert op doeken als Boer Kerckhove uit 1910 en Het antwoord uit 1911. Tegenover het ‘spotbeeld van de samenleving’ waarmee de jury zich bij Buysse geconfronteerd ziet, staat het stralend gezonde werk van Streuvels: ‘wij wonen nog wat anders bij dan tooneelen in kroegen of bordeelen, wat anders hooren wij dan het loeien van den drift. Hoe glanst hier het leven, het werkelijk “volle leven” in al zijn pracht’. Anno 1911 in het Belgisch Staatsblad: ‘het loeien van den drift’! Niet alleen in Het leven van Rozeke van Dalen, ook en nog luider loeit het in Het volle leven, ‘waar de eigen moeder van den wulpschaard aan het bevredigen zijner dierlijke driften helpt.’ Van alle enormiteiten die hier opgestapeld worden is de meest groteske wel het verwijt dat ‘de gevoelszijde’ in Buysses werk ‘weinig ontwikkeld’ is: ‘den klop van zijn hart hoort men nergens en of hij medegevoelt met de smart, de eilende, het wee, die hij beschrijft, valt moeielijk te zeggen.’ - ‘Ik hoor wél de klop van zijn hart, dien gij niet hoort’, reageert Alfred Hegenscheidt, die het vooral onvergeeflijk vindt dat de jury geen woord van waardering heeft voor 't Bolleken, ‘misschien Buysse's diepste werk’. Hegenscheidts reactie is te vinden tussen de antwoorden op het referendum van De BoomgaardGa naar voetnoot(49) waarmee André de Ridder de mening van de Vlaamse schrijvers over het juryverslag peilt. De antwoorden zijn zo voorspelbaar, dat Vermeylen opkijkt van ‘den droogkomischen ernst’ van het referendum. ‘Hebt ge dan waarlijk iemand ontdekt’, vraagt hij, ‘buiten het kringetje der academische obscuri viri, die er anders over denkt dan... wij allen, de Vlaamsche schrijvers?’ Sarcastisch kwalificeert hij Lecoutere als ‘een taalgeleerde, uitgever van middeleeuwsche teksten, [..] die nooit, zoover ik weet, aan literatuur of zelfs maar aan literaire kritiek deed’ maar desondanks ‘onbeschaamd genoeg [is], om de beste vlaamsche schrijvers van dezen tijd met al het onvervalschte vernuft van een dorpsschoolmeestertje de les te komen spellen!’ En Streuvels? Streuvels antwoordt kort dat hij intussen zijn handtekening heeft gezet onder een voorstel van de Vereniging van Letterkundigen tot wijziging van het reglement van de staatsprijs. Al bij al betekent de affaire dus toch het einde van een tijdperk. In de | |
[pagina 94]
| |
NRC meldt Karel van de Woestijne dat de Académie in haar vergadering van 28 September ‘hare handen wiesch in onschuld, en aldus de vijf leden van de jury in 't algemeen, en den heer Karel Lecoutere in 't bijzonder, haren koesterenden moederschoot uitstootte’ door te beslissen dat de staatsprijsjury voortaan niet meer uitsluitend uit academieleden zal bestaan en dat de in het Staatsblad gepubliceerde verslagen niet meer zullen worden overgenomen in de jaarverslagen van de Academie.Ga naar voetnoot(50) Laureaten van de prijs zullen gedurende een periode van tien jaar niet meer in aanmerking komen voor een nieuwe bekroning. Op 20 September 1911 schrijft Buysse aan Delen dat hij aan ‘de geheele Vlaamsche Academie, met keurraad en wedstrijd’, geen woord meer wil verspillen.Ga naar voetnoot(51) Het ligt dus allesbehalve voor de hand dat hij drie weken later acte de présence geeft op de feestzitting in de Gentse universiteitsaula naar aanleiding van het vijfentwintigjarig bestaan van de Academie.Ga naar voetnoot(52) Niet minder opmerkenswaard - tegen de achtergrond van de brief uit mei waarin Verriest De Bom heeft toevertrouwd dat hij ‘van langs om meer buiten de letterwereld’ Staat - is de agenda van de slotzitting op 9 oktober. Behalve de goedkeuring van een aantal verslagen is er maar één agendapunt: ‘Rede over Letterkunde, door den heer Dr. Hugo Verriest’.Ga naar voetnoot(53) In zijn antwoord op het Boomgaard-referendum verklapt Delen wat hij ‘uit beste bron’ heeft vernomen: ‘Buysse zou het prijsje heel zeker geweigerd hebben!’Ga naar voetnoot(54) Desondanks weerstaat Cyriel niet aan de verlei- | |
[pagina 95]
| |
ding om een sarcastische Oprechte dankbetuiging. Open brief aan de heren van de KeurraadGa naar voetnoot(55) te schrijven waarin hij uitgebreid het verhaal doet van zijn weddenschap met een paar vrienden die ‘uit hele goeje bron’ wisten dat hij dit keer de staatsprijs zou krijgen. Als goede winnaar van de weddenschap beslist Buysse met de driehonderd frank die de verliezers hem schuldig zijn een feestelijk souper aan te richten. Een memorabele maaltijd wordt het, mét heildronk ‘op de leden van de Keurraad, op de Vlaamse Academie, op de rein-leven-beweging en de bloei van de Vlaamse letteren.’ | |
Hekel aan Hoedendoos‘Krijgen we weer hoedendoozen mee?’ vroeg hij bij 't uitrijden martelaar-achtig. Want aan de hoedendoozen, die werkelijk wel eens te indiscrete proporties aannamen, had hij danig het land en als ze behoorlijk afgeleverd waren bij de modiste, voelde hij zich bepaald opgelucht.Ga naar voetnoot(56) Niets doet Cyriel liever dan zomergasten meenemen op een autotoer door Vlaanderen en onderweg demonstreren wat zijn Minerva waard is. ‘Waarom zou ik een auto van een ander land koopen’, zegt hij, ‘als | |
[pagina 96]
| |
ik er in mijn eigen land zulke goede kan vinden.’Ga naar voetnoot(58) Zijn Haagse vriendin Stolk vertelt dat hij ‘verrukt’ is over zijn wagen, dat hij de geringste hapering in het motorgeluid hoort en voor kleine reparaties zijn eigen mecanicien is: ‘De geellinnen jas wordt aangetrokken en zelf gaat hij aan 't werk’. Bovendien is Cyriel een voorzichtige chauffeur. Op hun ‘vele tochten door Vlaanderen’ is Stolk nooit een moment bang geweest, zegt ze, ook niet als hij op ‘den prachtigen autoweg, aangelegd door Koning Leopold, naar Ostende’ toegaf aan de verleiding om gas te geven: ‘hij laat me kijken naar den wijzer van zijn snelheidsmeter, die van de 30 naar de 40, en de 50 en daarover springt, 'k Moet mijn autokap vastgrijpen. De snelle luchtstroom rukt als een stormwind aan mijn wapperenden sluier’. - Wapperende sluier. Dat de vrouwenmode zich nog niet heeft aangepast aan het versnellende leven van de 20e eeuw valt ook op te maken uit de passus over de enorme hoedendozen waar Cyriel zo'n hekel aan heeft. Voor een uitstap met Stolk naar Gent krijgt hij er in Afsnee een paar mee die de hele achterbank in beslag nemen. Stolk in een Haagse explicatie van het luxeprobleem: ‘Nu is eenmaal October, de maand, dat iedere vrouw qui se respecte den zomerhoed voor een winterhoed gaat verruilen en als er in een gezin meerdere dames zijn, dan spreekt het vanzelf, dat er nogal eens bezoeken bij de modiste afgelegd moeten worden en dat er een chassé croisé ontstaat van hoeden en hoedendoozen van de stad naar buiten, van buiten naar de stad. Geen wonder, dat alle horreurs van toilet-beslommeringen zich ten laatste in 't woord “hoedendoos” gaan concentreeren, vooral als men door die gevaarten van tijd tot tijd zeer gehinderd wordt in 't in- en uitstappen.’ Bij Buysse gaat het woord ‘hoedendoos’ inderdaad een eigen leven leiden als symbool van alles wat hij in het modebeeld en het uitgaansleven vals, onnatuurlijk, snobistisch en demi-mondain vindt: van hoedendoos-dames tot hoedendoos-steden en hoedendoos-hotels. Het kostelijke product van zijn hoedendoos-fobie is het stuk Wintervisioenen uit Engadin waarvoor hij de inspiratie opdoet tijdens zijn Zwitserse wintervakantie van begin 1912 in de buurt van St. Moritz: ‘Hoededoos, flink-hoededoos is Brussel. Parijs is dat natuurlijk nog een heel eind meer; en boven Parijs hoededozen zegevierend | |
[pagina 97]
| |
Nice, Monte-Carlo en Oostende. Maar toppunt hoededoos, maar maximum hoededoos en tiptop-hoededoos is St. Moritz in de winter!Ga naar voetnoot(59) Hoe ‘viriel-onhoededoos’ Amsterdam in de lente van 1911 nog is, illustreert het opgewonden krantenverslag over de weddenschap waarvoor een actrice - een Française natuurlijk - van Den Haag naar de hoofdstad is gespoord om zich daar bij wijze van première gedurende een kwartier op de drukste punten te vertonen in de onthullende jupe-culotte. De reacties van het publiek in het Centraal Station logen er niet om: ‘daar naderde een vrouw, wier beide benen je kon zien’!Ga naar voetnoot(60) In de Straten van Rotterdam en Antwerpen maakt de jupe-culotte niet minder ophef, getuige het lacherige stuk - een kolom lang - van NRC-correspondent Emmanuel de Bom onder de titel De rokbroek-beweging te Antwerpen: ‘ik haast me derhalve u mede te deelen, dat het gebeurd is, ook hier gebeurd, en met even groot, ja met nog grooter succes dan bij u in de Hoogstraat (al ging 't er nu niet zoo barbaarsch toe als onlangs in het centrum Groningen). [...] Van zes tot halfachten Dinsdagavond is 't één begankenis geweest, een beêvaart, een processie, een stormloop, achter twee heldhaftige meiskens die de stierenwoede van the mob hebben gedurfd te trotseeren. [...] Door duizenden werden ze omsingeld, voortgejaagd, gedreven, als lammetjes door een kudde rammen.. Daar werd geroepen, gelachen, gefloten, gesist, gelawaaid: 't was de hulde van het Vlaamsche volk aan de nieuwe schoonheid.’Ga naar voetnoot(61) Wat Buysse betreft, is die jupe-culotte niet minder affreus dan de crinoline, de beruchte hoepelrok die in zijn kindertijd alom consternatie benevens praktische problemen verwekte. De Parijse élégantes die hij in april 1911 op de Strandpromenade van de Normandische badplaatsjes Dieppe en Trouville ziet flaneren, inspireren hem tot de meest viriele beschouwingen over de onzin van de capricieuze vrouwenmode: | |
[pagina 98]
| |
Foto in De Amsterdammer, 10 September 1911.
| |
[pagina 99]
| |
't Is nu nog wel de ‘season’ niet, maar met de zondagen en het mooie weer, zijn er toch al enige extra-treinen uit Parijs aangekomen. De spanrokjes zijn er, de jupe-culotte is er, en ook de reuzehoeden, en de geblankette wangen, en de zwart-omrande, insolent-kijkende ogen. Pas op, opzij; daar komt iets aan, dat sensatie verwekt! In 't wit, geheel en al in 't wit, doorschijnend wit, nauwsluitend, spannend wit, het rokje nauwelijks een vuist onder de knieën, de benen bloot, de voeten bloot, in witte muiltjes; de hals bloot, de borst... zogoed als bloot; de armen bloot; en, op het hoofd een soort van omgekeerde witte, kanten ketel, die absoluut niets van het haar laat zien. In de rechterhand een dichte, witkanten parasol en, in de linkerhand, laaghangend aan een paarlenketting, een wit-glinsterend tasje waarvan men de indruk krijgt, dat er allerlei viezigs en akeligs moet inzitten. 't Is trouwens maar een indruk: misschien is het de reistas van dat persoontje, waar ze gemakkelijk haar ganse toilet kan in bergen als ze zich uitkleedt. Zo snel gaat het, dat in Parijs de gigantische hoeden met liggende struisveren en hangende pluimen op het moment dat hij dat schrijft alweer passé zijn. ‘De hoeden, welke hun rand tot buitengewone afmetingen hadden uitgebreid, zijn nu weder zeer merkbaar tot bescheidener vormen ingekrompen’, commentarieert de redactrice van de vrouwenrubriek in De Amsterdammer in januari.Ga naar voetnoot(63) In septem- | |
[pagina 100]
| |
ber dicteert de allernieuwste mode de Walküren-look, de chapeaux de Valkyrie: helmvormige zwarte hoedjes met aan weerszij een spierwitte duivenvleugel.Ga naar voetnoot(64) Buysses afkeer van de ‘modedictatuur’ betekent niet dat hij vrouwelijkheid uitsluitend associeert met de poezelige bustes en de malse heupen van de boerenmeiden die zijn romans en novellen bevolken. Onthullend in dit verband is het stuk Hockey als dames-sport uit maart 1912 waarin hij de bewering weerlegt dat hockey geen sport is voor vrouwen omdat het een ‘on-gracieus’ en ‘ruw’ spel zou zijn. De Engelse damesteams demonstreren afdoende dat het om te beginnen een kwestie is van geschikte kleding, betoogt hij. Dat besef is stilaan ook in Nederland aan het groeien: ‘Voorgoed verdwenen [..] zijn eindelijk de logge, lange rokken en de hinderende hoofddeksels, die met fataal-gevaarlijke reuzenspelden vastgeprikt zaten.’Ga naar voetnoot(65) In België, maar ook in Frankrijk en Duitsland zijn ze nog niet zover. - ‘Waarom? Ja, dat konden de dames zelf mij niet verklaren’. Een gezonde geest in een gezond lichaam: dat is het adagium waarin hij onvoorwaardelijk gelooft, voor de vrouw niet minder dan voor de man. ‘Mij valt de schoonheid door gezondheid van de jonge meisjes die aan sport doen, telkens en telkens weer op’, schrijft hij: ‘En niet alleen hebben zij voor mij meer uiterlijke bekoring (wel excuus voor mijn leeftijd) dan de anderen, maar ook de frischheid van haar geest is iets wat mij herhaaldelijk heeft getroffen.’ Natuurlijk is die frisheid niet alleen een kwestie van sportbeoefening: ‘Een jong meisje, dat enkel en alleen in sport opgaat, lijkt mij even afschuwelijk als een jong meisje, dat enkel en alleen over toilet en uitgaan weet te praten.’ In zijn werk valt het wel vaker op dat hij een kind van twee eeuwen is. De verdwijning van de victoriaanse preutsheid in het algemeen vindt hij een zegen, maar zijn breedvoerige ironische beschrijving van een koppel dat een zwoele tango danstGa naar voetnoot(66) en zijn reactie op de ‘naaktjaponnen’ in de zaal en op het podium tijdens een theatervoorstelling in 1913 verraden de aangenaam gechoqueerde reflex van een 19e-eeuwse bourgeois op een frivool spektakel: | |
[pagina 101]
| |
Wel wel! welwel! Wel wel! Wel, wel! Ze droegen bijna niets meer. Ze waren bloot, waarachtig, ze liepen zogoed als naakt over de planken; en angstig keek ik om mij heen, of de politie 't soms ging verbieden. Doch neen: 't leek alles heel gewoon en heel natuurlijk; er was geen andere beweging in de zaal dan de gretige beweging van de gerichte toneelkijkers-vertoning van naakt vlees [..] En niet alleen 't toneel, maar ook de zaal zat vol halfnaakte vrouwen. Iedere loge leek wel op een luxe-badkuip; en toen al die mooie dames dan na de vertoning buitenkwamen en onder de plassende regen in hun auto's verdwenen, werd die bad-impressie nog veel sterker; men zag de doorschij-nend-vleeskleurig-gekouste benen, de van glinstering als 't ware afdruipende japonnen, de naakte halzen en al 't naakte dat daaronder was, en de rijke ‘sorties’ leken precies op badmantels in allerijl over die naaktheid en nattigheid heengegooid. Het was werkelijk een heel, héél mooie kunstvertoning!Ga naar voetnoot(67) Terwijl hoedendoos-dames in september 1911 geen acuter probleem hebben dan de samenstelling van hun wintergarderobe, bombardeert Italië de Turken weg uit de Libische hoofdstad Tripoli, provoceren Duitsland en Frankrijk elkaar in Marokko en bezetten Russische troepen de Perzische hoofdstad Teheran. ‘Wat zullen de dagen, die gaan komen, ons geven’,Ga naar voetnoot(68) vraagt Couperus zich af als hij in Genève hoort en leest over het bombardement op Tripoli. Voorlopig zijn het in Europa zelf niet meer dan dat: krantenkoppen waar geen mens echt wakker van ligt. | |
Sankt Moritz, 1912
| |
[pagina 102]
| |
teiten een belachelijk kantje en wat is belangwekkender en amuzanter dan ons vrolijk te maken over de belachelijke kantjes van onze medemens, vooral wanneer hij of zij is van een andere nationaliteit? Eigenlijk lachen wij elkander allemaal uit [...]Ga naar voetnoot(70) Met onbezoedelde, indrukwekkende prachttruien, met onberispelijke slobkousen en sneeuw- en waterdichte vetlaarzen, zitten de sportgrokkers de ganse, godse dag in de grote hals van de luxehotels. Zij genieten van de stralende zon door de hoge spiegelramen en hun gezichten zijn net zo rood- en bruingebrand als van de bobbers, de schaatsenrijders en de skiërs daar beneden in de prikkelende, scherpe lucht. Zij zijn van middelbare leeftijd en stevig voluum. Zij roken en grokken en kletsen er maar lustig op los en nog nooit heeft een sneeuw- of modderspatje de virginale reinheid van hun prachtpakken geschonden. Zij komen in sport-tenue uit hun kamers, zij lezen hun couranten in sport-tenue, zij lunchen en theeën in sport-tenue en 't is hun als een rouwverdriet wanneer zij 's avonds in gesteven hemd en rok moeten verschijnen. Zo blijven zij daar vele weken. En als ze thuis komen zullen ze praten over de versterkende hoge berglucht en hun familie zal vertederd jubelen dat zij er zo krachtig en gezond uitzien en dat het op hun leeftijd wel een zegen is nog zo flink aan die verrukkelijke wintersporten mee te kunnen doen. Waar komen ze vandaan, al die lui? Uit welke oorden van de verre wereld zijn ze hier naartoe gestroomd? Er zijn wondere typen bij; men moet ze eerst in de rust aanschouwen om er opvallend door getroffen te worden. Dààr zit een tafeltje met Fransen: drie heren en een dame. Wat is ze: prinses of hoededoos? Of allebei? Zij is geheel in witte serge gekleed. Z'is lang en slank, niet jong meer en heeft prachtig-mooie, valse tanden. Haar handen zijn overladen met ringen tot het uiterste. De kleur van haar gezicht is niet te benaderen | |
[pagina 103]
| |
onder de dikke poudre-laag, het haar is geel als hennep, de lippen zijn als 't ware rauw-gevild, en de ogen, de grote, donkere ogen heeft zij nog groter en donkerder gemaakt, door ze onder en boven met zwart te omsmeren. 't Is als een nachtmerrie-verschijning, als een recalcitrant lijk, dat weer over de wereld is komen lopen. Maar hoe dan ook, succes heeft zij, de drie jongelui maken haar assidu het hof, schijnen zich bijzonder in haar tegenwoordigheid te vermaken. Vlak daarnaast, aan een ander tafeltje, zit een gans verschillende, talrijke groep. Niet nodig te vragen wie dàt zijn. Men hoeft ze maar even aan te kijken en te luisteren. Dat is een bende roofdieren. Onder hun, o zo licht vernis van oppervlakkige beschaving, ruiken zij als 't ware nog naar de wildernis, naar de prairie en de slachthuizen. Hun taal, hun stemgeluid, is mij een foltering. Ik heb twee jaar in Amerika gewoond en nooit ben ik eraan gewend geraakt. Hoe doen ze toch om dat horribel mengsel van buik-en-neusklank uit te braken? De vrouwen, vooral de oudere, nog erger dan de mannen. Ik ken niets afschuwelijker en infamer in de wereld dan zo een rijke, dikke, zestigjarige Amerikaanse met grof gezicht en witte haren, die op luide, arrogante toon, die akelige buikklanken door haar neus en keel ophaalt. Gunstig steken de Engelsen daarbij af! Vijandig tegenover alle opdringerij, maar zichzelf ook nooit ergens opdringend, zitten zij rustig onder elkaar, dikwijls lelijk en toch voornaam, kalm-zelfzuchtig de wereld als hun natuurlijk eigendom beschouwend, maar zonder agressief optreden uit de weg gaande, zodra men hen maar netjes-vastberaden laat begrijpen, dat er ook nog andere mensen op de aardbol leven. Daar komt een Adonis, een veroveraar binnen. Wat is hij mooi met zijn vet-glimmende, zwarte haren, zijn fluweel-donkere ogen, zijn zwarte, opgekrulde snor. Een Italiaan: type van schoenmaker of mandoline-speler, Santa-Lucia-zanger, gentleman-cambrioleur of zakkenroller! Maar wat is hij mooi en onweerstaanbaar en wat kijken de hoededozen hem begerig-smachtend aan! Hier is wat anders, waar komt die vandaan? Een grote, forse kerel met een dik gezicht, dat absoluut leiblauw is. Hoe komt iemand aan zo'n gezicht? Je schrikt ervan. Hij keert zijn griezelige kop half om en in de hals zie ik een lange, donkere streep, alsof men hem had willen ophangen of onthoofden. Komt hij ergens uit de oerwouden van | |
[pagina 104]
| |
Paraguay of Patagonië en heeft hij daar alvast aan een tak gehangen; of is hij werkelijk onthoofd geweest en heeft hij dan zijn kop cadeau gekregen, die hij, zo goed en zo kwaad als het ging, op zijn hals heeft gezet! Griezelig, allergriezeligst, om van te nachtmerriën! En wàt komt dààr eindelijk aan, dat klein gedrocht, dat wurm, met ronde, uitpuilende oogjes, als van een pasgeboren kip, die uit de eierschaal oppiept? Hij komt zo op de wereld, hij heeft nooit iets gehoord of gezien, hij moet nog alles leren, en, om te beginnen kijkt hij nuchter-geestdriftig, met verbaasde, opgekittelde ontroering naar de mooie hoededozen. Arm, onnozel, pasgeboren kuiken, wat zal die geplukt en afgekloven worden! Elf uur! Ergens slaat een torenklok het nachtelijk elf uur. En ginds, aan de overkant tegen de bergen, tintelen de lichtjes van Pontresina. Ook dààr, evenals in Hoededoos, zijn er nog mensen op. Maar Pontresina is in het geheel niet hoededoos; Pontresina is het Utrecht van de Engadin, en, als ik in het hotel binnenkom, vind ik er de mensjes bezig met onschuldige spelletjes: slofje-onderGa naar voetnoot(71) en zulk soort; en 'k weet eigenlijk niet wat ik ongerijmder vind met de omgeving, het gescharrel van Hoededoos of 't slofje-onder van Pontresina. 't Hangt van de momentele stemming af. Vanavond zou ik beslist meer voelen voor Hoededoos dan voor slofje-onder. Maar Hoededoos is nu buiten mijn bereik en slofje-onder tenteert mij niet en zo ga ik maar even in de ‘bar’ van het hotel een ‘slaapmuts’ gebruiken. Vol is het er nog, ondanks het late uur, volle, drukke, lawaaiige Duitsers. Dit zijn nu eens de echte, gemüthliche Germanen. Zij drinken bier uit grote glazen, - ook de vrouwen - hun warme koppen glimmen en zij schateren van ongegeneerde, uitbundige pret. Maar dikke, rode, lawaaiende en bierdrinkende vrouwen; 't is ook al niet dàt. Wat dan wel? Het bed!... Het bed is het begin en het einde van een dag, en 't is ook meestal het begin en 't einde van een leven. Goede nacht! | |
[pagina 105]
| |
Sparring-partnerMaurice Maeterlinck! Ik ben eenige jaren ouder dan gij, en daarom heb ik mij de vrijheid aangematigd U een vinger te zetten; ik schreef, geloof ik, ook enkele tooneelwerken meer dan gij; zij verwierven de wereld-ver-maardheid niet der uwe, maar enkele behooren na het derde eener eeuw nog tot het repertorium onzer officieële Vlaamsche Schouwburgen en worden nog met denzelfden bijval als vroeger onthaald. Van harte wench ik het u in de toekomst ook.Ga naar voetnoot(72) Door Nederlandse kranten en tijdschriften wordt Buysse keer op keer aangesproken voor een bijdrage over zijn beroemde vriend Maeterlinck, de auteur van L'oiseau bleu. Beroemd in de wereld, berucht en meer dan ooit benijd in eigen land. Drie jaar na de Moskouse wereldpremière van 1908 is L'oiseau bleu in België nog niet één keer opgevoerd, en in zijn verslag in Het Vaderland over de begrafenis van moeder Maeterlinck in Gent stelt Buysse in juni 1911 vast dat de aanwezigen merendeels leden van de Automobile Club en de Aéro Club waren, sportvrienden van Maeterlincks jongere broer Ernest.Ga naar voetnoot(74) De vrienden van Maurice waren te tellen op de vingers van één hand: ‘één schilder: Emile Claus; één journalist, correspondent van Figaro, één kunstcriticus, en, als ik mij even in iets blinkende spiegelde, één letterkundige: mijzelf!’Ga naar voetnoot(75) De vaderlandse collega's en critici die Maurice met de nek aanzien zullen verbleken als ze vijf maanden later vernemen dat hij de eerste Belgische laureaat van de literaire Nobelprijs wordt. Terwijl de bekroning van dichter Emile Verhaeren, kandidaat van de Belgische regering en huisvriend van | |
[pagina 106]
| |
koning Albert en koningin Elisabeth, een uitbarsting van Belgisch chauvinisme zou hebben veroorzaakt, blijft het nu beschamend stil - ‘in zijn vaderland was het, of er niets gebeurd was’, constateert Karel van de Woestijnti; ‘Erger: toen de Gentsche advocaten aan hun confrère... een adres van gelukwenschen wilden toesturen, ging er in de schoot van dit korps protest op: Maeterlinck was niet minder dan een renegaat, een landverrader, die met de meeste verachting geschreven had over de Vlamingen, en België nog alleen zijner schimpscheuten waardig achtte.’Ga naar voetnoot(76) Een en ander verklaart de lange Nieuwjaarsbrief aan Maurice Maeterlinck op de voorpagina van De WeekGa naar voetnoot(77) van 7 januari 1911 waarin de Antwerpse toneelauteur en stadsbibliothecaris Frans Gittens de afvallige Vlaming oproept zich alsnog te ‘beke-ren’. Omdat Maeterlinck een gruwelijke hekel heeft aan officiële ceremonies, zal hij bij de uitreiking van de Nobelprijs in Stockholm op 10 december verstek laten gaan, maar zes maanden later kan hij wegens de aangekondigde aanwezigheid van de koning en de koningin niet wegblijven van zijn huldiging in Brussel en moet hij zich tijdens een galavoorstelling van Pelléas et Mélisande op 8 mei 1912 in de MuntschouwburgGa naar voetnoot(78) laten toejuichen en fêteren door le tout Bruxelles. In de pauze verneemt hij in de koninklijke loge zijn benoeming tot Grootofficier in de Leopoldsorde en wordt hij uitgenodigd voor een privé-ontvangst in het koninklijk paleis. ‘Hoe was het in de | |
[pagina 107]
| |
Koningsloge, Maurice?’ vraagt Buysse wanneer hij Maeterlinck 's anderendaags als ‘gewoon mens’ terugziet in het Palace Hotel. ‘O, heel aardig, aller-sympathiekst,’ antwoordt Maurice, ‘maar het gesprek vlotte niet, kon niet vlotten. Zij is bedeesd. Hij is bedeesd, ik ben bedeesd: 't ging met korte zinnetjes, telkens weer afgebroken met Oh! met Ah!...’.Ga naar voetnoot(79) Aansluitend bij het stuk Maeterlinck te Brussel gehuldigd in Het Vaderland schrijft Buysse voor De Telegraaf een ‘interview’ dat hij verwerkt in Met Maeterlinck naar Brugge, het verhaal van de auto-uitstap die een paar dagen later op aandringen van Maeterlincks vriendin Georgette Leblanc wordt ondernomen.Ga naar voetnoot(80) Het idyllische Brugge zoals Camille Lemonnier het in zijn pasverschenen roman La chanson du carillonGa naar voetnoot(81) beschrijft krijgen ze niet te zien, want uitgerekend die zaterdag verdrinkt de oude stad in ‘een allerakeligste kermisdrukte’. Mogelijk geïnspireerd door het decor van foorattracties en fanfaregeschetter op straat vertelt Maurice in het restaurant waar ze zijn binnengevlucht dat hij sinds kort een aficionado van de bokssport is en zelfs de koning, ‘die enige aanleg tot zwaarlijvigheid heeft’, de goede raad heeft gegeven bokslessen te nemen. Cyriel wil hij stante pede overtuigen met een demonstratie aan den lijve: ‘Veux-tu essayer? Veux-tu essayer? dringt hij opgewonden aan; en meteen staat hij waarachtig overeind, de vuisten gebald, in de houding van een boks-kampioen. | |
[pagina 108]
| |
- Ça ne compte pas! roept Maeterlinck, ongestoord. Tracht in 't gezicht of op de maag te stompen. Wees niet bang mij te raken. Il n'y a que ces deux places qui comptent. | |
Sans rancune!Rond eene Virginie-Loveling-viering kan er zoo niet gerumoerd worden als rond het ‘feestje’ dat laatst, ja, vol ongepastheid voor Katholieken en Vlamingen, aan haar berucht petekind Cyriel Buysse opgediend werd.Ga naar voetnoot(82) Gezien de wederzijdse afstotingsreflexen is er geen sprake van dat Gent zijn Nobelprijswinnaar zou willen huldigen of dat Maeterlinck zich zou willen laten vieren in zijn geboortestad. Op 28 april 1912, een week voor het Brusselse Maeterlinck-feest, wordt in Gent wel een grootscheepse huldiging georganiseerd voor de vijfenzeventigjarige Virginie Loveling, die intussen al ruim dertig jaar tot de ingezetenen van de stad behoort. Anders dan een jaar eerder bij Buysse in Antwerpen is het een verrassend unanieme huldiging, dankzij de verregaande concessies die de organisatoren hebben gedaan om de katholieken gunstig te stemmen. Daartoe moest om te beginnen Lovelings uitgesproken antiklerikaal werk worden toegedekt: over de | |
[pagina 109]
| |
bittere politieke romans In onze Vlaamsche gewesten en Sophie wordt zedig gezwegen. Levensleer, het boek dat alle inschrijvers cadeau zullen krijgen, wordt voorgesteld als een nieuwe roman van Loveling - zonder vermelding van co-auteur Cyriel Buysse, die door Karel van de Woestijnti in zijn NRC-verslag van de Loveling-viering wordt omschreven als ‘onzen groottin romancier’ maar ook als ‘brekebeen der familie’.Ga naar voetnoot(83) Toen tante vernam dat Cyriel voor een Nederlands tijdschrift een gelegenheidsartikel over haar zou schrijven, heeft ze hem doen beloven dat hij de politiek er in elk geval buiten zou laten. ‘Wees maar gerust’, suste hij, ‘ik zal er geen politiek bij te pas brengen. Daar staan wij immers boven.’Ga naar voetnoot(84) Geen brekebeen der familie maar vanouds wel een van de felste antiklerikalen in het openbare leven van Gent is haar andere neef Paul Fredericq, ooit haar vertrouwenspersoon in delicate aangelegenheden. Omdat Paul in dit geval alleen al door zijn aanwezigheid in het ‘beschermcomiteit’ in de weg had kunnen staan, werd hij tot zijn begrijpelijke ergernis niet betrokken bij de voorbereiding van de viering. Fredericq aan Max Rooses op 29 januari 1912: ‘Over de betooging ter eerti van tante Virginie Loveling weet ik zoo goed als niets. Ik vernam het uit de dagbladen.’Ga naar voetnoot(85) Aan katholieke kant wordt zoveel omzichtigheid duidelijk geapprecieerd, want de namen van de klerikale coryfeeën Marie Belpaire, Jules Persyn, Leo van Puyvelde, Jozef Muls, August van Cauwelaert en Omer Watten ontbreken dit keer niet op de lijst van ‘beschermers’. In het Antwerpse Handelsblad schrijft Watten zelfs dat hij voor de Buysse-huldiging had ‘aangemaand tot onthouding’ maar alle katholieke genootschappen oproept zich wel aan te sluiten bij de viering | |
[pagina 110]
| |
van ‘eene der vorstinnen onzer bloeiende letterkunde.’Ga naar voetnoot(86) De enige zure reactie komt van de onvermoeibare Karel van den Oever, die in Vlaamsche Arbeid memoreert dat de huldiging van Buysse de ‘kostbaarste overtuigingen’ van de katholieken krenkte en dat Loveling ondanks haar eerbiedwaardige leeftijd in zijn ogen is en blijft ‘de gemelijke geuzin die wormt aan mijne Katholiciteit.’Ga naar voetnoot(87) Bij haar bespeurt Karel weliswaar niet ‘de koele, willekeurige leugenachtigheid [...] van een Cyriel Buysse’, maar dat wil nog niet zeggen dat hij haar van harte kan feliciteren: ‘Het is dan maar uit historische noodzaak en uit wel-begrepen erkentelijkheid voor “bewezen diensten” dat wij nu eenen feesthoed opzetten’. Minder malicieus gelegenheidsproza produceert Persyn, al zal hij het met Van den Oever eens zijn dat Loveling niet kan ‘meevoelen wat het Godsvertrouwen is van een volk.’ Persyn noemt Loveling ‘de groote letterkundige vrouw van het Vlaanderen der 19e eeuw’, maar stelt tegelijk vast dat de vrijzinnige schrijfster ‘van onzen innigen geestesrijkdom en van onzen hoogen levensadel al zoo weinig afweet als een Chineesche matrone.’Ga naar voetnoot(88) Grootmoedig voegt hij eraan toe: ‘Sans rancune hoor! Maar we begrijpen best dat we nog op heden voor haar neef Cyriel, - dien we intusschen evenveel verstand toewenschen als hij talent bezitalshijtalentbezit - wonderbaarlijk heeten.’Ga naar voetnoot(89) Gelukkig is Cyriel eindelijk op de goede weg, constateert Persyn: in het Jaarboek van het Davidsfonds voor 1911 noemt hij Het volle leven, Lente en 'k Herinner mij zelfs ‘zoo goed als onschuldig, enkel nu en dan nog een sporadisch-geilen trek’. De anti-klerikale trekjes vindt hij zowaar ‘een van Buysse's plezierige hebbelijkheden’ die de neef nu eenmaal heeft geërfd van zijn Gentse familie: ‘zie maar eventjes naar zijn tante | |
[pagina 111]
| |
Virginie.’90 Een aardige voetnoot bij de hele historie is het stuk in Jong Dietschland waarin een jonge discipel van Persyn zich katholieker toont dan de meester. Auteur van het artikel is priester Joris Eeckhout - dezelfde Eeckhout die na de oorlog de eerste, weliswaar nog zeer voorzichtige katholieke pleitbezorger van Buysse zal worden. De Eeckhout van 1913 is een zeloot van vijfentwintig, door zijn opleiding gewapend met het nodige superioriteitsbesef en de bijbehorende terminologie om de vijftig jaar oudere Loveling vanwege een boek als Levensleer hoofdschuddend met de vinger na te kunnen wijzen: ‘Hoe deze schrijfster, die wel vaak ongodsdienstige maar toch nooit ergerlijk-vieze zetten uitkraamt, haar naam tot zulk vuil geschrift wilde leenen, blijft een raadsel!’Ga naar voetnoot(91) Mogelijk is beduchtheid voor dit soort reacties van katholieke kant een van de redenen waarom uitgever Herckenrath, mede-organisator van het Loveling-feest, geen haast maakt met het uitbrengen van Levensleer. Terwijl de roman al in 1907 is verschenen in Groot Nederland, zal er nog een jaar verlopen tussen de ondertekening van het contract voor de boekuitgaveGa naar voetnoot(92) begin november 1911 en de verschijningsdatum in 1912. ‘Van ons boek niets te hooren. Steeds beloften van uitgave en dat is al’, schrijft Loveling in augustus aan Fredericq; ‘Het is wel spijtig. Het zijn nu, ten beste genomen, vijgen na Paschen.’Ga naar voetnoot(93) Wellicht is het evenmin louter toeval dat de toneelbewerking Euzeke die Buysse van de roman heeft gemaakt niet ter gelegenheid van het feest in Gent op de planken is gekomen. ‘Ik ben niet van plan nog de minste moeite te doen om die eerste acte opgevoerd te krijgen,’ schreef hij in maart in een geïrriteerd briefje aan tante; ‘Nu zou ik zelfs liever weigeren als ze 't mij nog vroegen. Als gij er dus niet speciaal op gesteld zift, beschouw ik het als een afgedane zaak.’Ga naar voetnoot(94) | |
[pagina 112]
| |
Over Persyn & co. denkt Buysse intussen niet anders dan over de Nederlander Lodewijk van Mierop en diens ‘Bibliotheek voor reiner leven’. Aan het eind van zijn open brief aan de Keurraad heeft hij al gezinspeeld op de Reiner-Leven-Beweging, en in mei 1912 schrijft hij naar aanleiding van een artikel dat Baekelmans hem heeft gestuurd: ‘Ik ben het heelemail met u eens. Die Van Mierop en soortgelijke Rein-Leven-pederasten zijn feitelijk aller-ellendigste vijanden van alle vrije, frissche, levende, spontane kunst.’Ga naar voetnoot(95) Waarom hij van 24 februari tot 5 maart in Nevele verbleef en daar ook in april en mei een aantal weken doorbrengt, valt op te maken uit zijn correspondentie met Delen. ‘Ik hoop dat ikzelf maandag nog in den Haag zal zijn, maar weet het niet zeker’, schrijft hij op 17 april uit Nederland; ‘Mijn zuster in Gent is erg ziek en wellicht word ik daarheen geroepen. Laat ons hopen van niet. In elk geval vertrek ik op zijn allerlaatst dinsdag ochtend weer naar België.’Ga naar voetnoot(96) Een week later meldt hij vanuit Nevele dat hij hier een maand zal blijven - wellicht om in de cichoreifabriek tijdens de afwezigheid van Alice de lopende zaken af te handelen. Eind mei is de gezondheidstoestand van Alice blijkbaar niet meer zo verontrustend, aangezien Cyriel er in brieven niet meer van spreekt en het sinds maanden geplande autoreisje met Claus, Bazalgette en LemonnierGa naar voetnoot(97) naar Bretagne door kan gaan. Op 2 juni schrijft Bazalgette uit Parijs aan Loveling: ‘je pars demain pour rejoindre Cyriel, qui nous emmène dans son auto pour une excursion de dix jours en Bretagne. Le voyage sera un peu trop rapide, par suite de la nécessité de rentrer le 12, mais si le temps nous favorise, je suis sûr que nous aurons de bons moments. Claus et Lemonnier seront nos compagnons de route.’Ga naar voetnoot(98) Lemonnier is dus ook van de par- | |
[pagina 113]
| |
Buysse (tweede van links) met bezoek op een balkonnetje van zijn ‘palenhuis’ op de Molenberg in Deurle. (Foto AMVC, B995/P 3969)
| |
[pagina 114]
| |
tij - voor het eerst en voor het laatst, want op 13 juni 1913, dag op dag een jaar nadat hij thuiskomt van het reisje met Buysse, Claus en Bazalgette, bezwijkt hij aan de complicaties van een onschuldig geachte chirurgische ingreep. In de weken na zijn terugkeer laat Buysse de oude graanzolder in de nabijheid van de molen in Deurle door molenaar Serafien vertimmeren tot het werkhuisje hoog boven de begane grond dat door Bazalgette ‘le pavillon aérien’ wordt genoemd. Volgens de Nederlandse journalist D'Oliveira die Buysse hier in 1913 komt interviewen staat het ‘in de wandeling’ bekend als ‘de kooi’, ‘la maison à pattes’ of ‘den meulen’, maar Vlaanderen zal het vooral leren kennen als het ‘palenhuis’ zoals D'Oliveira het beschrijft in de inleiding van zijn interview: ‘Langs een omweg bereikten wij de top van een brede heuvel en daar stond op een getimmerte van balken, te midden van laag gewas, een viertal meters van de begane grond een houten gebouwtje met twee balkons. [...] Het bevat een keukentje, een slaapkamer voor een dienstbode en een vrij ruime, doch primitieve werkkamer met grote openslaande vensters.’Ga naar voetnoot(99) Van de Molenberg naar de Muziekberg en terug: in de zomer van 1912 zijn Cyriel en Nelly voor het eerst te gast bij Cecilia AmeyeGa naar voetnoot(100) in villa Nitterveld met park en openluchttheater op de Muziekberg in het Zuid-Oost-Vlaamse dorpje Louise Marie bij Ronse. De drieëndertigjarige Ameye is de dochter van de mecenas van Peter Benoit en houdt zich zelf ook bezig met het bevorderen van de kunsten. Daarnaast liefhebbert ze in de journalistiek en in de literatuur. Tot de uitgebreide kring van artistieke en literaire vrienden en kennissen die geregeld in Nitterveld worden geïnviteerd behoren Streuvels, Sabbe, Van de Woestijnti, de Franstalige Antwerpse schrijfster Marie Gevers en de Nederlandse Top Naeff. Op 12 september | |
[pagina 115]
| |
1912 zijn Streuvels en Naeff in Louise Marie.Ga naar voetnoot(101) Aangezien de Nederlandse waarschijnlijk vlak daarvoor of daarna ook te gast is bij de Buysses in Afsnee, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat ze in hun gezelschap naar Nitterveld is gekomen.Ga naar voetnoot(102) Cyriel aan Ameye op 26 oktober: ‘Mijn familie is naar den Haag terug en ik zit nu op den Molenberg tot 10 of 15 nov. - Ook wij spraken nog zeer dikwijls over het verrassende Nitterveld. Ongelukkiglijk was er geen gelegenheid meer om er terug te komen. Tot 't volgend jaar dus.’Ga naar voetnoot(103) Kennelijk hoopte Ameye via Buysse toegang te krijgen tot Groot Nederland, maar de verzen die ze hem stuurt worden door Van Nouhuys ongeschikt bevonden. ‘Laat u vooral daardoor niet ontmoedigen maar wel integendeel aansporen om beter te slagen’, schrijft Buysse haar begin december bij wijze van troost; ‘Wij allen, dichters en schrijvers, hebben zoo dikwijls bijdragen terug moeten nemen.’Ga naar voetnoot(104) Volgende zomer wil hij graag nog eens naar Louise Marie komen: ‘Ik krijg nu een nieuwe en grootere auto en twijfel niet of ik zal het genoegen hebben u voor een rit te mogen mee-nemen.’ Ook in brieven aan Louis Franck en aan Top Naeff kondigt hij begin december 1912 aan dat hij een nieuwe Minerva heeft besteld. In de brief aan Franck vertelt hij: ‘juist in Antwerpen zijn ze op 't oogenblik bezig met een nieuwe automobiel voor mij te maken; en, tegen en volgenden zomer, zift ge ernstig “menacé de ma visite”.’Ga naar voetnoot(105) | |
[pagina 116]
| |
Blijkbaar heeft zijn vier jaar oude ‘reiswagen’ na de Franse beproevingen van de voorbije jaren en de vele kilometers op ‘Vlaandersche kasseien’ zijn beste tijd gehad en heeft een proefrit met de nieuwe Minerva hem doen beseffen hoeveel de automobieltechniek intussen alweer is verfijnd. In het briefje aan Naeff roemt hij zijn aanstaande limousine als ‘een heerlijkheid van vlug-en-zacht rijden op wiegende veeren.’Ga naar voetnoot(106) Zijn appreciatie zou perfect passen tussen de brieven in de luxueuze Minerva-catalogus voor 1911 waarin gefortuneerde klanten als de Gentse graaf Charles de Hemptinne uitbundig getuigen van hun voldoening. ‘Cette voiture est vive, souple, rapide et roule sur du velours’, schrijft de graaf. | |
In en uit de ZijstraatIk was dertienjaar oud. Bij den boekhandelaar Herckenrath lag o.a. De nachtelijke aanranding voor het uitstal-raam en in mijn zak zat een vijf-frank-stuk dat heel mijn vermogen vormde. Het boek kostte vier frank, ik kocht het en was geruïneerd.Ga naar voetnoot(107) De avond na een patrijzenjacht op de Kouter in Afsnee: ‘Beau soir calme. Soleil couchant, lune naissante. Les perdreaux survivants s'appellent tristement. Les chiens aboyent [sic] et tout cela est bien mélancolique après le tumulte du jour.’Ga naar voetnoot(108) In een notitieboekje uit deze jaren zijn nog veel meer van dit soort aantekeningen te vinden waaruit blijkt dat Buysse de zevenentwintig stukken in de bundel Stemmingen uit 1911 heeft geselecteerd uit een veel grotere voorraad ideeën en aanzetten waarvan hij een aantal nooit heeft uitgewerkt. Wél uitgewerkt maar alleen bekend in de versie van het Verzameld werk is de schets De zak,Ga naar voetnoot(109) over een kindje dat roerloos als een zak op de straatweg ligt en dat Buysse met zijn auto ternauwernood kan ont- | |
[pagina 117]
| |
wijken. Uitgewerkt en na de oorlog door Buysse zelf gebundeld is het in 1908 te situeren verhaal Pieppo, over de hond van de vroegere eigenaars van de Nénuphar die in werkelijkheid Max heette en meer gehecht was aan het huis dan aan zijn meesters. In het notitieboekje schrijft Buysse dat Max door de nieuwe eigenaar als trekhond wordt gebruikt; in de gepubliceerde versie wordt Pieppo doodgeschoten.’Ga naar voetnoot(110) Vrijwel onmiddellijk gepubliceerd zijn de schetsen die teruggaan op deze aantekening uit september of oktober 1912: ‘Conte: een droefheid en een vreugd 1 Guustje Joos dood 2 Donder de Beul terug.’ Over leven en dood van de eenentachtigjarige Guustje Joos, een ‘luxe-bedelaar’ uit de Nevelse Zijstraat die misschien eerder al model stond voor Peetje Raes in Het bofje,Ga naar voetnoot(111) vertelt Buysse in Guustje Bracht, een van de drie stukken die begin 1913 onder de titel Krachten in Groot Nederland verschijnen en dat tien jaar later wordt opgenomen in Uit de bron. Dat het verhaal van de terugkomst van Donder de Beul uit Amerika ongebundeld blijft komt wellicht omdat alle figuren uit de Zijstraat van Het recht van de sterkste ‘hier, met hun ware, in de roman onveranderd gebruikte namen, [worden] genoemd als reëel bestaande boeventypen.’Ga naar voetnoot(112) Via het notitieboekje is tenslotte ook het zielige hoofdpersonage van de novelle Plus-queparfait uit 1912 te identificeren: ‘Conte Plus-que Parfait greffier de Nazareth agite quand les autos viennent lui enlever son chic.’ De tragikomische historie van een dorpsnotabele die prat gaat op zijn paard en rijtuigje maar door de komst van de automobiel in het dorp zijn status verloren ziet gaan, verschijnt eind 1914 in Groot Nederland en zal tijdens en na de oorlog het populairste en meest herdrukte verhaal van Buysse worden.Ga naar voetnoot(113) | |
[pagina 118]
| |
Direct geïnspireerd door een Nevelse dorpshistorie schrijft Buysse naar eigen zeggen in minder dan twee maanden tijd de roman De nachtelijke aanranding. ‘naar aanleiding van een diefstal met doodsbedreiging bij een ouden, vrekkigen boer gepleegd.’Ga naar voetnoot(114) In de roman gaat het niet over één maar over twee keuterboeren, ongetrouwde broers met diametraal tegengestelde karakters - ‘de rijke beesten van Heule’, worden ze in het dorp genoemd. Buysse overstijgt de anekdotiek omdat hij de roofoverval waarvan de vrekken het slachtoffer worden gebruikt als vertrekpunt voor een karakterstudie van het chagrijnige Guustje. Die weet zijn sullige broer Ivo malicieus te manipuleren maar laat zich zelf in een kroegje van de Zijstraat plunderen en vernederen op een manier die onmiddellijk doet denken aan het hoofdpersonage in Schoppenboer. In vergelijking met het bloedige slot van de roman uit 1898 eindigt De nachtelijke aanranding ondanks een aantal naturalistische ingrediënten met een soort happy end dat de ironie van het leven illustreert: niet alleen weet iedereen in het dorp wie de dieven zijn - alleen ontbreken de bewijzen - maar bovendien voelen de broers zich na de diefstal bevrijd van de drukkende zorg voor het fortuintje dat ze onder de keldervloer hadden opgepot en krijgt het chagrijn Guustje zowaar zin in het leven. Dat de boekuitgave van de roman eind 1912 bij Van Dishoeck verschijnt is niet zo evident als het lijkt. ‘Ik ben er wel op gesteld om Stemmingen dit najaar uit te geven, omdat al spoedig daarop mijn nieuwe roman zal volgen en dat ik ook nog ander werk in het vooruitzicht heb’, meldt Buysse in juni 1911; ‘als u er tegen opziet, laat het mij ronduit weten. Het zou mij zeer zeker aangenaam zijn alles bij u uit te geven, doch het mag geen dwang worden.’Ga naar voetnoot(115) Een punt van discussie in hun onderhandelingen blijft de prijs van in Nederland uitgegeven boeken die Buysse veel te hoog vindt voor Vlaanderen. ‘Ik heb daar herhaaldelijk over nagedacht’, schrijft hij, | |
[pagina 119]
| |
‘of het toch niet beter zou zijn, én voor auteurs, én voor uitgever, als de boeken veel goedkooper worden.’Ga naar voetnoot(116) Buysse heeft De nachtelijke aanranding altijd tot zijn beste romans gerekend. Honderd jaar later komen met name het hoofdstuk waarin Ivo en de dief door de politiecommissaris met elkaar worden geconfronteerd evenals de hilarische bladzijden over het restaurantbezoek van Guustje en zijn meid nog steeds en zonder enige twijfel in aanmerking voor een Buysse-bloemlezing. Recensent Victor de Meyere vindt het alleen jammer dat de auteur zich te buiten is gegaan aan een paar ‘ruwheden’ die hij onnodig vindt. ‘Ik betreur ten zeerste deze brutaliteiten,’ schrijft De Meyere, ‘vooral daar zij een beletsel Jaarstellen om de romans van Buysse op duizenden exempla-ren onder 't volk te verspreiden.’Ga naar voetnoot(117) In Jong Dietschland struikelt en valt Joris Eeckhout uitgebreid over de naam van een van de kroegjes in de Zijstraat: ‘In den Zwarte Pot, bij I. Persijn-van Puyvelde’. De sneer van Buysse aan het adres van de twee katholieke critici die hem achtervolgen met hun venijnige kritiek inspireert Eeckhout tot een repliek die wel een parafrase lijkt van een oude recensie van Persyn: ‘De beestmenschen, welke in dit boek ten tooneele gebracht worden, moesten natuurlijk onder meer andere liederlijke uitspattingen van hun verdierlijkt wezen, ook wederom aan slemp-partijen en bras-partijen meêdoen. Al de geschriften van Buysse draaien immers altijd door om denzelfden “zwarte-pot” [...] Reeds knaagt de worm des tijds aan zijn kunst; aan innerlijke leegte loopt zij langzaam dood. [...] Redens te over me dunkt, om Cyriel Buysse en zijn boeken heel plechtig te laten links liggen.’Ga naar voetnoot(118) De recensie van Siegfried van Praag in Den Gulden WinckelGa naar voetnoot(119) opent met deze verzuchting: ‘Wie voelt niet bij het lezen van dit boek een heimwee naar Streuvels.’ | |
[pagina 120]
| |
Vlaamse golfIk vind Villa des Roses uitstekend en 't gaat de volgende week naar V. Nouhuys toe met een woord van warme aanbeveling. Maar vergeet nu niet dat er nog twee andere redacteuren zijn, waarvan één althans het ook moet goed vinden om geplaatst te worden.Ga naar voetnoot(120) Als Buysse Vlaamse kopij voor Groot Nederland toegestuurd krijgt, laat hij nooit na erop te wijzen dat hij niet alléén beslist of de inzending zal worden geplaatst. Op papier heeft het tijdschrift inderdaad een driekoppige redactie, maar de facto is het redactiesecretaris Van Nouhuys die knopen doorhakt, terwijl Couperus helemaal geen aandeel heeft in het redactiewerk. Dat kan ook moeilijk anders, aangezien Louis en Elisabeth tot 1915 in het buitenland wonen en daar bovendien voortdurend rondreizen. In het voorjaar van 1911 verblijft het echtpaar in Rome; de zomer brengen ze door in Genève, het najaar in Florence. In 1912 reizen ze heen en weer tussen Florence, Venetië en München. De vijftigste verjaardag van Louis, 10 juni 1913, wordt gevierd in Lindau aan het Bodenmeer, waar ze na een verblijf van drie weken in Spanje op doorreis zijn naar München. ‘Hij wilde eigenlijk nergens bij horen,’ schrijft Couperus-biograaf Basset, en hij ‘hoorde dan ook nergens bij, ja, hoorde door zijn voortdurende verblijf in het buitenland zelfs nauwelijks bij de redactie, de facto, van Groot-Nederland. Van deze maakte hij in hoofdzaak de iure deel uit.’Ga naar voetnoot(121) Couperus' betrokkenheid bij zijn eigen tijdschrift vindt Basset zo weinig relevant voor de biografie, dat hij Van Nouhuys nauwelijks ter sprake brengt en niet eens melding maakt van de redactionele crisis die het blad tussen 1910 en 1914 doormaakt ingevolge de huiselijke misère en de zware gezondheidsproblemen van de redactiesecretaris. Couperus zelf laat er in 1914, na de dood van Van Nouhuys, geen twijfel over bestaan hoe belangrijk diens steun en vriendschap voor hem waren: ‘toen ik eens, in éen mijner litteraire | |
[pagina 121]
| |
mismoedigheden, Groot-Nederland heb willen verlaten, omdat ik àlle litteratuur verlaten wilde, waart gij het weêr, die met éen woord mij wist doen terug te komen op mijn moedeloos besluit.’Ga naar voetnoot(122) Bovendien is het tijdschrift juist in deze vooroorlogse jaren niet minder belangrijk voor Couperus dan voor Buysse, want naast de wekelijkse feuilletons die hij sinds 1909 voor Het Vaderland levert, vormen de honoraria van Groot Nederland voor de romans Antiek toerisme en Herakles en voor het reisproza zijn voornaamste bron van inkomsten. Dat het tijdschrift zeven jaar na de start bloeit als een jonge boom, zoals Couperus wel weet, is hoofdzakelijk te danken aan de pragmatische werkverdeling binnen de redactie. Couperus en Buysse zijn en blijven de ‘hoofdleveranciers’ van kopij, terwijl Van Nouhuys het secretariaat en de redactionele taken voor zijn rekening neemt. Bijna tien jaar lang vormt die verdeling dankzij de ervaring, de werkkracht en de goede smaak van Van Nouhuys de beste garantie voor de continuïteit van het blad en voor zijn reputatie als anthologisch tijdschrift. In de eerste tien jaargangen is zo goed als iedereen die in de Nederlandstalige literatuur iets betekent vertegenwoordigd: van Virginie Loveling en Hélène Swarth tot Adriaan Roland Holst en P.C. Boutens; van Ina Boudier-Bakker en Annie Salomons tot Top Naeff en Carry van Bruggen; van Pol de Mont tot Karel van de Woestijnti en Jan Greshoff; van Couperus, Buysse, Emants en Heijermans tot Streuvels, Teirlinck en Elsschot. Het beste uit deze jaargangen kan zonder meer worden gerekend tot het beste wat de Nederlandstalige literatuur tussen 1900 en 1914 te bieden heeft. Maar het feit dat Van Nouhuys redactiesecretaris én hoofdredacteur is, vormt vanzelfsprekend een risico. Het worst case-scenario voltrekt zich in de laatste jaren voor de oorlog, die voor Van Nouhuys één lange lijdensweg worden. Zijn enige dochterGa naar voetnoot(123) overlijdt in 1910 ‘na veel geestelijk lijden’ en bij zijn zoon | |
[pagina 122]
| |
Wim, die nog studeert, is een vorm van tuberculose vastgesteld waarvoor de duurste behandelingsmethoden noch gezondheidskuren in Zwitserland en Italië genezing kunnen brengen. Na een terminale fase van vijf maanden die slopend zijn voor zijn eigen fysieke en mentale gezondheid, verliest Van Nouhuys in juli 1912 ook zijn tweede kind. ‘Toen in Juli Wim was gestorven, was het ook spoedig met de werkzaamheid van den vader uit’,Ga naar voetnoot(124) schrijft zijn vriend en biograaf Jan Watch. Dat is de tragiek achter het summiere antwoord dat Van Nouhuys in mei heeft gestuurd op een uitnodiging van de organisatoren van het 32e Nederlands Taal- en Letterkundig Congres: ‘Door huiselijke omstandigheden is het mij onmogelijk aan uw vereerend verzoek te voldoen.’Ga naar voetnoot(125) Waarschijnlijk ziet hij de eventualiteit onder ogen dat hij zijn werk voor Groot Nederland zal moeten opgeven en is dat de concrete reden waarom het oprichtingscontract wordt herzien. Artikel 11, waarmee het voortbestaan van het tijdschrift veilig wordt gesteld ingeval een van de vennoten zou overlijden of beslissen uit de maatschap te treden, wordt vervangen door een nieuwe versie waarin de positie wordt gepreciseerd van de redacteur die in de plaats zou komen van een overleden of uitgetreden vennoot.’ Het herziene contractGa naar voetnoot(126) wordt in maart 1912 door alle partijen ondertekend. Tevergeefs zal Van Nouhuys proberen zich mentaal te herstellen van de zware beproevingen. Zijn vriend Walch, die hem bij Het Vaderland als recensent is opgevolgd, maakt de opeenvolgende perioden van tijdelijk herstel en nieuwe inzinkingen mee van dichtbij: ‘In Februari 1913 had hij den eerste aanval van den kwaal die hem zou sloopen en ontredderen. [...] Zijn geest ging achteruit; zijn spraak ging achteruit. [...] Waar waren al de kunstvrienden, wier onbaatzuchtige steun en hulp hij was geweest? De criticus kon de pen niet meer voeren; men had hem niet meer noodig [...] En hij heeft | |
[pagina 123]
| |
het beseft, hij heeft het in heldere oogenblikken uitgesproken: “Ik ben al vergeten, voor ik dood Den.”’Ga naar voetnoot(127) Buysse is in april 1910 en juli 1912 aanwezig op de begrafenis van de dochter en de zoon, en twee jaar lang zal hij Van Nouhuys zoveel mogelijk bijstaan in het redactiewerk. Dat hij daar in 1912 en 1913 veel meer dan vroeger bij betrokken is verklaart de opvallende samenstelling van die twee jaargangen. Opvallend vanwege de nieuwe mythologische roman Heraktes van Couperus - die had gezworen geen romans meer te zullen schrijven - maar ook en vooral wegens de Vlaamse golf die het tijdschrift overspoelt. Terwijl Buysse en Karel van de Woestijnti in het eerste halfjaar van 1912 de enige Vlaamse bijdragen leverden, verschijnen van juli tot december naast het vervolg van Buysses roman De nachtelijke aanrandingen De paarden van Diomedes van Van de Woestijnti ook de seizoenarbeidersroman De werkmanGa naar voetnoot(128) van Streuvels, een studie van André de Ridder en Gust van Roosbroeck over de Franse symbolist Albert Samain en poëzie van Pol de Mont, René de Clercq, Richard de Cneudt en Herman van Puymbrouck. Hoewel De werkman het belangrijkste prozawerk van Streuvels sinds De vlaschaard is, vormt het niet de kop van de Vlaamse golf. Bij het redactiesecretariaat is in mei via Ary DelenGa naar voetnoot(129) het handschrift binnengekomen van Villa des Roses, het romandebuut van diens vriend Alfons de Ridder die zich zal bedienen van het pseudoniem Willem Elsschot om verwarring met de bekende naamen stadsgenoot André de Ridder te voorkomen. Omdat Buysse zich van april tot augustus als jurylid van een novellenwedstrijd van De Amsterdammer door bijna 400 inzendingen moet worstelen, heeft hij pas in september tijd om Villa des Roses te lezen.Ga naar voetnoot(130) In een brief van begin oktober aan Victor de Meyere reageert hij enthousiast, en drie | |
[pagina 124]
| |
maanden later al zal de roman in Groot Nederlandverschijnen.Ga naar voetnoot(131) ‘Mij was 't een voorrecht en een groot genoegen de primeur van dit knappe boek voor de lezers van Groot Nederland te mogen bewaren’,Ga naar voetnoot(132) schrijft hij in het prospectus voor de boekuitgaveGa naar voetnoot(133) die eind 1913 uitkomt bij Van Dishoeck. De Vlamingen in jaargang 1913 van Groot Nederland: van januari tot maart Villa des Roses; in februari drie korte verhalen van Buysse onder de titel Krachten,Ga naar voetnoot(134) in maart Het schoone Buitenleven van Lode Baekelmans; in april en mei Onrustvan Gustaaf D'Hondt; van juni tot augustus Buysses nieuwe roman Van Hoog en Laag, in juni ook Buysses reportage Bij de Maeterlinck's in Nizza en De Spartaansche Helena van Karel van de Woestijnti; in augustus drie schetsen van Virginie Loveling en een stuk van André de Ridder en Gust van Roosbroeck over de Franse symbolistische dichter Charles Guérin; in december het eerste deel van een studie van Herman van Puymbrouck over Georges Eekhoud. In april 1913 schrijft Buysse vanuit Deurle aan de Amsterdamse toneelauteur en -recensent Frans Mijnssen, die een eenakter - Op de Kentering - heeft ingezonden: ‘Door v. Nouh uys’ langdurige ziekte (hij wordt gelukkig beter) is alles in de war geloopen en ik stond onvoorbereid alleen voor alles, terwijl ik reeds voor den zomer buiten ben. Morgen ga ik voor 3 dagen naar D. Haag en neem uw werk mee om te laten zetten.’Ga naar voetnoot(135) Dat het contract met Mijnssen voor de plaatsing van Op de Kentering vier maanden later niet in Den Haag | |
[pagina 125]
| |
door Van Nouhuys maar in Afsnee door Buysse wordt ondertekend,Ga naar voetnoot(136) kan alleen betekenen dat het verhoopte herstel van de redactiesecretaris uitblijft. | |
Op de MolenbergLangs een smal, stijgend paadje, tussen twee, dicht met kreupelhout begroeide zandheuvels, bracht hij hen boven op de molenberg. Daar strekte zich een heerlijk zicht van urenwijde ruimte uit. En 't was zo onverwacht, daar midden in het vlakke Vlaanderen, dat zef aan de twee stedelingen, vrij ongevoelig voor natuurschoon, een kreet van verraste bewondering ontsnapte. Het ganse land lag er onder hun voeten, met bossen, bouwland, weiden en rivier, in doezelige golvingen wegdeinend naar de blauwachtige heuvelverten, alsofeen goede reus met grote, zachte hand in liefdevol gebaar over de wijde streek had heengeaaid.Ga naar voetnoot(137) Als hij zegt dat schrijven voor hem geen kwestie is van willen maar van moeten, is dat geen boutade. Het is de simpele verklaring van het feit dat Buysse veruit de meest productieve Vlaamse auteur van de eerste drie decennia van de eeuw blijft, ondanks de miskenning en ondanks de verlokkingen van zijn geprivilegieerde levensomstandigheden - herenhuis in Den Haag, riant buiten in Vlaanderen met twee auto's in het koetshuis, vakanties in de Zwitserse Alpen en aan de Franse Riviera, tantièmes en dividenden van de fabriek in Nevele die in januari 1913 wordt omgevormd tot naamloze vennootschap.Ga naar voetnoot(138) Zijn inkomsten en uitgaven blijven overigens strikt gescheiden van die van Nelly. ‘Op 28 Maart 1913 alles met Nelly afgerekend,’ schrijft hij in zijn notitieboekje, ‘ben haar op die datum niets meer schuldig.’ - ‘Alles’ en ‘niets’ zijn onderstreept.Ga naar voetnoot(139) Het goede leven; in 1913 verblijft hij van 27 januari tot 10 februari met Nelly in Pontresina,Ga naar voetnoot(140) van 12 tot 16 februari bij Maeterlinck | |
[pagina 126]
| |
in NiceGa naar voetnoot(141) en daarna tot de 20ste bij Bazalgette, die in Normandië zijn watermolenhuis aan het opknappen is. Met Bazalgette bezoekt hij in mei voor het eerst de wereldexpositie in GentGa naar voetnoot(142) en verkent hij per auto mét chauffeur de Nederlandse provincies Overijsel en Gelderland. In juni brengt hij een kleine week door in Engeland - ‘een andere planeet’. Over de wereldexpositie is hij niet enthousiast; ‘Is het omdat ik dat alles heb zien opbouwen in hout en pleister en karton dat ik het nu maar niet als echt en ernstig kan beschouwen? Ik kijk als 't ware dwars door al dat uiterlijk-monumentale heen en voel er al de ijle oppervlakkigheid en vergankelijkheid van. 't Is alles klatergoud, bedrog en ogenverblinding.’Ga naar voetnoot(143) Het enige wat zijn bewondering afdwingt is de snel, sierlijk en bijna geruisloos werkende machine die het slavenwerk van vlaszwingelaars overbodig maakt. De mooiste dagen van het laatste jaar voor de oorlog beleeft hij niet in het buitenland maar op en rond zijn Molenberg in Deurle. Elke keer is het een verademing als hij na een paar dagen ‘negatief stadsleven’ zoals hij het noemt, terug kan naar de microkosmos op zijn heuvel. ‘Wat er al leeft en krioelt in 't hoge gras en in de heesters van de Molenheuvel!’ constateert hij op 29 mei; ‘Zwermen van allerhande kevertjes en vliegjes, en van morgen, in de schroeiende zon, eensklaps als een lichtblauw wolkje van kleine azuren vlindertjes.’Ga naar voetnoot(144) In juni 1912 schreef Bazalgette in een brief aan Virginie Loveling: ‘Il me tarde de voir le pavillon aérien de Cyriel à Deurle’;Ga naar voetnoot(145) in november aan Lemonnier: ‘Vous aurez connu avant moi le moulin de Cyriel et l'horizon qu'il commande. Je ne manquerai pas d'aller le voir l'été | |
[pagina 127]
| |
prochain.’Ga naar voetnoot(146) Bij helder weer is in het zuiden de Kluisberg bij Ronse te zien en 's nachts in het noordwesten het licht van de vuurtoren van Westkapelle bij Knokke. Niet alleen het uitzicht imponeert. Ook het overvloedige licht en de absolute rust boven op de heuvel dragen bij tot de bijzondere sfeer in en rond het paviljoentje. ‘Hier komen de ochtenden vroeger en de avonden later’, zegt Buysse; ‘De zon is mijn gast. En als ze daalt dan is het hier telkens om te knielen.’Ga naar voetnoot(147) Geboren en getogen in Deurle is zijn rondborstige, goedlachse huismeid Netje, voor de burgerlijke stand Jeanette Eechautte,Ga naar voetnoot(148) die tot 1909 in Nevele de jonge toeverlaat van moeder Buysse was en nadien in Afsnee in dienst is gekomen. In 1913 wordt Netje dertig. In Maison Rose voert ze het huispersoneel aan; in Deurle wordt ze meneer Cyriels onmisbare factotum. Of ze dat ook in intieme zaken is zoals het dorp en de familie menen te weten? Als het zo is houdt Cyriel het in elk geval discreter dan zijn vriend Claus, die buiten zijn deftig huwelijk met een Gentse notarisdochter een relatie heeft met zijn vroegere leerlinge Jenny Montigny. In 1904 is Montigny van Astene verhuisd naar een villaatje in Deurle waar Claus ‘soms dag na dag, op bezoek kwam.’Ga naar voetnoot(149) In latere publicaties duikt steeds weer de misvatting op dat Buysse het grootste deel van zijn werk in zijn ‘molenhuis’ in Deurle heeft geschreven, terwijl dat tot en met De nachtelijke aanranding natuurlijk niet het geval is.Ga naar voetnoot(150) De eerste roman die hij op de Molenberg schrijft is wel door de directe omgeving geïnspireerd: in juni 1913 verschijnt in Groot Nederland het eerste deel van Van Hoog en Laag. Het eerste levensboek, gesitueerd in het dorpje met de fictieve naam Meulegem dat gemakkelijk te herkennen is als Deurle. Dat hij tien | |
[pagina 128]
| |
jaar na Daarna deze tweede schildersroman schrijft is gezien zijn frequente contacten met artiesten van de Leiestreek niet verwonderlijk, maar er valt meer over te zeggen dan dat dit het verhaal is van een koewachtertje dat dankzij adellijke begunstigers naar de tekenacademie kan om zijn natuurtalent te ontwikkelen.Ga naar voetnoot151 Misschien omdat dit het laatste boek is dat Buysse voor de oorlog kan voltooien en de twee volgende delen van de geplande trilogie Van Hoog en Laag er nooit zijn gekomen, blijft dit Eerste levensboek in de schaduw van voorgaande en volgende romans. Toch zijn hier, zoals ook in veel ander zwakker werk, tal van passages te vinden die tot zijn allerbeste bladzijden behoren. Bijvoorbeeld het hoofdstukje dat te associëren is met het bekende schilderij Les vaches traversant la Lys à la nage van Claus, door Ary Delen vertaald als De overtocht der koeien:Ga naar voetnoot(152) De koewachtertjes dreven met het overzetbootje mee over, en van daaruit schreeuwden en zweep-klapten zij naar hun zwemmende beesten: - Bloare, gie deugeniete, wilt-e ne kier op ou ploatse blijven! Sterre, gie vuilkonte, goat ou muil hêwen! tot zij ermee aan de overkant kwamen, waar de troep dan moest gescheiden worden. Er waren steeds enkele achterblijvers, de koewachtertjes gilden zich hees en gooiden ernaar met aardkluiten, maar eindelijk zwommen ook de laatsten over, het zware lijf gans onder, de snuivende snoet boven 't water, de ogen wreed blikkerend, de horens als twee scherpe, dorre takken uit de kolken opgeprikt.Ga naar voetnoot(153) In zijn boek over Claus vertelt Buysse dat hij in 1899 getuige was van het ontstaan van dat monumentale doek - gouden medaille op de Wereldexpositie van 1900 in Parijs - en van de complicatie: | |
[pagina 129]
| |
de veerpont naast de koeien overstak. ‘Zie me dat haar!’ herhaalde hij telkens. ‘Is het niet net goud en vuur in de gloed van de zon?’ En hij schilderde daaraan, geestdriftig, nooit verzadigd, nooit tevreden, voortdurend nieuwe gamma's in dat kleurenhaar ontdekkend, al naar gelang van de lichtspelingen van het water in de zon. Van de rivieroever terug naar de Molenberg en de symboliek van de titel Van Hoog en Laag waarmee niet alleen wordt verwezen naar letterlijke niveauverschillen maar ook en vooral naar de maatschappelijke kloof tussen de dorpswereld en de wereld van de adellijke families die Deurle vanouds domineren - een nieuwe variatie op een bekend thema in Buysses werk. De koewachter die door de dochter van een graaf begunstigd wordt koestert een winter lang de illusie dat de jonkvrouw niet alleen vanwege zijn schilderstalent belangstelling heeft voor hem. Na de meesterlijk beschreven ontnuchtering laat | |
[pagina 130]
| |
Buysse de jonge schilder de ware liefde vinden bij een dorpsmeisje in een geforceerd optimistisch slot dat een schril contrast vormt met de dramatische afloop van vroegere romans met een verwant thema. Het is duidelijk dat dit Eerste Levensboek hoopvol moest eindigen en dat Buysse directer dan ooit zijn eigen ervaringen projecteert in het personage dat op de laatste bladzijden in de hoge eenzaamheid van de Molenberg troost en beschutting vindt tegen de ontgoochelingen van het leven: ‘Hij kwam op de top van de heuvel, in de beschermende schaduw van de oude molen. Een zacht, fris windje blies er suizelend door de naakte wieken en streelde heerlijk-kalmerend zijn gespannen hoofd en zijn gloeiende wangen.’ | |
‘Daar staat de molen, meneer’Toen ik te Gent uit d'n Sint-Pieters-Statie stapte, werd ik aangesproken door een zeer reusachtige, blozende, joviale schoolknaap met opgestreken blonde knevels en zware Amerikaanse rijglaarzen: - Cyriel Buysse in zijn sportpak. Hij geleidde me naar zijn beroemde auto, liet zijn armen in een paar wijde handschoenen glijden en weg tuften wij.Ga naar voetnoot(155) Geen ander jaar in het leven van Cyriel Buysse is met zoveel bijzonderheden te reconstrueren als het jaar 1913 waarin hij van de eerste dag van de lente tot begin november in Deurle het dagboek bijhoudt dat hij zal publiceren onder de titel Zomerleven.Ga naar voetnoot(156) Vanuit zijn eenzame observatiepost, hoog boven de omliggende Leievlakte, registreert hij dag na dag met liefdevolle aandacht de gang van de seizoenen op en rond de Molenberg: rake observaties, lyrische impressies en mijmeringen die getuigen van een authentiek natuurgevoel en een niet te verzadigen levenshonger. - ‘Ik heb geen ogen genoeg om alles te zien: geen zintuigen genoeg om van alles te genieten’, schrijft hij wanneer op de ochtend van 30 april ineens overal de brem staat te bloeien: ‘'t is of heel de Molenheuvel, door een dol-milde hand plot- | |
[pagina 131]
| |
seling met goud was overstrooid. Tussen dat goud schittert het zilver van kleine, witte-sterre-bloempjes; ganse pakken, ganse dekens van die bloempjes, zomaar kwistig op het smaragdgroene gras neergegooid; en ook de seringen bloeien, en de lijsterbes bloeit en ook nog andere heesters bloeien. De ganse heuvel bloeit en jubelt, overdadig van frisse weelde, in ontelbare schakeringen.’ Van de eerste gele narcissen in maart tot het kosmische geweld van een najaarsstorm: in grenzeloze verwondering en bewondering wordt het perpetuum mobile van de natuurkrachten vastgelegd in beelden die Buysse keer op keer laten zien van een onvermoede poëtische zijde. Het dagboek zit overigens ook vol kostelijke miniatuurtjes van dierlijk leven zoals de nachtegaal die zijn jong beschermt (5 juni) en de lepe poes van de molenaar (8 april en 11 oktober). Aan de Nederlandse journalist Elias d'Oliveira die hem hier in september komt interviewenGa naar voetnoot(157) vertelt Buysse over het ‘nogal eigenaardig boekje’ dat hij aan het schrijven is: ‘Ik noem het “mijn zomerdagboek”. Het zijn korte noteringen van elke dag van mijn leven hier in de natuur. Van wat ik zie en gevoel. Allerlei kleine dingetjes dikwijls. Zeer afgewisseld. Een innig doordringen tot het landelijk leven in zijn details. [...] Dat boek zal iets helemaal aparts zijn in mijn produktie.’Ga naar voetnoot(158) Dat is het inderdaad, al zouden een aantal stukjes in de bundel Stemmingen uit 1911 ook op hun plaats zijn in Zomerleven en valt er uit het dagboek een selectie te maken die een aardig bundeltje ‘stemmingen’ zou opleveren. Zomerleven is dus in de eerste en de laatste plaats een natuurdagboek, maar daarnaast vormt het een originele kroniek van het leven van alledag in het vooroorlogse Deurle en een collectie portretten, herinneringen, schetsen en anekdotes vol ironie en zelfironie waarin alles ter sprake komt wat de auteur intrigeert of amuseert, vertedert of irriteert. Amuseert: de Zeeuwse boerenfamilie op de Gentse wereldexpositie die hem aanziet voor een taxichauffeur (22 september). Vertedert: het dorpsjongetje dat elke ochtend op de heuvel een fles melk komt bezorgen en dagenlang de fooi weigert in de stille hoop dat Buysse hem eens mee zal willen nemen voor een toertje in zijn automobiel (14-18 mei). Irriteert: het sabelgekletter in de inter | |
[pagina 132]
| |
nationale politiek, het ‘stadsleven’, de megalomane wereldexpositie in Gent. Overigens: zelfs in dit dagboek is het aandeel van de fictie niet te onderschatten. Zowel de Zeeuwse familie als het jongetje dat zo graag in zijn auto zou rijden en al die andere figuren in het dagboek zijn ondanks de levensechtheid van de typering tegelijk personages van een klein verhaal. Er is zelfs een hoofdpersonage: de eeuwenoude windmolen die door Buysse wordt beschreven en aangesproken als een levend wezen met de oerkracht van een titan en de wijsheid van een aartsvader. Zomerleven verschijnt van maart tot mei 1914 in Groot Nederland. AanVan Dishoeck schrijft Buysse in juni: ‘Als ik het auteursrecht van Zomerleven afsta, dan moet het toch ook eenigszins de moeite waard zijn. Van alle kanten heb ik niets dan lof gehoord over dit werk. Als ik er nu niet minstens 300 gulden voor krijg, dan geef ik het liever niet uit.’Ga naar voetnoot(159) Tijdens een bezoek van de uitgever in Afsnee en Deurle komen ze begin juli tot een akkoord, maar een maand later breekt de oorlog uit, zodat de boekuitgave pas in juli 1915 zal verschijnen. Door het kleine, bijna vierkante formaat (15,5 ß 17,5), de bibliofiele band in groen linnen en de gestileerde gulden windroos met bloemen-kever-motief op het voorplat naar een ontwerp van W.F. Gouwe wordt de eerste druk van Zomerleven in meer dan één opzicht ‘iets helemaal aparts’ in Buysses productie. Vermeldenswaard is de recensie van de boekuitgave in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift waarin Herman Robbers zich uitgebreid stoort aan het sarcasme waarmee Buysse suggereert dat ruziënde regeringen hun geschillen voortaan zouden beslechten in een internationale voetbalmatch tussen teams van ministers met hun koning in de goal (25 maart). Robbers tilt daar zwaarder aan dan aan de controversiële passages in Streuvels' oorlogsdagboek. Hij vindt het ongehoord en onbegrijpelijk dat Buysse het niet nodig heeft geacht de gewraakte aantekening voor een boekuitgave in volle oorlog te schrappen, maar het onweerstaanbare vertellerstalent waarvan het dagboek getuigt maakt het de recensent onmogelijk te volharden in zijn boosheid. ‘Al schrijvende erover, ben ik gaan merken, dat ik dit zeer echte boekje toch eigenlijk een beter hart toedraag, dan ik zelf wel meende’,Ga naar voetnoot(160) eindigt de recensie. | |
[pagina 133]
| |
In de inleiding van zijn interview met Buysse uit september 1913 vertelt de Nederlandse journalist Elias d'Oliveira hoe hij het werkhuisje in Deurle betreedt en op de tafel de brief ziet liggen die hij Buysse heeft geschreven. Buysses dagboek van 15 september: ‘Gans onverwacht bezoek van I. en B. vergezeld door een derde persoon, mij onbekend, maar die mij wordt voorgesteld als zijnde een journalist, die mij wenst te “interviewen”.’ Ondanks de tegenstrijdigheid moet de journalist toch D'Oliveira zijn, aangezien Buysse in het gepubliceerde interview vraagt of de journalist zijn pasverschenen roman Van hoog en laag al heeft gelezen waarvan het laatste deel is gepubliceerd in het augustusnummer van Groot Nederland. Hoewel Buysse het interview ironisch samenvat met ‘wat zal het juist mijn denkbeelden over allerlei weergeven!’, zijn een aantal uitspraken wel degelijk relevant voor zijn opvatting over literatuur. Bijvoorbeeld: ‘De beschrijving van de realiteit is toch heel iets anders dan die realiteit [...] Als de artiest niets aan de werkelijkheid toevoegde zou hij geen artiest zijn. Het beschrijven van details zonder meer, zoals Van Deyssel wel eens heeft gedaan, daar voel ik niets voor. [...] L'âme des choses, zoals de kunstenaar die voelt, moet uit zijn werken spreken.’Ga naar voetnoot(161) Op het interview na zijn literaire onderwerpen opvallend afwezig in Zomerleven. De dood en begrafenis van Lemonnier worden niet alleen buiten de literatuur maar zelfs buiten de directe herkenbaarheid gehouden: van de tijdgenoten van Buysse die Zomerleven in handen krijgen zullen er maar weinigen zijn die weten over wie het gaat in de aantekening over de begrafenis van ‘een vriend’ in ‘de grote stad’ (16 juni). Over de door Emile Verhaeren en Edmond Picard gepresideerde Lemonnier-herdenking in oktober wordt in het dagboek met geen woord gerept, hoewel Buysse daar luidens het verslag van NRC-correspondent Karel van de Woestijnti present is als vertegenwoordiger van de Vlaamse literatuur en ‘deze zware verantwoordelijkheid met forsche kranigheid torst.’Ga naar voetnoot(162) | |
[pagina 134]
| |
In Zomerleven is er evenmin sprake van het bezoek in Louise Marie waarover het gaat in Buysses brief van 9 augustus aan Cecilia Ameye, die kennelijk heeft geïnformeerd of hij het Verriest-feest van 17 augustus in Ingooigem zal bijwonen. ‘Wij hadden juist van Nittervelde gesproken,’ schrijft hij, ‘en dat wij er zoo gaarne nog eens een bezoek zouden brengen, toen uw brief mij overhandigd werd. Wij kunnen niet naar Ingoyghem gaan, maar zijn vast van plan, 't zij de week die inkomt, of de daarop volgende naar Louise Marie te komen. Ik vermoed dat u daar de telefoon hebt (ik zelf bezit hem hier niet maar wij kunnen telefoneren uit het gemeentehuis van Sint Denijs Westrem en ik denk wel dat we dat zullen doen voor we de excursie ondernemen om u toch vooral thuis te vinden).’Ga naar voetnoot(163) Eveneens onvermeld blijft in het dagboek de bijeenkomst van Vlaamse schrijvers in Gent naar aanleiding van de congressenGa naar voetnoot(164) die daar eind september plaatsvinden. Op 22 september noteert Buysse wel dat hij naar de stad is gereden ‘met mensen die de “World's Fair” wilden zien en dat daar net allerlei ‘rijk gecostumeerde en gechamarreerde en gedecoreerde overheden’ arriveerden, met in hun kielzog een aantal andere heren in ‘zwarte rokken, witte plastrons en hoge hoeden; sommige ook gedecoreerd, hoewel veel minder heftig dan de kakelbonte uniformen; anderen niet gedecoreerd, eentonig zwart en wit, maar met gapende knoopsgaten als 't ware: knoopsgaten die gaapten van vurig verlangen om ook gedecoreerd te worden.’Ga naar voetnoot(165) Eén dag later, 23 september, schrijft Van de Woestijnti voor de NRC het derde en laatste deel van zijn verslag over die ‘Vlaamsche Dagen’ in Gent. In plaats van met het gros van de congresdeelnemers naar Ruiselede te reizen voor een bezoek aan de ‘weldadigheidsschool’, is hij liever in Gent gebleven om in het gezelschap van een aantal ‘afvallige congressisten’ onder bevoegde leiding de stad te bezoeken. Hij is nauwelijks klaar met zijn ochtendtoilet als hij voor zijn hotel een auto ziet stoppen. - ‘Wie is, vraagt gij mij, de geleider? Het is, antwoord ik u, nie- | |
[pagina 135]
| |
mand minder dan Cyriel Buysse. Wie springt, vraagt gij mij verder, die auto uit? Ik wederwoord: het puik der Vlaamsche literatuur, aangevoerd door niemand minder dan Stijn Streuvels... Diep ontroerd door de delikate attentie, pink ik een traan weg. Nauwelijks is mijn blik weêr helder, of ik zie Buysse weg tuffen naar zijn gezegend buitenverblijf te Afsnee’.Ga naar voetnoot(166) Met andere woorden: Buysse heeft niet de behoefte de dag in Gent door te brengen in het gezelschap van Streuvels, Vermeylen, Teirlinck en Van de Woestijnti. Niet minder opvallend dan het weren van literaire onderwerpen uit Zomerleven is het hoe zorgvuldig Buysse zijn eigenlijke intimiteit afschermt. De amateur van intieme dagboeken wordt meteen al op de eerste bladzijde gewaarschuwd: boven het summiere voorwoord staat de aan Pascal ontleende uitdrukking Le moi haïssable die Buysse toelicht met: “ik”, lelijk, onbehagelijk woord, dat hier telkens weer zal voorkomen.’ Vier jaar eerder heeft hij André de Ridder slechts na lang aandringen een interview toegestaan omdat hij er niets voor voelde zich ‘tot dergelijke, intieme levensbeschrijving te leentin.’ In Zomerleven is de dagboek-schrijver dan ook niet minder personage dan de verteller in zijn herinneringsproza en in andere verhalen die in de ik-vorm zijn geschreven. Natuurlijk is menige anekdote tekenend voor zijn karakter en temperament, maar zielsgeheimen worden er niet prijsgegeven, en nergens laat hij zich verleiden tot indiscreties over familie, vrienden of collega's met vermelding van naam en toenaam. De aantekening van 1 september - ‘Vandaag heeft een dierbaar wezen mij verlaten, een dierbaar wezen, dat een maand samen met mij geleefd heeft’ - gaat waarschijnlijk over zijn zestienjarige zoon René die hij na de zomervakantie naar de trein heeft gebracht, maar zelfs dat kan niet méér zijn dan een vermoeden. En behalve de naaste familie en vrienden van de auteur zal niemand ooit weten wie ‘mademoiselle K.’ is, de gevreesde tafelgenote uit zijn Gentse kennissenkring die, uit de hoogte door haar bril neerkijkend op hem, de vraag stelt: ‘schrijft u nog veel, meneer? Is u weer aan iets nieuws bezig?’ (13 september) De consequenties van die vraag zijn te voorspellen: ‘Dat zal 't gesprek van de andere disgenoten onvermijdelijk op kunst en litteratuur brengen; en ik zal daar ongelukkig bij zitten, met een verstarde beleefdheidsgrijnslach op 't gezicht.’ | |
[pagina 136]
| |
In Maison Rose is de sfeer aan tafel ondanks de Haagse omgangsvormen aanzienlijk meer ontspannen, getuige het slot van D'Oliveira's interview over de lunch waarop hij na zijn gesprek met Buysse is uitgenodigd: Ik vond het verschrikkelijk jammer dat ik geen smoking bij me had, maar het was nu eenmaal niet anders. Hij had een flink aantal logé's - hij beweert tussen haakjes dat men in Holland van louché's spreekt - met klinkende Haagse namen en we gingen bijna terstond aan tafel. En terwijl een van zijn dochters mij vertelde dat hij de slaaf is van zijn louché's, hoorde ik uit een gesprek, dat aan het andere eind der tafel gevoerd werd, dat men hem in zijn huis ‘artiest’ noemt. Een grappige bijzonderheid, die boekdelen spreekt, zowel over de man als over zijn omgeving. Met een goedhartig snuit liet hij met zich sollen en één keer liep hij, groot en naïef in zijn sportpak, van tafel om een exemplaar van zijn Per auto te halen, waarin hij voor een louchée een opdracht schreef... Ik moest er vooral bij vermelden dat hij dit met een zeer defecte vulpen deed ... En in één adem liet hij er op volgen: ‘Hebt u 't al gehoord? Mijnheer de interfiefer (dat was ik) vindt mij een heel eenvoudig man!’ Met bewonderenswaardige tact bracht de gastvrouw het gesprek op een ander onderwerp. Hij had mij gaarne enkele dingen in de omtrek in verband met zijn werk laten zien, doch het ging die middag niet, want een paar jonge dames die bij hem loucheerden moesten een bezoek afleggen in het zuiden, en daar hij de chauffeur is van de gehele familie, was hij die middag bezet.Ga naar voetnoot(167) | |
[pagina 137]
| |
Zomer 1913
| |
10 JuliIk zie zo graag de koeien 's avonds huiswaarts keren, log van melk, met lome schreden en zwaar loeiend als van toorn of ongeduld. Ik zie ze graag komen, wit en zwart, of wit en bruin gevlekt, in bonte groep onder de hoge bomen, door welks wemelend lover 't rijke goud der ondergaande zon over hun deinende en golvende ruggen en schoften neerspettert. Zij ruiken naar room en naar muskus en melk en hun grote ogen staan bol en verzadigd. | |
3 Augustus[..] Op het avondveld staan grijs en vaag en roerloos de schoofjes en laag over de grond komen, uit de donkere bossen, de lichte, witte nevels aangeslierd en opgekropen. Op avonden als deze zijn zeker de elfen en feeën en nimfen en kabouters in de geest van 't volksgeloof ontstaan. Zij winden zich stil om de voeten van de schoven, glijden in lichte krinkels op, omsjerpen de garven als grijpende armen die lendenen omstrengelen, zij weven en zweven een waas om de halzen en schijnen stil tot de gebogen hoofden iets te fluisteren... en dan is 't of ze de willoze, droeve | |
[pagina 138]
| |
schoofjes in hun witte lijkwaden onvoelbaar met zich meeslepen en er voor altijd mee in de donkere bossen verdwijnen... [..] | |
19 September's Avonds. Vandaag ben ik in de bossen geweest... de ganse dag in de bossen. [..] Wat stonden ze daar hoog en groot, vandaag, wat stonden ze daar plechtig-indrukwekkend-groots de oude, stoere bomen! 't Was of ze met hun lang en breedgespreide takken tot de hemel reikten; en zo leken de bossen op oneindige kerken en tempels vol lichten en wierook, die de wereld regeerden. De mensen, daaronder, bewogen zich nietig als dwergen; en waren stil, en als gedrukt in hun doening. De glorie van de hoge bomen scheen hen gans te overweldigen. En de minste geluiden werden door de dichte gordijnen van bomen herhaald en weerkaatst in galmende echo's, alsof ze boos waren, de machtige bomen, dat die nietige wurmen van mensen hun plechtige rust durfden storen. | |
29 OktoberTien uur. Stilte. Daarbuiten, in de nacht, hoor ik het zachte, gelijkmatig gegons van de molen niet meer. Ik schuif 't gordijntje weg en kijk. Mijn oude molen staat roerloos, met het donker tralienet van zijn vier naakt-gekruiste wieken, tegen de prachtig-tintelende sterrenhemel. [..] Ik moet hem nog eens van dichtbij aanschouwen, hij leeft intens vanavond; en waar ik zo alleen in de nachtelijke stilte onder zijn oud, verweerd geraamte sta, in de trilling van de wind, die zingt en suist en kleppert door zijn touwen, komt het mij eensklaps voor alsof ook hij, de oude, grijze wijzaard tot de sterren spreekt en of de levend-tintelende sterren hem verstaan en antwoorden... | |
[pagina 139]
| |
‘Lieb Vaterland magst ruhig sein’Ga naar voetnoot*Maar tegen het vallen van de zachte avond komen de hooiers langzaam weer in beweging en met bun vorken verzamelen zij bet hooi in ontelbare oppertjes, alover de wijde uitgestrektbeid van het weiland. [...] een vreemd-rustigvreemd-rustig mysterie komt er in de schemering omheen zweven. Het stijgt in transparante, ijle nevel uit de grond, terwijl de wegzinkende oranje-rode zon elk oppertje als met een goudrandje omzoomt. Dan schijnenschijnen langzaam de oppertjes in elkaar te smelten en 't ganse weiland doet weldra denken aan een groot kerkhof- een slagveld-kerkhof- met de tot in 't oneindige weg-wazende tomben en zerken van gevallen soldaten.Ga naar voetnoot(168) Over het links-internationalistische milieu in Parijs waarin Bazalgette voor de oorlog een prominente figuur is, heeft Buysse nooit een woord geschreven Verwonderlijk is dat niet, aangezien gemeen-schapsidealen in zijn ogen niets anders zijn dan dagdromen van een heilstaat. Bazalgette daarentegen staat midden in een generatie jonge auteurs die zich net als zijn Oostenrijkse vriend Stefan Zweig spiegelt aan Romain Rollands idealistisch romanpersonage Jean-ChristopheGa naar voetnoot(169) en haar enthousiast geloof in een internationalistisch pacifisme uitdraagt in Parijse tijdschriften als het in 1910 door Jean Richard Bloch opgerichte L'Effort, drie jaar later herdoopt in L'Effort Libre. De brochure Europe die Bazalgette in 1913 publiceert bij de Editions de L'Effort Libre geeft een goed beeld van zijn vooroorlogse illusies over vrede, vrijheid en verdraagzaamheid en over de internationale broederschap van artiesten die oorlogen moet helpen voorkomen: ‘La fraternité des artistes, quel que soit leur lieu d'origine, doit se développer parallèlement à la fraternité des prolétaires.’Ga naar voetnoot(170) Dar in | |
[pagina 140]
| |
oktober 1913 en juni 1914 in L'Effort Libre vertalingen van twee verhalenGa naar voetnoot(171) van Buysse opduiken is ongetwijfeld te verklaren door de waardering van Bazalgette voor zijn Vlaamse vriend als verdediger van de vrijheid en verdraagzaamheid waarvoor hij zelf zijn leven lang za ijveren. Over zijn verblijf van maart 1913 in Parijs schrijft Stefan Zweig: ‘In Parijs trof ik om mijn vriend Bazalgette een groep jonge mensen, die in tegenstelling tot de vorige generatie niets te maken wilde hebben met enige vorm van eng nationalisme of agressief imperialisme. Jules Romain [..], Georges Duhamel, Charles Vildrac, Durtain, René Arcos, Jean Richard Bloch, die zich eerst verenigden in L'Abbaye, daarna in L'Effort Libre, waren hartstochtelijke voorvechters van een komend Europa’.Ga naar voetnoot(172) Via een vriend van Bloch maakt Bazalgette in het voorjaar van 1913 kennis met de drieëntwintigjarige Vlaamse schilder en tekenaar Frans Masereel, die al twee jaar in Parijs woont maar nog een illustere onbekende is. Wat hem in Masereel aantrekt is perfect vergelijkbaar met zijn affiniteit met Buysse. ‘Il avait une prédilection pour les hommel vigoureux et paisibles’, schrijft Bloch over Bazalgette; ‘Je n'oublierai jamais l'enthousiasme dont il fit preuve, le jour où il fit la connaissance de Franz Masereel: “Celui-là, me répétait-il le soir même, celui-là, vois-tu, c'est le roi des chics types, c'est l'homme le plus épatant que tu puisses rencontrei.”Ga naar voetnoot(173) Met het werk van Buysse, die precies dertig jaar ouder is, heeft de jonge Masereel kennis gemaakt tussen 1905 en 1910, de jaren van zijn opleiding aan de Boekenschool en de Academie in zijn vaderstad Gent. In het verfranste milieu waarin hij is opgegroeid heeft hij vooral Verhaeren, Eekhoud en Lemonnier gelezen, maar ook Buysse en Streuvels heeft hij in die tijd ontdekt. Op zijn tachtigste zal hij in een gesprek met Marc-Edo Tralbaut vertellen over zijn onvergetelijke herinneringen aan de Gentse Multatulikring: ‘Un jour’, schrijft Tralbaut, ‘il me confia qu'il n'oublierait jamais “Het gezin Van Paemel” [...] qu'il avait vu jouer plusieurs fois par le “Multatuli- | |
[pagina 141]
| |
kring” de Gand.’Ga naar voetnoot(174) Van het proza van Buysse kent Masereel in elk geval Van arme mensen uit 1901. De titel van deze bundel staat op een lijstje uit 1917 van boeken die hij na de oorlog zou willen illustreren.Ga naar voetnoot(175) Bloedverwanten zijn Masereel en Buysse niet, wel verre familie via Julius Mac Leod - zoon van Sophie Fredericq die een halfzuster is van Pauline Loveling - en diens vrouw Fanny Lava, geboren Maertens, die een halfzuster is van Masereels stiefvader Louis Lava, Wat Masereel op latere leeftijd over zijn vooroorlogse ontmoetingen vertelt blijkt niet altijd even betrouwbaar. Zijn bewering dat Buysse hem vaak in Parijs kwam opzoeken is zo'n halve waarheid.Ga naar voetnoot(176) Alles wijst erop dat ze voor elkaar nooit meer zijn geweest dan een vriend van een vriend. In brieven van Bazalgette uit de late jaren twintig wordt Masereel aangesproken met ‘Cher vieux Frans’, terwijl Buysse in 1929 zijn verre neef aanspreekt met ‘Cher Monsieur Masereel’. In de vijf jaar tussen de dood van zijn moeder in 1909 en het begin van de oorlog overlijden behalve zijn Gentse neef Albert Fredericq in 1911 en nicht Hélène Fredericq in april 1914 ook een vijftal oude vrienden en familieleden van Buysse die een bijzondere rol in zijn leven hebben gespeeld: in 1911 de vijfentachtigjarige Karel Loveling; in 1912 de Amerikaanse oom Eduard Buysse, die vierenzeventig is geworden; begin mei 1913 een eerste, in Zomerleven noch elders nader genoemde ‘oude vriend’,Ga naar voetnoot(177) zes weken later, totaal onverwacht, de negenenzestigjarige Camille LemonnierGa naar voetnoot(178) en vier weken daarna, medio juli, de hoogbejaarde huismeid Zeuntje, die de sfeer van zijn Nevelse kindertijd belichaamde. Over ziekte en dood op hoge leeftijd denkt Buysse in het algemeen nogal nuchter en gelaten, maar de | |
[pagina 142]
| |
massale verspilling van jonge levens in oorlogen maakt hem niet minder opstandig dan Bazalgette. Na zijn bezoek aan het slagveld van 1870 bij Sedan, waar de stoffelijke resten van duizenden Fransen en Duitsers naast elkaar liggen in een gigantisch Ossuaire schreef hij in 1910: ‘de Fransen rechts, de Duitsers links, met een middengang tussen hen beiden. [...] Die ontelbare schedels en beenderen hebben een aparte, eigenaardige kleur. Of liever: 't is een aparte, mysterieuze atmosfeer die er omheen hangt. 't Is die stilte, die als 't ware voelbare en zichtbare doodse roerloosheid en stilte, gepaard aan de herinnering van zoveel strijd en lijden. [...] En de vraag rijst, onbedwingbaar: waarom...? Waarom moest dat zo? [...] Was het niet mogelijk dat al die flinke, sterke jongelui, waarvan de een de ander niet eens kende, in plaats van elkander zonder redenen dood te schieten, elk in zijn eigen land en huisgezin gelukkig bleven leven? Neen, neen, dat hoefde zo niet. Geen hogere macht heeft het aldus bevolen. 't Is mensenwerk, laf, gemeen, verachtelijk mensenwerk dat daar ligt!’Ga naar voetnoot(179) Ongetwijfeld verklaren de verontrustende ontwikkelingen in de internationale verhoudingen, in het bijzonder de oplopende spanningen tussen Duitsland en Frankrijk, dat hij in 1913 tot twee keer toe scherp uithaalt naar de oorlogsstokers die hun volk misleiden en misbruiken voor de eer en de glorie van het vaderland. In Van Hoog en Laag legt hij een fel anti-militaristisch rekwisitoor in de mond van het socialistische kopstuk Kappuijns dat net als het gelijknamige personage in ’n Leeuw van Vlaanderen geïnspireerd is op Anseele. De echte Anseele houdt in 1913 de openingstoespraak op het congres van de Tweede Internationale in Basel en krijgt daar stormachtig applaus voor zijn slotwoorden: ‘Oorlog aan de oorlog! Vrede voor de wereld! Leve de Internationale van de arbeiders!’ De geïmproviseerde speech waarin Kappuijns in Van Hoog en Laag zijn kunstopvatting uiteenzet weerspiegelt gezien de eerder geciteerde passus over Sedan zonder twijfel hoe Buysse er zelf over denkt: waarom, als schilders konterfeitsels van de oorlog wilden scheppen, waarom moesten het telkens schitterende uniformen zijn, en steigerende paarden, en wapperende vlaggen en trofeeën; en niet de gruwelijke, anonieme, vuile en triestige doodsellende van één enkel, onschuldig, afgemarteld wezen: het simpel soldaatje, één en miijoe- | |
[pagina 143]
| |
nenvoudig, de Mensheid zelf, die voor de grillen of belangen van slechts enkele machtigen vermoord wordt? Ja, de lelijkheid, de vuilheid, de gore, vieze, triestige, stinkende vuilheid en niet het Een eerste deel van Van Hoog en Laag verschijnt eens schilderen?Ga naar voetnoot(180) Een eerste deel van van Hoog en Laag verschijnt op 1 juni 1913 in Groot Nederland. Op 3 juni wordt op de Wereldtentoonstelling in Gent een Europees kampioenschap boksen georganiseerd.Ga naar voetnoot(181) De krantenkoppen over het titelgevecht tussen de Engelse kampioen Wells en de Franse kampioen Carpentier inspireren de schrijver van Zomerleven tot een apocalyptisch visioen dat een jaar later al apocalyptische realiteit zal worden omdat de machtswellust in de politiek, de haute finance en de militaire hoofdkwartieren geen grenzen kent. Maar de heren zouden nooit de kans krijgen hun criminele ambities uit te leven, meent Buysse, als er niet de moeiteloos te manipuleren grote massa was met haar primitieve instincten en reflexen: Bloed! Dàt willen we zien; dàt willen we ruiken! Daar smullen we van! Maar laten we nu toch vooral niet laf worden en halverwege blijven staan. Laten we flink zijn, logisch voortgaan tot het einde! Er ligt nog zulk een schone, rijke toekomst voor ons in 't verschiet! Wij kunnen en moeten de Romeinen van het Keizerrijk overtroeven. Met onze geperfectioneerde wapens moeten we nu eens een echte oorlog ten tonele voeren. Echte soldaten, gewapend met echte geweren en scherpe patronen; mitrailleuses, kanonnen en cavalerie; alles echt en door een bloedbad op elkaar losstormend, ten aanschouwe van duizenden en duizenden juichende, schreeuwende, hysterischbrullende dilettanten, die rondom op de galerijen in gezelschap van overweldigend-gedecolleteerde en geblankette hetaeren, met truffels en champagne souperen! In de boksers-match waren er plaatsen à honderd frank. Voor mijn schouwspel, het schouwspel van de toekomst, vraag ik driehonderd, vierhonderd, vijfhonderd, duizend frank per plaats. En ik durf wedden dat 't er storm zal lopen, dat, weken van tevoren, alles reeds uitverkocht zal zijn.Ga naar voetnoot(182) | |
[pagina 144]
| |
Eind augustus wordt in Den Haag in het park achter het deel van de Laan van Meerdervoort waar Buysse woont het door de Amerikaanse filantroop Carnegie gefinancierde VredespaleisGa naar voetnoot(183) officieel geopend. Natuurlijk gaat de plechtigheid gepaard met vrome vredeswenser, maar de realiteit ziet er minder vreedzaam uit. Dag op dag vijf maanden eerder zijn in Berlijn wetten goedgekeurd die het mogelijk maken het Duitse leger op oorlogssterkte te brengen. | |
Hemel en aardeDaar is 't jaar 1913 haast aan de deur gezet en d'oude sukkel is nog niet aan den hoek der straat weggestrompeld of aller oogen zien reeds verlangend uit naar 't kleine pertige ding van 1914 dat gindsch verre komt aangetrippeld met aan den arm zijn korfje vol van ‘voor elkendeen wat’: (Gazette van Deinze, 28.12.1913) Een Gentse vriend die Cyriel in de tweede week van oktober komt opzoeken begrijpt niet waarom hij zo laat in het jaar nog in Deurle wil verblijven. Die lange, pikdonkere avonden in een dorp zonder enig vertier en zonder één straatlantaren: ‘Is het dan niet om te huilen van ellende!’Ga naar voetnoot(184) Buysse moet er om glimlachen, want oktoberdagen kunnen de zaligste zijn, oktoberstormen de meest imposante van het jaar. ‘Vanavond loeien de grote orkesten in de wilde lucht’, schrijft hij op 12 oktober; ‘De zon is ondergegaan in gloeiende en vlammende kraters van uit elkaar gescheurde en gespatte, donkergrijze wolkenbergen, en nu raast de wind en klettert de regen, terwijl het in de donkere verte griezelig weerlicht en zwaar donderroffelt.’ Molenaar Serafien heeft er dit commentaar bij: ‘'t es de zomer die van de winter schiedt, meniere.’Ga naar voetnoot(185) Van op de twee balkonnetjes van zijn molenhuis heeft Buysse een onbelemmerd zicht op de wijde hemel | |
[pagina 145]
| |
boven de Leievlakte, en op 13 oktober, ‘dag van de wolken’, raakt hij niet uitgekeken op het grandioze spektakel dat zijn verbeelding prikkelt: sinds de vroege morgen scheppen en schilderen zij in de hoge, magnifieke luchten grootse wonder-taferelen. Zij hebben oceanen, rotsen, vuurspuwende bergen geschapen; zij hebben ze bevolkt met monsters en met reuzen; zij hebben er kolossale schepen op doen drijven en er geweldige forten, torens en kastelen op gebouwd; en tegen de avond hebben zij alles herschapen in fantastisch-verlichte luchtpaleizen, met zalen en zalen, en zuilen en zuilen, en glanzend open poorten zonder eind.Ga naar voetnoot(186) Nadat Nelly en haar dochters op 19 oktober met het Haagse huispersoneel vertrokken zijn naar Nederland, begint Maison Rose zijn winterslaap. De rust na de maandenlange drukte in Afsnee en de herfst in het stille park inspireren Cyriel tot melancholische associaties die hem ook achtervolgen in Gent, waar hij een laatste keer de Wereldexpositie had willen bezoeken. Zodra hij terechtkomt in de drukte voor de ingangen, heeft hij er geen zin meer in en vlucht hij het uitgestorven oude stadscentrum in. ‘Stadsleven’ is niets voor hem: met tegenzin spoort hij een week later naar Brussel voor de herdenking van Camille Lemonnier in het stadhuis.Ga naar voetnoot(187) Op 9 november stapt Cyriel in de trein voor de reis waarmee zijn Haagse winter begint: met de aantekening ‘Tottolot... tottolot... tottolot... Bijna de ganse dag tottolot...tottolot.. tottolot... en tottelettelot en tottolettelettelettelot’ schuift zijn dagboek met de pittoreske bijzonderheden over zijn leven in Deurle dicht. Het laatste documentje uit 1913 is de kaart van 24 november uit Den Haag waarop hij Willem Elsschot dankt voor het presentexemplaar van Villa des Roses. Het eerste uit 1914 is ook een bedankje, gedateerd 1 februari, op briefpapier van Schlosshotel Enderlin in Pontresina en gericht aan Lode Monteyne, een vriend van Baekelmans en Delen, die hem zijn pasverschenen nieuwe romanGa naar voetnoot(188) heeft gestuurd. | |
[pagina 146]
| |
Bij zijn terugkeer in Den Haag wacht hem het verheugende nieuws dat Van Dishoeck een herdruk van Het EzelkenGa naar voetnoot(189) wil uitbrengen. Bij de post ook een brief van journalist Georg Gärtner uit Nürnberg die werk van Buysse zou willen vertalen in het Duits. Gärtner is redacteur van een socialistische krant, de Fränkische Tagespost, en auteur van een kroniek van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging in Nürnberg. Vandaar zijn contacten met Kamiel Huysmans, de socialistische volksvertegenwoordiger voor Brussel die sinds 1905 secretaris van de Tweede Internationale is. Streuvels, Vermeylen en Maurits Sabbe heeft Gärtner op advies van Huysmans - ‘auf Betreiben des Herrn C. Huysmans’ - eveneens aangeschreven, maar de belangstelling van de Duitse socialist geldt in het bijzonder Buysse. ‘Vor allen Dingen hatte ich Buysse ins Auge gefasst’, schrijft hij in 1916 in een brief aan uitgever Anton Kippenberg van Insel Verlag die een reeks vertalingen van Vlaamse auteurs plant. Bij zijn brief aan Kippenberg voegt hij zijn vertaling van de brief die Buysse hem op 24 februari 1914 heeft gestuurd in antwoord op zijn voorstel.Ga naar voetnoot(190) Buysse zegt dat hij van Huysmans al heeft gehoord over Gärtners plannen, dat hij graag zijn toestemming wil geven en dat hij akkoord gaat met een fifty-fifty-verdeling van de honoraria voor de vertalingen. Twee jaar later zal Buysse het niet riskeren zijn patriottische reputatie in gevaar te brengen door zijn afspraken met een Duitse vertaler. In een brief aan Van Dishoeck uit het oorlogsjaar 1916 heeft hij het over ‘de vertalende mof’ en beweert hij dat diens naam hem onbekend is. Zijn antwoord op de vraag van Van Dishoeck hoe dat zit met die vertalingen die in volle oorlog in München en Leipzig verschijnen is niet bepaald een voorbeeld van oprechtheid. ‘'t Is mogelijk dat ik vroeger toestemming gegeven heb,’ schrijft hij, ‘maar ik herinner 't mij niet.’Ga naar voetnoot(191) Hoewel de brief aan Gärtner uit februari 1914 alleen | |
[pagina 147]
| |
bewaard zal blijven in de versie van de vertaler, zijn er afdoende bewijzen dat die zijn vooroorlogse contacten met Buysse niet heeft verzonnen. In de eerste van twee brieven aan Huysmans uit 1919 schrijft de auteur zelf: ‘een paar maanden voor den oorlog was ik, op uw aanraden, in onderhandeling geraakt met een compagnon van u uit München redacteur aan de Fränkische Zeitung, als ik mij niet vergis. Zijn naam ben ik op 't oogenblik vergeten. Al die documenten berusten nog in Den Haag. Hij heeft echter een aantal boeken van mij in het Duitsch vertaald en is mij heel wat tantièmes van honoraria verschuldigd’.Ga naar voetnoot(192) In de tweede brief schrijft hij een week later, 12 september 1919: ‘Kamiel, ik heb zijn naam gevonden maar zijn adres ben ik kwijt. Hij heet Georg Gärtner en schreef destijds in de Fränkische Tagepost. Je zult mij een dienst bewijzen als je hem weer kunt opsnorren en hem aan zijn vertalers-plichten tegenover den auteur herinneren.’Ga naar voetnoot(193) Dat Huysmans onmiddellijk in actie komt bewijst deze aantekening in het notitieboekje waarin Buysse zijn honoraria optekent: ‘Georg Gärtner 137 Kleinreutherweg Nürnberg (Bayern) reconnait me devoir 2030 mark dans sa lettre du 29 Sept 19 à C. Huysmans à verser sur compte Mad. Köster chez Warburg und Co Ferdinandstrasse 5 Hamburg’,Ga naar voetnoot(194) Nadat hij eind februari 1914 het fiat van Buysse heeft gekregen, zet Gärtner zich inderdaad onmiddellijk aan het vertalen. Op 11 mei laat de auteur vanuit Deurle weten dat een paar van de boeken die de vertaler niet heeft kunnen bemachtigen, met name Tusschen Leie en Schelde en Het leven van Rozeke van Dalen, tot zijn beste werk behoren en dat de roman waarschijnlijk zelfs het meest geschikt is om te worden vertaald. Hij wijst Gärtner op het gelukkige toeval dat uitgever Van Dishoeck juist in Leipzig verblijft voor de Buchmesse en dat de genoemde boeken daar beslist te vinden zijn.Ga naar voetnoot(195) ‘In anderen | |
[pagina 148]
| |
Briefen’, bericht Gärtner in 1916 aan Kippenberg, ‘hat mir Buysse erbetene Auskünfte gegeben über verschiedene flamische Volksausdricke, [...] die mir nicht klar verständlich waren.’ Gezien zijn bereidwilligheid moet Buysse alle vertrouwen hebben in de vertaler. Van maart tot mei 1914 verschijnt Zomerleven in Groot Nederland. Schaduwen over die lente: de uitzichtloos geworden toestand van Van Nouhuys en, begin april, het nieuws van de dood van strijkster Tercile Coppitters, de actrice van de Multatulikring die wat Buysse betreft een onvervangbare moeder Van Paemel was. Hij kan het niet opbrengen kort na haar overlijden een Antwerpse opvoering van Het gezin Van Paemel bij te wonen. Aan De Bom schrijft hij: ‘Ik ben nog te zeer onder den indruk van Tercile Coppitters’ dood, om nu reeds in de rol van moeder Van Paemel, die zoo prachtig door Tercile geïncarneerd werd, een andere actrice te kunnen zien. Het spijt me zeer, maar 't zou mij een voortdurend lijden zijn. Ik kan mij die rol buiten Tercile niet voorstellen en voor mij is met haar moeder Van Paemel in het graf gedaald.’Ga naar voetnoot(196) In die brief van 15 april meldt hij aan De Bom dat hij binnenkort voor zijn ‘zomerverblijf’ naar Vlaanderen komt: eind april naar Deurle, tot medio juni, ‘daarna naar Afsnee met mijn familie.’Ga naar voetnoot(197) In de eerste helft van juni maakt hij met Claus en Bazalgette een autoreisje naar de Elzas. Daarna trekt hij zich terug in Deurle, om op zijn heuvel van de zomer te genieten en te werken aan een nieuwe roman waarvan de voorlopige titel Het gemakkelijke leven is. Op 22 juni is hij in het naburige St.-Denijs-Westrem een van de eregasten op het feest naar aanleiding van de benoeming van zijn oude vriend Gustaaf D'Hondt tot stadsontvanger van Gent.Ga naar voetnoot(198) Op 25 juni arriveren Nelly en haar dochters in Afsnee. Drie dagen later: de kranten melden dat in de Bosnische hoofdstad Sarajevo door een Servische nationalist een aanslag is gepleegd op de | |
[pagina 149]
| |
Oostenrijkse troonopvolger aartshertog Franz Ferdinand. Aangezien zijne keizerlijke hoogheid zelfs in zijn eigen familie niet bijzonder geliefd was, heeft de politieke moord - de zoveelste op de Balkan - niet onmiddellijk fatale consequenties voor de vrede in Europa. Pas een week na de aanslag zal in de Weense pers een campagne op gang komen die duidelijk maakt dat de politieke en militaire instanties de moord aangrijpen om de internationale spanning op te drijven en dat ze doelbewust aansturen op een gewapend conflict. In de eerste dagen van juli is daar nog geen sprake van. In Wenen heeft Stefan Zweig zijn koffers al gepakt voor een zomervakantie in het badplaatsje De Haan bij Oostende en Brugge en daarna op het buitentje van zijn vriend Emile Verhaeren bij Roisin in Henegouwen.Ga naar voetnoot(199) De dag voordat hij naar België vertrekt, hoort Zweig een oude wijnboer in Baden bij Wenen voorspellen dat het een prachtige zomer en een uitzonderlijk wijnjaar wordt; ‘An den Sommer werden die Leut' noch denken!’ - ‘Aan deze zomer zullen de mensen later nog wel eens terugdenken!’ |
|