| |
| |
| |
Dertig jaar later
Het zevende deel herlezen
door Prosper De Smet
Het Verzameld werk. Drie delen gevuld met romans, twee met novellen, één met reisverhalen en toneel - zou er na al dat moois en meesterlijks nog veel leesplezier te puren zijn uit dit laatste, dit zevende deel van Buysses werk? In die meer dan duizend bladzijden, zijn er nog die tot zijn beste behoren? Is er nog iets interessants te beleven voor de hardnekkige Buysse-liefhebber? Hebben de samenstellers daarin niet al zijn afleggertjes tesamen gerakeld?
Eens zien.
Waarom eens zien?
Waarom nog eens zien na dertig jaar vroeger reeds alles eens gelezen te hebben?
Plichtsbesef.
Een werk willen afmaken.
Over Cyriels romans, novellen, reisverhalen matigde ik mij hier al een oordeel aan, speelde ik rechter en jury. Ik kan dit zevende deel toch niet verweesd achterlaten!
Plichtsbesef dus.
Maar ook nieuwsgierigheid. Wat kan hij nog allemaal geschreven hebben? Is Buysse ook leesbaar in zijn niet verbeeldend werk? Hoe gedraagt hij zich als polemist? En wat heeft hij ook nog beweerd, waarom ontstond er zo'n rel rondom zijn ophefmakend stuk Flamingantisme en Flaminganten? Op dertig jaar vergeet men veel.
In het jaar 1982, meer dan twintig jaar geleden, werd dit zevende deel gedrukt. Ik las het toen van blz. 1 tot blz. 1231. De blancobladzijden achteraan staan vol moeilijk leesbare nota's gekrabbeld. Zoveel ouder (zoveel wijzer?) zal ik er nog hetzelfde oordeel over vellen?
Eens zien.
| |
| |
| |
Vlaamse kroniek
Dit zevende deel opent met het vrijwel onbekend gebleven kritisch en beschouwend proza. Cyriel Buysse is in 1896 getrouwd, hij woont in Den Haag en is redacteur geworden van het Hollandse tijdschrift Groot Nederland. Daarin verzorgt hij, als jonge veertiger, van 1903 tot 1906 een Vlaamse Kroniek verborgen achter de schuilnaam Prosper Van Hove.
Dit honderdtal beginbladzijden van het boek heb ik nu gelezen en het eerste wat mij op het hart ligt is... afleggertjes... afleggertjes... hoe heb ik dit woord durven gebruiken! Was mijn begin niet al geschreven en vond ik het niet zo goed, ik zou het woord schrappen. Neen, afleggertjes zijn die teksten zeker niet, ook als hij geen fictie schrijft blijft Buysse de boeiende verteller, interessant en verstandig.
Sommige in de opstellen behandelde onderwerpen zijn door de tijd getekend, andere integendeel krijgen door die honderd jaar - die eeuw! - afstand een nieuw belang.
Zo het opstel waarin hij voor zijn Hollands publiek uit de doeken doet met welke spelen de Vlamingen zich vermaken en hoe ze hun feesten vieren. Veel van wat verdwenen is staat er in vermeld en alles wat nu nog op een laag pitje wordt beoefend: krulbollen, boogschieten, hanengevechten. En wat nog stand houdt: duivenmelken. Kent u nog het spel ‘pap eten’? Cyriel vertelt hoe het er aan toe gaat. En wat ook interessant is in dit stuk: men kan ook even een blik werpen op een naar Holland verhuisde Vlaming die Nederlands leert. Als hij het begin van Vlaamse feesten beschrijft dan lezen wij: het huis wordt geschuurd en geboend en hij voegt er aan toe tussen haakjes (gekuist noemt men dat). Het Vlaanderen van 1900 verteld op zo'n wijze dat de lezer bijna heimwee krijgt naar de vóór-radio en -televisietijd.
Een ander paar mouwen is het stuk Belgische intellectuele toestanden. Belgische, maar hoofdzakelijk gaat het over Vlaanderen. Dat er al gejuicht wordt over geboekte vooruitgang wat de taal betreft. Maar hij somt op wat er allemaal nog mis gaat: Slecht geschreven couranten, nergens boeken te vinden in de huizen, de eigen schrijvers totaal onbekend. Op Conscience na. Maar hij is ook aan het verdwijnen, beweert Buysse en hij voegt eraan toe: Door wie, door wat zal hij vervangen worden? (Cynisme is mij niet vreemd: door Herman Brusselmans, grinnik ik).
| |
| |
De Franstalige Belgen hebben hun taal. De Vlamingen beschikken slechts over vele dialecten. Hoewel hij verder schrijft dat Holland ons moet helpen (Wij zijn enkel de slachtoffers van een zwak verleden. Wij vragen om hulp!) hoopt Buysse toch dat uit de versmelting van die dialecten het Vlaams zal ontstaan. Eigenaardig genoeg neemt hij nooit het woord Nederlands onder de pen. Voor dit Vlaams stelt hij zijn hoop op de beter geschreven couranten en op het boek. Het stuk is nu juist honderd jaar geleden geschreven. Nu weten we dat slechts door radio en vooral door de televisie de grote doorbraak is gebeurd.
Enzovoort, eten en drinken, vijftien bladzijden interessante lectuur over de taalkwestie, toen in 1904. Een paar jaren daarvoor, in 1897, schreef hij het ophefmakende agressieve stuk Flamingantisme en flaminganten. Hier, in dit nieuwe taalopstel strijkt hij slechts heel voorzichtig tegen de haren in en toont hij een liefdevolle bekommernis voor taal en volk.
In zijn Vlaamse Kroniek bespreekt Cyriel Buysse ook de in Vlaanderen nieuw verschenen boeken. Daar heb ik ook mijn plezier aan beleefd. Wie zou niet gaarne eens het oordeel kennen van Buysse over Streuvels en omgekeerd. De beide heren zaten in een verschillend kamp en waren geen vrienden. Van Streuvels herinner ik mij vaag een schampere opmerking over het voorname heer zijn van Cyriel. En wat lees ik nu over Streuvels uit Buysses pen?
Luister. Hij bespreekt een novellenbundel van zijn West-Vlaamse buur. Klein werk noemt hij het, maar, schrijft hij: laat ons vooral over dit kleine niet klagen, want in het zogenaamde kleine is Streuvels heel wat beter op zijn plaats dan in het grote.
Neen Cyriel, sta mij toe, daar ben ik het hoegenaamd niet mee eens. Het is niet omdat Honorieneke een parel van een novelle is dat De Vlaschaard en Minnehandel daar niet bovenuit torenen. Ik vind geen fouten in die romans. En Minnehandel is geen novelle zoals het hier gedrukt staat. Kom, we gaan geen ruzie maken, het is hier de plaats niet om daar over uit te weiden.
Waar ik dan weer volledig aan de kant van onze Buysse sta, is waar hij heel fijntjes het West-Vlaams taalparticularisme hekelt van Gezelle en Streuvels. Aan Gezelle moeten wij alles vergeven vind ik, maar Streuvels ... och ja, ik denk dat hij ook niet anders kon. Hij heeft in ieder geval veel werk gegeven aan de voetnotenschrijvers en nu we zo gewoon geworden zijn aan dat smetteloos Nederlands, wordt hij hier en daar moeilijk te lezen. 't Is ook een discussie die niet
| |
| |
meer moet gevoerd worden, de koppigheid is overwonnen, de West-Vlaming schrijft nu ook Nederlands.
Dit moet mij nog van het hart: Buysse heeft toen al de goede oplossing gevolgd: zijn mensen laat hij hun taal spreken, als hij zelf vertelt schrijft hij een zo goed mogelijk Nederlands.
In 1905 kondigt hij in zijn boekbespreking een weelderige oogst gewassen op Vlaanderens literaire akker aan. En verder schrijft hij: er valt geen ogenblik meer aan te twijfelen: 't is Vlaanderens herleving in de volle kracht; het komt er; het is er!
Verrassing en geluk beleef ik, want welk boek bespreekt hij vol lof, waar wijdt hij zeven bladzijden aan? Aan Hard labeur van Reimond Stijns, een werk dat ik ook bewonder, dat op mijn boekenplanken op een ereplaats staat naast die van Cyriel Buysse. Een boek en een schrijversnaam die zeker wat hoger mochten gequoteerd staan in onze literatuurgeschiedenis. En dat zeker eens verdient herdrukt te worden, mijn exemplaar is nog op donkerbruin uitgeslagen oorlogspapier gedrukt. Voor mij is dit boek in onze literatuur een meesterwerk dat gerust naast Het recht van de sterkste mag geplaatst worden.
Maar arme Reimond Stijns! Hij zong zijn onvergankelijke liefde voor zijn streek, hij gaf ze weer in beeld en kleuren, grote fresco's ontrolden de golvende landouwen, de groene weiden, de gouden oogsten, het kronkelend lint van de Schelde... enzovoort, mooi geschreven lof van de meester, maar Reimond Stijns heeft hem niet meer kunnen lezen. Een jaar na het verschijnen van zijn boek, in 1905, is hij overleden.
In een andere boekbespreking heeft Buysse het over het proza van Guido Gezelle, o.a. De Doolaards in Egypte. De woordenschat van de dichter wordt op de korrel genomen, het koppig volharden aan West-Vlaamse woorden en uitdrukkingen. Op het zinloze ervan wijst hij en vooral het altijd terugkomend tussenvoegsel en is hem een doorn in het oog. Het werkt op den duur zo vervelend en herhaaldelijk moet men daarvoor de zin herlezen om hem te begrijpen.
Hoe hoog ik Hard labeur ook inschat, ik moet bekennen dit is mij daarin ook opgevallen. Hoewel Reimond Stijns Oost-Vlaming is, krioelt het ook in zijn boek van die hinderlijke en... en... en's. Een voorbeeld: En let op dat ge niet en liegt en de schande niet en brengt over een eerlijke familie.
Als, zoals ik hoop dat het eens gebeuren zal, Hard labeur heruitgegeven zou worden, zou de tekst er al veel bij winnen met eenvoudig al die nodeloze tussenvoegsels te schrappen.
| |
| |
Genoeg commentaar bij dit eerste deel, over naar de volgende ondertitel, de
| |
Kritische bijdragen
Franse auteurs, na het lezen van een venijnige kritiek op hun werk, konden zich troosten met te zeggen: La critique est un monsieur. Vlaamse auteurs destijds door Cyriel Buysse ongunstig besproken konden zijn woorden zeker niet op die manier relativeren, want hij is nooit een anonieme monsieur, hij is in zijn teksten altijd en overal als ik, ik, ik, Cyriel Buysse met hand, hart en geest tegenwoordig.
Ergens, in een van die kritische bijdragen, legt hij daar zelf ook de nadruk op: Wat is de kritiek, ook de beste, de knapste en de eerlijkste anders dan de oprechte uitspraak van een individuele overtuiging? Een recensent moest eigenlijk, om billijk te zijn, maar in heel weinig gevallen beslist durven zeggen: ‘dit is goed en dat is niet goed’: maar wel integendeel haast altijd bekennen: ‘volgens mijn zeer feilbare, individuele mening, is het zo of zo.
Uit het voorwoord tot het zevende deel leer ik dat deze, van zeer lang tot uiterst korte opstellen, 33 in getal zijn en over het tijdsverloop van een dertigtal jaren van zijn leven verspreid zijn gepubliceerd. Dat is één stuk per jaar. In de massa van Buysses schrifturen maakt dit maar een uiterst klein deel uit, maar toch niet te verwaarlozen, toch niet zonder belang, al was het maar omdat wij er zijn vrienden en zijn vriendschappen in leren kennen en zien hoe bereidwillig hij was iets met zijn pen voor hen te doen en hoe goed hij dit deed. En hoe en op welke manier hij zijn minder goede vrienden aan pakte. Dat is ook interessant. Streuvels bijvoorbeeld, maar daarover verder.
En wie ontmoeten we daardoor allemaal niet op deze bladzijden.
De dichter Emile Verhaeren bv. ... met zijn dikke, lange snor, rosse snor... en dan zijn handen, zijn lange, schrale, zenuwachtige handen... alles sprak en trilde aan hem en zijn geestdrift werkte aanstekelig.
Of Lode Baekelmans: Er gaat iets buitengewoons oprechts, eerlijks en innemends van hem uit. Couperus komt op bezoek in Vlaanderen: Hij ging mee met ons wandelen langs de mooie, poëtische Leieoevers. De grote schrijver vangt een klein kikkertje, legt het op de rug in zijn hand en roept uit: Het kikkertje is gelukkig, het is gepâmeerd! Wij bele- | |
| |
ven ook Couperus die samen met de meiden in de keuken erwtjes dopt.
Natuurlijk vertelt Buysse ook veel over zijn broeder in Vlaanderen Emile Claus de man die, uiterlijk en innerlijk, met de diepste en de ontroerendste kracht, de ganse schoonheid van ons Vlaanderen heeft weergegeven. Wie komt bij de schilder op bezoek? De Waalse romanschrijver Camille Lemonnier. Hij wil een roman schrijven over Vlaanderen vol licht en zon. Maar het regent, het blijft regenen, de hemel dagenlang laag en grauw. Hij vraagt aan zijn vriend Claus: Wil je eens al je zon- en zomerschilderijen voor mij tentoonstellen? Claus doet het. Dagen en dagen, bleef Lemonnier starend en peinzend en werkend in het ruime atelier vol licht-stralende schilderijen. Zo werd geboren een van de mooiste boeken van het landelijk Vlaams leven die ooit geschreven zijn: ‘Le Vent dans les Moulins’.
Deze unieke manier van sfeerschepping om een roman te schrijven wou ik de lezers van de Mededelingen niet onthouden. Een voorbeeldige Waals-Vlaamse samenwerking, ontroerend Belgisch.
Toegegeven, het gaat hier om half of heel vergeten schrijvers, een lawine van nieuwkomers wordt nog dagelijks over hun hoofden uitgestort - en ook de helden uit de stripalbums zijn nu beroemder dan de literaire figuren - maar mij doet het nog iets over oude beroemdheden te lezen. Ik zal nu langs de Leie wandelen denkend: Waar zou Couperus dit kikkertje hebben gevangen?
Over Stijn Streuvels in levende lijve lezen we niets in deze bladzijden. Wel wordt zijn werk besproken, driemaal zelfs. Twee keer voorzichtig kritisch, en een keer, in een lang stuk, wordt alle voorzichtigheid achterwege gelaten.
Het gaat over Minnehandel. Neen, daarover is Cyriel niet te spreken. Manke compositie, gebrekkige psychologie. Dat legt hij in het lang en het breed uit, het stuk over deze roman telt veertien bladzijden.
Daar ben ik het nu voor eenmaal hoegenaamd niet mee eens. Een jaar geleden herlas ik een uitgebreide brok Streuvels. Van Minnehandel heb ik zonder voorbehoud genoten. Het bruist in dit werk van jong leven. Iets zeer moeilijks, een roman schrijven met veel personages, heeft Streuvels naar mijn oordeel tot een goed einde gebracht. Een klein beetje heeft Cyriel gelijk als hij zegt dat in de roman te veel leute wordt gemaakt en het zware werk wat wordt verzwegen. Maar toch mag voor mij Minnehandel naast Streuvels' meesterwerk De Vlaschaard worden geplaatst. Ik ben gelukkig dat ik het eens oneens
| |
| |
met de meester kan zijn, al was het maar om te bewijzen dat ik niet blind in de liefde ben.
Nog gelukkiger ben ik weer aan zijn zijde te staan als hij het taalgebruik van Streuvels verwerpt. Eindelijk hoor ik het nog iemand zeggen!
Die vooral in Nederland toen zo bewonderde taal van Streuvels: echtheid, eenheid bezit ze niet zegt, Buysse, het is een door Streuvels zelf uitgedacht compromis van alles wat door elkaar en hij vraagt zich af: zijn vele van die uitdrukkingen en zinswendingen wel een aanwinst of een sieraad voor onze taal?
Zo heb ik er ongeveer ook over gedacht, vorig jaar bij mijn Streuvelskuur. Streuvels schrijft zelf geen ‘eigen taal’ zoals ook de encyclopedie beweert. Hij schrijft een zeer goed Vlaams getint Nederlands en kletst daar op elke bladzijde een vrachtje van die bizarre West-Vlaamse woorden in (meestal tussen de tien en de twintig per pagina in de voetnoten van het Volledig Werk). Vervang al die woorden door goed Nederlandse en Streuvels zal er misschien ietsje minder Streuvels door zijn maar veel begrijpelijker en zijn werk zal er nog beter door worden dan het nu al is.
Tot daar Streuvels. Er staat nog veel meer interessants in deze Kritische bijdragen. Zijn eerste werk is een magnifiek essay over Emile Zola. Verder zijn er stukken over Conscience, Van de Woestijne, de jonge Teirlinck, tante Virginie, enzovoort.
Toch nog een woordje over de verhouding Buysse-Streuvels. Driemaal meer dan de andere schrijvers bespreekt Buysse een boek van hem. Komt dit door het groot succes van de West-Vlaming in Holland? Speelde hij er op in of wou hij het bestrijden? Beschouwde hij Holland als zijn terrein? Hield hij een concurrent in het oog?
Even een speels-venijnige gedachtegang - zo verdwenen.
| |
Verspreide stukken
Verspreid wil hier zeggen wat op verschillende plaatsen werd gepubliceerd tussen 1888 en 1930, alweer het grootste deel van Buysses schrijversleven. Een vijftigtal onderwerpen zijn daarin behandeld. Dat ze onderhoudend verteld en goed geschreven zijn dat spreekt vanzelf, de pen van Buysse is altijd en overal van dezelfde kwaliteit. Oordelen in orde van goed of slecht kan ik dus achterwege laten en
| |
| |
daar ik met dit schrijven toch niets anders beoog dan een voor de lezer onderhoudend werkstuk af te leveren neem ik mij voor slechts hier en daar uit deze soms meer dan honderd jaar geleden geschreven bladzijden over te schrijven wat nu nog opvallend interessant kan zijn. Met eventueel mijn bedenkingen erbij.
Cyriel Buysse, door de cichorei van zijn vader, een van de weinige wereldreizende Vlamingen in die tijd, vertelt in het eerste opstel uit 1888 - hij was toen 29 jaar - Iets over de godsdiensten in Noord-Amerika.
Zestig miljoen inwoners telt dan de USA. Zij geloven zeer verschillend, steunen allen geldelijk hun eigen geloof, zodat de kerken alsmaar mooier en de kerkdienaars steeds rijker worden. Dit zal nu wel nog altijd min of meer hetzelfde zijn, denk ik. In een tweede stuk De Amerikaanse verkiezingen is dat wel anders. Daar zijn de Amerikanen ons al ver vooruit. Waar het in Vlaanderen vooral de boerenkudde met haar verdierlijkte wezens en haar verbazende sjezen is die de lokale en oorspronkelijke kleur geeft, ginds is het enkel de reclame, de gekke, de woeste, de ongehoorde reclame van het laatste uur.
En ook, al lang voor de echte televisie of film, een poging daartoe. Om de uitslag van de verkiezingen te weten ziet het zwart van het volk op het plein voor het stadhuis. Op de gevel is een groot stuk wit linnen gespannen. In een gebouw daar rechtover bevond zich een toverlantaarn. Zij is het die de namen van de verkozenen in schaduwletters projecteert. En tussen de namen verschijnt opeens publiciteit voor een kachel van The Garland Stove Works.
Een handelsreclame op zulk een plaats!!! schrijft Buysse met drie verontwaardigde uitroepingstekens achteraan.
Murw zijn wij al op reclame gekeken en verwonderen ons over die uitroeptekens.
Zoals Buysse als Amerikareiziger al een buitenbeentje in de Vlaamse schrijversbent was, werd hij dit nog meer toen hij trouwde en in Den Haag ging wonen in 1896. Maar zijn Indrukken van een Belg in Nederland, zijn, dunkt mij, geschreven toen hij nog op vrijersvoeten verkeerde. Ik verlangde zeer Nederland te bezoeken, schrijft hij. Op de trein kijkt hij naar de vlakke velden en denkt: dat wij in Vlaanderen ook zulke velden hebben maar mooiere, omdat zij bij ons meer bevolkt en woudachtiger zijn. Dit woudachtige is in die honderd jaar wel in de kachels verdwenen. Als de trein in Amsterdam binnenrijdt onderlijn ik een mooie zin: de voorstad waar de trein fluitend
| |
| |
doorheen snelt, de dreunende bruggen waarover hij holt, de bedrijvigheid van vaar- en rijtuigen in en langs de haven, de plechtige onbeweeglijkheid van de torens in de verte...
In Amsterdam - ik hoor rond mij een andere taal! (uitroepteken van mij) - kijkt hij naar monumenten en bezoekt museums, maar dan komt de landman in hem boven en hij gaat in de parken wandelen. Het Vondelpark vindt hij treurig, bijna naargeestig. De feestdagen naderen en wat ziet hij tot zijn verwondering: geschenken worden gekocht en die hebben vijf op de tien keren de vorm van een boek. Wat een verrassing voor een Belg! roept hij uit. Want in Vlaanderen ziet men dat niet en hij wijdt een halve bladzijde aan de achterlijke geestesontwikkeling van het Vlaamse volk.
Ook naar de sociale kwestie gaat zijn aandacht, de opkomst van de socialistische beweging bij zijn Noorderburen. Hij merkt dat het probleem daar nog bijlange niet de scherpheid heeft die wij in België kennen. Want: De machtige stroom van de nieuwere gedachten tast beurtelings alle volkeren aan en dezer min of meer grote bekwaamheid tot assimilatie is enkel een kwestie van rassentemperament en tijd.
De laatste avond van zijn bezoek breekt aan, hij voelt zich treurig een land te moeten verlaten waar ik zo gulhartig onthaald werd. Hij hoopt dat hij er ooit zal kunnen terugkeren. Zoals wij weten is dat ook gebeurd en hij werd er zeer liefdevol ontvangen.
Naar Amerika moet hij voor de cichorei, aan Nederland verlang ik geen adieu te zeggen maar in Vlaanderen staat hij neergeplant, daar heeft hij zijn wortels. Dat merkt men goed aan zijn volgend essay: Het socialisme en de Vlaamse landlieden. Dertien bladzijden waarin men als het ware in de gevoels- en gedachtenstroom vertoeft waaruit Het gezin Van Paemel is ontstaan.
Ziehier boer Van Paemel ten voeten uit: Lang reeds voor de buiten-priesters in hun sermoenen tegen de socialisten en hun leer de oorlog begonnen te voeren hadden de bewoners van het platteland dezen in haat en afschuw gekregen, zo ongunstig waren de omstandigheden waarin zij, voor het eerst, alhier bekend werden.
Oude tijd, Van Paemeltijd, maar minieme aanzetten tot verandering ziet Buysse ook. Gent en Brussel konden al een paar van die rode rakkers naar het Parlement sturen: gewezen arbeiders, waarvan enkelen zelfs geen Frans kunnen! Dzar heb ik nu zelf een uitroepteken achter geplaatst. Glimlachend, omdat het zo'n typische opmerking is die de tijd kenmerkt. En misschien Buysse ook een beetje.
| |
| |
Een essay van dertien bladzijden. Ik heb er zeer veel in aangestreept. Overschrijven doe ik niet meer maar ik wil er nogmaals op wijzen dat Buysse alles kon en in alles goed was: van de gekste bladzijden over de Nevelse gemeenteraad tot de meest tragische tonelen uit de Zeistraat en hier hebben we van hem dertien bladzijden verstand: een weloverwogen en goed uitgewerkt sociaal politiek essay.
Toch, nog één paragraafje schrijf ik over. Met die eerste paar vertegenwoordigers in de Kamer gaat het de goede kant uit voor de opgang van het volk. Maar, waarschuwt Buysse op het einde: Wanneer de socialistische chefs aan het volk alles zullen verleend hebben wat zij het geven konden, dan zal het volk nog bijlange niet tevreden zijn en in zijn ontgoocheling zal het nog iets meer, nog iets anders en beters vragen.
Verstand zei ik, maar zag Buysse ook honderd jaar vooruit? Die bijna dagelijkse stoet van stakers op de televisie. Die eis voor meer vrouwen in het Parlement en zwangerschapsverlof voor mannen?
En nu het fameuze stuk Flamingantisme en Flaminganten. In 1897 geschreven. Ik aarzel hoe ik er mijn zegje zal over doen. Er is al zoveel over geschreven. Honderd en zeven jaar geleden, Cyriel Buysse is achtendertig jaar. Sinds een jaar of vijf bekend auteur. Een jaar daarvoor, in 1896, getrouwd en naar Holland verhuisd. Ik zoek in de opsomming van die getallen naar verontschuldigingen voor Cyriel. Ja, die achtendertig jaar is jong neerkijkend van uit mijn hoogbejaardheid. 't Is weinig. Starend op de vele lijnen waarmee ik de tekst onderstreepte, wou ik daar allemaal op ingaan, dan moet ik een dik pak papieren vullen. Mijn oog valt op: Wie, in België, die nog zijn gezond verstand heeft, kan bv. de flamingantische ideeën van opvoeding met het Nederlands als voertaal goedkeuren! Zo'n jongeling zou in de struggle for life ten onder gaan schrijft Buysse. 't Zal wel waar geweest zijn in die tijd. Maar door de hardnekkige struggle voor het Nederlands is het toch goed gekomen. Maar ja, wie kon honderd jaar geleden voorzien dat het Engels het Frans in de verdediging zou duwen en het mooie Nederlands van Martine Tanghe in alle huiskamers zou klinken?
Neen, op alles kan ik niet ingaan, slechts hier en daar een ideetje voor een commentaartje.
In de eerste helft van zijn opstel heeft Buysse het vooral over de leiders van de flaminganten, die spreken allemaal thuis Frans, zegt hij. Overdrijft hij daar niet? Was zijn kennissenkring zo uitgebreid dat hij
| |
| |
dit beweren kan? Kende hij ook de leden van de Vlaamse Academie die zodra de zitting afgelopen is, zonder de minste schaamte adieu zeggen aan het officieel Nederlands dat zij onder hun koepeltje gesproken hebben, om gezellig in Belgisch-Frans - hun gewone taaltje - te gaan praten.
In 1897 geschreven. Guido Gezelle was lid van de Vlaamse Academie. Hij stierf in 1899. Ik zie de eerwaarde West-Vlaamse particularist toch geen Frans kouten met zijn collega's.
Spraken toen de vooraanstaande flaminganten Frans in huiselijke kring? Ik kan het moeilijk geloven.
Wat ik ook zo raar vind is dat Buysse altijd over de Vlaamse taal spreekt: Het Vlaams is een arme kleine taal. Het lijkt er toch op dat hij dit Vlaams iets aparts van het Nederlands vindt, terwijl hij zelf toch (ervan afgezien als hij zijn mensen doet spreken) Nederlands schreef en in Nederlandse tijdschriften gedrukt werd, ook al was er in 't begin een Vlaams reukje aan zijn taal.
In de tweede helft van zijn aanval op de flaminganten doet hij het wat kalmer aan. Hij ziet een lichtpunt in het tijdschrift Van Nu en Straks en stelt dat zij (de flaminganten dus) toevallig ook een goed werk verrichten en bv. de door hen bekomen wet waarbij de beschuldigde in zijn moedertaal verdedigd en veroordeeld worden zal, is stellig een gezonde maatregel...
Ach Cyriel, zo flauwtjes vermeld je dat! Toevallig ook is het gebeurd! Maar dat is toch om hoera over te juichen! Dat overschaduwt toch dat Frans-Belgisch taaltje van de Academiciens! Neen, Cyriel, daar heb ik toch treurig en afkeurend mijn hoofd bij geschud. Zou het dan toch waar zijn dat het enkel om een afrekening met personen ging? Maar kom, zand daarover. Honderd jaar geleden, 't was meer dan een andere tijd. En heb je voor je woedende uitval niet lang genoeg geboet? En heb je twee jaar later al niet ootmoedig schuld bekend: door mijn ergernis meegesleept (heb ik) al te zeer een goede zaak met een verkeerde hoofdleiding verward.
Wees gerust, 't is vergeten en vergeven.
Dit wil ik nog zeggen: in de inleiding tot het zevende deel doet Mieke Musschoot uitgebreider en beter dan ik de nasleep van de flamingantenaffaire uit de doeken.
En ook nog dit, daar denk ik opeens aan: twee van de grootste schrijvers uit de herbeginperiode van onze literatuur, Conscience en Buysse, hebben zich eerst aan het Frans moeten ontworstelen
| |
| |
vooraleer ze hun draai vonden in... mag ik schrijven het Nederlands?
Soms schiet het gemoed van Cyriel Buysse zo overvol dat er te veel woorden uit opborrelen. Een mooie bladzijde beschrijving van het Leiedorpje Afsnee (nu ingelijfd Gents stadsgebied) eindigt hij met de zin: Land van weemoed en van Liefde, teer aangebeden land van onze trouwe, lieve, Moeder Vlaanderen. Vind ik een beetje te zoet en overdreven sentimenteel.
Eindelijk heeft een Vlaamse krant eens een bijdrage gewijd aan zijn werk. Hij schrijft een dankbrief en daarin is het dat hij zich voor het eerst openlijk verontschuldigt voor zijn streng oordeel over de flaminganten toen hij door mijn ergernis werd meegesleept. Hij hoopt dat nu de richting zal ingeslagen worden: niet van het Frans-haten maar van 't Vlaams vereren en beminnen. Ik kan weer aan zijn zijde staan.
Hem bereiken geruchten dat zijn geliefde Leie zal rechtgetrokken worden. De rivier met de poëtische meanders een prozaïsch kanaal? Nooit! Hij schrijft verontwaardigd: Laat ons de Leie! Daar denk ik soms nog aan tijdens mijn zondagmiddagwandeling.
En ook het boek van de priester Hugo Verriest komt hem onder de ogen. Daarin staan Twintig Vlaamse Koppen. We schrijven 1910. Buysse staat al meer dan twintig jaar vooraan op de literaire scène en heeft al meer dan twintig boeken geschreven. Zijn kop is er niet bij. Vlaanderen is het land van de priester-dichters. Ook de onbekendste is meer waard dan een ongelovige vuilschrijver. In een overmoedige ironische bui eist Buysse zijn kop op tussen de wereldberoemde koppen van Alfred Weustenraad en Amaat Vyncke. Het zal nog een halve eeuw duren vooraleer in Vlaanderen de muur tussen klerikaal en anti-klerikaal zal gesloopt worden.
Nu heeft in Vlaanderen, als superliteraire beroemdheid, Hugo Claus geen mededingers. Toen waren er Stijn Streuvels en Cyriel Buysse, een katholiek en een vrijzinnige. Als gepland wordt Buysse in Antwerpen te huldigen is dit voor het katholieke kamp deze ‘vooruit-duwing’ van Buysse enkel een reactie tegen Stijn Streuvels en tegen den West-Vlaamschen invloed in de literatuur. Nog meer zelfs schrijft Buysse: de heer J. Persijn heeft in DWB herhaaldelijk getracht tegen mij de argwaan te wekken alsof ik alleen en uitsluitend schreef om Streuvels met mijn eigen werk te overtroeven. Gek is dat. Buysse zegt dat hij wel
| |
| |
nu en dan reserves heeft bij het werk van Streuvels maar dat hij mij meestal innig verheugt en boeit en dat ik hem voel en begrijp. En juist dit jaar wordt ook de Vijfjaarlijkse Staatsprijs periode 1905-1910 toegekend. Als laatste mogelijke kanshebbers blijven Buysse en Streuvels over. De jury besluit voor de tweede opeenvolgende keer Stijn Streuvels te bekronen. In een paar bladzijden Oprechte Dankbetuiging schrijft Cyriel de gehele opschudding daaromheen op vrolijk-cynische wijze van zich af.
Ik laat de lezer nu nog een blik slaan op zelf bekende beperking van eigen talent. Onze Cyriel schijnt geen goed spreker of voorlezer van eigen werk te zijn. Op die huldiging in Antwerpen spreekt hij slechts een kort dankwoord uit en verontschuldigt zich met de woorden: Het spijt mij dat ik niet goed spreken kan, ik kan maar een klein beetje schrijven.
De moeder van zijn vriend Maurice Maeterlinck sterft in 1911, het jaar dat haar zoon de Nobelprijs wint. De rouwdienst wordt gehouden in de Sint-Annakerk, waar: volgens traditioneel gebruik bij voorname families, tarwestro over de kerkvloer lag. Veel volk maar slechts drie kunstbroeders aanwezig. Was het dan niets, schrijft Buysse, de moeder van een der roemrijkste zonen van Vlaanderen die begraven wordt, die zijn klein land groot en wereldberoemd heeft gemaakt! Maeterlinck stond in 't zacht geknetter van de waskaarsen, naast de lijkbaar van zijn geliefde oude moeder (...) strak en roerloos staarde hij voor zich uit, het sterk afgetekende gezicht geelbruin onder de sluike, grijzende haren, de bleke, diepe ogen vol mijmeringen.
Over zandig-blonde wegen begeeft de lijkstoet zich naar het ouderwets, grijs-en-roze, zo innig-lief kerkje van Wondelgem, midden in zijn ‘dries’ van hoge lommerrijke bomen, als een kasteeltje in zijn lusttuin. Op het torentje luidt droef de doodsklok. Kort is de dienst, schaars zijn de aanwezigen - een vijftiental die tot daar zijn meegekomen. Enkele dorpelingen vertonen wunderbare typen: typen van oermensen, van woudbewoners of van foltergezichten, als 't ware levend uit de lijst genomen van een nachtmerrie-achtig Hieronymus Bosch-schilderij.
En Maeterlinck?: hij kijkt met starre, diepe ogen naar de plaats waar, naast zijn jong gestorven broeder, nu ook zijn moeder is komen rusten waar wellicht ook zijn plaats in de toekomst reeds beschikt is.
Dit laatste zal wel niet gebeurd zijn. Staat het grafmonument van de familie Maeterlinck er nog? Ik neem mij voor eens te gaan kijken.
| |
| |
Maar ik zal niet langs zandig-blonde wegen gaan zoals ik in mijn jonge jaren nog kon, want ook Wondelgem is volledig door de stad opgeslorpt en medemensen met Jeroen Boschgezichten zie ik niet meer om mij heen.
Buysse is een ‘sportsman’. Hij schaatst, hij roeit, hij beschrijft de toen beroemde roeiwedstrijden op het kanaal van Terneuzen zo goed dat ik mij liet meeslepen zoals in de krant van nu en ontgoocheld was dat de Gentenaars verloren van de Engelsen. 200.000 kijkers waren daar getuige van! Maar ik heb iets bijgeleerd: dat er in het roeien een Franse slag, een Engelse slag en een Gentse slag bestaat, legt Cyriel uit. Die laatste is de krachtigste. Toch reden tot fierheid.
En ook vliegen behoort nog tot het sportgebeuren. Na een vliegmeeting ziet hij daar twee bladzijden poëzie in, maar op het einde blikt hij met de voeten op de aarde in de toekomst: de droom van eeuwen is immers tastbare werkelijkheid geworden, een werkelijkheid zo groots en schoon, dat, in een niet al te verre toekomst het ganse aardse leven erdoor getransformeerd en getransfigureerd zal worden.
Juist gezien. Maar groots en schoon? Ja, met nevenwerkingen. Steden tot puin geslagen, mensen en kunst vermoord, nachtlawaai langs de Noordrand...
Tijdens de oorlog 1914-18 maakte Cyriel Buysse zestien maal gebruik van de Nederlandse kranten of tijdschriften om onrecht aan te klagen of zijn gram te luchten. Als die oorlog uitbreekt is Buysse 55 jaar, hij is dan al 18 jaar getrouwd en woont in Holland, of beter, ik laat hem dit zelf zeggen: Ofschoon elk jaar enkele maanden in Den Haag verblijvende en aldaar gedomicilieerd, ben ik nooit anders dan Belg geweest en gebleven.
Door de oorlog wordt hij van zijn geliefd Vlaanderen afgesneden. Hoewel hij zich toch minder dan andere naar Nederland gevluchte Belgen ontheemd zou kunnen voelen lijdt hij erg aan heimwee: Mij, helaas, is die smart welbekend. Ik ken geen dieper, groter leed, (...) de droefheid van de landziekte vreet in als een sluipend vergif, dat door niets geheeld kan worden.
Met felle stukken in de kranten laat hij het niet na het asielrecht van de Belgen te verdedigen, wie zijn landgenoten aanvalt dient hij van antwoord. Door de oorlogsomstandigheden en zijn groot heimwee kunnen we hem vergeven dat hij koningin Elisabeth de moeder
| |
| |
van haar volk noemt, dat hij een bladzijde lang droomt van koning Albert als de flambouw van het Recht. Ook dat de strijd van het Belgische volk tegen de Duitse overweldiger soms in iets te gezwollen taal wordt geïdealiseerd.
Maar het aandoenlijkste verhaal uit die oorlogsjaren vertelt Buysse over een jong meisje dat door de tering ten dode is opgeschreven en door heimwee gekweld nog haar heimatland terug wil zien. Om die wens te vervullen zet Cyriel zich persoonlijk in, verzet hemel en aarde om haar over die grens te krijgen, maar de vijand blijft onverbiddelijk. Het meisje sterft in het vreemde land en zal later in de kist geborgen worden overgebracht.
De rubriek Verspreide stukken wordt dan afgesloten met een paar in Nederlandse kranten verschenen artikels over naoorlogse toestanden, vrolijk, sarcastisch of... onverstandig behandeld.
Verontwaardigd is de nu zestigjarige Buysse over de manier waarop in Versailles de Grote Grappenmakers en Sinistere Slampampers van politiek en diplomatie ons werelddeel nu in elkaar hebben gezet.
Hij leest van de beroemde economist John Maynard Keynes het boek The Economic Consequences of the Peace en is zo verontwaardigd dat de auteur daarin verklaart dat het wat vernielingen door de oorlog in België betreft nogal meevalt, dat hij een Nederlandse vriend bij ons rondrijdt om hem van Ieper tot Leuven alles te tonen wat in puin ligt.
En blijft liggen. Daar doet hij ook zijn deuntje over. De wederopbouw van bruggen en sporen is natuurlijk ook niet op een ik en een gij gedaan. En wonder boven wonder, onder de titel Vivent les Boches geeft hij de Duitsers een klein goed puntje. Verbannen in Nederland had hij gehoord dat het vijandelijk leger Viaanderen kaal had gekapt, alle bomen geveld, de bossen verdwenen en Buysse de natuurliefhebber schrijft: Ik haatte de Duitsers om het vernietigen van het natuurschoon haast nog vinniger dan om het afbranden van steden en het vermoorden van mensen.
't Is vrede. Hij keert terug. Wat zal hij zien? Een barre wildernis? Een naakte woestijn? Oef. Een zucht van verlichting. 't Viel mee. 't Viel buitengewoon mee! Hier en daar was er wel een gat maar meestal hadden de Duitsers geschrankt gekapt en een bos een bos gelaten: Er was met methode vernield.
't Is vrede. 't Is vrede en er wordt gekozen. Bitter is Buysse en in zijn
| |
| |
bitterheid ontgoochelt hij mij zeer. 't Gaat over de kiezing, de democratie, de politieke mannen.
Laat mij eerst, om mijn ontgoocheling duidelijk te maken, vertellen wat ik over die politieke mannen (en vrouwen) denk. Ze mogen er zijn van mij, en ze mogen meer dan een centje verdienen. Ik ben ze dankbaar dat ze ruziemakend wetten schrijven en stemmen, waardoor ik als een hartje zonder zorgen mijn leven kan leiden. Zoals in elke groep mensen zullen er wel luiaards, minder bekwame en sjoemelaars bij zijn, maar ik wil geen kwaad woord van die mensen horen.
En wat hoor ik uit de mond van Cyriel Buysse?
Veel naar mijn oordeel onverstandigs heb ik onderstreept in het stukje Verkiezing. Twee zinnen schrijf ik slechts over: Hun voornaamste bezigheid is het volk leugens op te hangen en elkander uit te schelden. En dan zelfs het volksmondverwijt van zakkenvullers uit Buysses pen: het resultaat blijft toch hetzelfde: een groepje ambitieuze kerels zonder gewetensbezwaren aan 't choteltje en de massa van 't volk gefopt en bedrogen. Bitter is Buysse. Bitter is de ouderwordende Buysse. Hij heeft vier jaar lang dit landje, dit Belgenland, geïdealiseerd. Walen en Vlamen broederlijk verenigd in een gerechtvaardigde strijd tegen de overweldiger. Nu strijden ze tegen elkaar en worden er slagen onder de gordel toegebracht, misschien toen nog erger of gemener dan nu. Hij is ontgoocheld: De oorlog is niets anders geweest als een intermezzo; de duizenden lijken tellen niet meer dan gevallen bladeren in de herfst. Hij schrijft ontgoocheld met het gevoel op honderd en het verstand op nul.
Gelukkig herpakt hij zich en bewijst dat hij, nu als zestigjarige, een zeer klare kijk heeft op de Vlaamse kwestie waarvan hij de juiste ontwikkeling voorziet en een eigenaardig einde voorspelt. En dit einde wil ik de lezers van de Mededelingen toch nog even mededelen.
Buysse veronderstelt dat er in het land een grote polarisatie zal plaatsgrijpen: Het Franskiljonisme is verstard in aanbidding voor Frankrijk, toont geen toegankelijkheid voor het goede en rechtmatige in de Vlaamse Beweging. In Vlaanderen schijnt men nog steeds voor geen zuiver flamingant te kunnen gelden als men naast zijn liefde voor Vlaanderen geen haat en minachting tegen Frankrijk koestert. Dit, denkt Buysse, zal slechts het begin zijn van de grote strijd die het geschil voor België op internationaal gebied moet verplaatsen.
| |
| |
Dit lezend fronste ik niet begrijpend mijn wenkbrauwen. Hoezo Cyriel, de Vlaamse strijd op internationaal gebied? Ja, als volgt: Het lijkt mij niet aan te nemen dat de enen niet naar en door Frankrijk zouden aangetrokken worden en de anderen niet naar en door... Naar en door...? Raad eens, waarde lezer. Daar hoor ik massaal het woord Nederland. Natuurlijk Nederland. Neen, zegt Buysse, naar het oosten gaat zijn blik, bij Duitsland gaan wij aansluiten!
Is er ooit, in de jaren twintig van de vorige eeuw, daarvan sprake geweest? Nooit heb ik zoiets gehoord. Hoe kon Cyriel Buysse zijn geliefd België op dergelijke manier in twee stukken scheiden? Daarvoor moet zijn ontgoocheling bij de Frankrijkhaat van de Vlamingen afgronddiep hebben gezeten.
| |
Van de hak op de tak
Vanaf juli 1917 tot augustus 1919 verzorgde Buysse wekelijks een rubriek in de Haagse Post onder de titel Van de hak op de tak. Na elkaar gedrukt beslaan die stukken van iets meer dan duizend woorden de plaats van een kloeke roman, driehonderd bladzijden dik. Wat de Hagenaar wekelijks degusteerde zal ik nu na elkaar lezen. Geen ideale manier om over de kwaliteit te oordelen.
Maar natuurlijk doet Buysse dat goed. Altijd vlot leesbare wekelijkse lectuur voor zijn publiek, altijd goed, een enkele maal zeer goed. Soms interessant, soms ontroerend, soms een vloek, soms poëzie. Natuurbeschrijvingen, voorvalletjes uit het dagelijkse leven en altijd de oorlog, de oorlog, de oorlog door een in Holland levende Belg gezien. Wat hem niet belet tussendoor op het Scheveningse strand jong vrouwelijk schoon te bewonderen. 't Is zo bv. dat hij eens op de originele gedachte komt hoe er een einde zou kunnen gesteld worden aan die vreselijke oorlog. Hij stelt zich voor dat die jonge meisjes soldaat moeten worden en vechten in de loopgraven. Zij, nu, de vrouwen dus, zien lijdzaam toe hoe wij elkaar vermoorden. Maar dat zouden wij mannen nooit gedogen, wij zouden de wapens uit hun handen rukken en een einde maken aan dit zinloos bloedvergieten. Geef toe, een originele gedachte. Maar dikwijls gaat het over klachten, klachten meestal van mensen uit de gegoede klasse die niet gewoon zijn gebrek te lijden. Zo maken we in die bladzijden ook eventjes kennis met de heer Cyriel Buysse, letterkundige in Den Haag. Hij
| |
| |
woont in een mooi huis. Hij zit in zijn werkkamer te schrijven, er wordt gebeld. Even later komt de huisknecht de kamer van zijn meester binnen. In zijn hand houdt hij een zilveren schaal en daarop ligt het visitekaartje van de bezoeker.
Maar wie komt daar ook, zonder visitekaartje op bezoek? Een Hollandse communist, meer zelfs! een bolsjewiek. Die slaat met de vuist op Buysses werktafel en roept - volgens Buysse - uit: De heren zullen straatvegers en de dames zullen meiden worden! Wees toch niet onnozel. Koester toch geen gekke illusies! Tot nu toe hebben de kapitalisten gestolen en bedrogen; na de oorlog zullen wij stelen en bedriegen, dat is het enige verschil. Marx in een notedop.
Ach ja, stukjesschrijvers, zij spinnen van alles garen. Wij maken in Van de hak op de tak Buysse mee in alle staten en stemmingen. Tussen alle oorlogsgeweld in een idyllische natuurbeschrijving of ontroerend over poezen en paarden. En als het over dieren in het algemeen gaat krijg ik dit te lezen: Ik herhaal het nog eens: het dier is mooi; de mens is lelijk! Je ziet, dat kan niet anders dan van Buysse zijn.
Buysse in alle staten en stemmingen: als iemand zegt dat deze oorlog de laatste zal zijn en moet zijn, dan windt hij zich op en roept uit: Wat een verwaandheid, dat wij over de toekomst zouden beschikken! Historie zal deze oorlog over honderd jaar geworden zijn; historie, evenals andere oorlogen, en meer niet. En als er over honderd jaar nog eens een wredere oorlog woedt dan deze, dan zal het misschien gaan om opvattingen en geschillen waarvan wij thans zelfs in de verste verte geen vermoeden hebben.
Dit nog eens een wredere oorlog - die geen honderd, maar slechts twintig jaar later heeft gewoed - is het niet of Cyriel in de toekomst heeft gezien?
Zijn beschrijvingskunst: een toneeltje dat ik, nu schrijvend, glimlachend voor mijn ogen zie: wandelend op de dijk van Scheveningen, een van die na de val van Antwerpen in Holland geïnterneerde Belgische Soldaten, een flinke slanke Waal in kaki, die geen woord Nederlands spreekt. Elegant aan zijn fijn snorretje draaiend wandelt hij aan de zijde van zijn Hollandse verovering, een volumineuze vrouw in Scheveningse klederdracht, dik en waggelend op haar klompen aan zijn zijde. Magnifiek vond ik dat.
Na al die lof tijd voor kritiek. Soms is Cyriel Buysse, letterkundige in Den Haag, een beetje lui, of gaat hij in vakantie en maakt hij er zich gemakkelijk van af. Twee keren snijdt hij een lang verhaal in vier
| |
| |
stukken voor vier weken kopij in de Haagsche Post. De tweede keer is het zelfs geen verhaal van hem maar haalt hij het uit een Frans boek van Charles Deulin. De lezers vier weken doen wachten vooraleer het einde te kennen van een naverteld verhaal!? Streng maar rechtvaardig zou ik als Hollandse hoofdredacteur die Belgische stukjesschrijver toch even op het matje hebben geroepen.
Tot daar dan het eerste deel van zijn Hak op de Takjes geschreven tijdens zijn verblijf in Nederland of althans dat gaat over Nederland. Naarmate ik zag aan de verschijningdata van de artikels dat de dag van de Wapenstilstand, 11 november, naderde verheugde ik mij op een soort jubelstukje over de vrede. Een kleine ontgoocheling, ik was vergeten dat teksten op voorhand geschreven worden. Het duurt tot 30 november dat ik de aanvangszin lees: De gruwelijke nachtmerrie is dus geëindigd. Hij leest de voorwaarden van de wapenstilstand en vindt ze: op een enkele plaats te hard, maar verder acht ik ze nog veel te zacht. En hij uit al, verwonderlijk vind ik, een wens die eigenlijk slechts vele tientallen jaren in Europees verband in vervulling zal gaan: Ik meen dat de wereld niets geen voordeel heeft aan een totaal vernietigd Duitsland, terwijl een beter Duitsland dat zijn sociale achterlijkheid van ruim een eeuw zou weten in te halen, de wereld nog grote diensten kan bewijzen. (In de tussentijd hebben wij natuurlijk nog een veel slechter Duitsland meegemaakt, waarvan Buysse slechts het prille begin kan hebben gezien). Toch weer een beetje een ver vooruitzicht van onze Cyriel.
Voor zover ik het aan de teksten kan zien duurt het tot het einde van 1918 dat Cyriel terugkeert naar België. Op 4 januari vertelt hij in de Haagsche Post hoe hij op 7 oktober 1914 Vlaanderen verliet, hij dacht voor acht dagen weg te blijven maar 't werd meer dan vier jaar vooraleer hij: weer voet op mijn geboorteplaats mocht zetten. Ik meende dat dit weerzien mij een grote vreugde zou zijn. Maar dan lees ik: 't Is mij een diep schrijnende smart geweest. Ik heb het wrange gevoel gekend, bijna een vreemde en gederacineerde in mijn bloed-eigen en zo welbekende land te zijn.
Het pijnlijkst zal hij wel getroffen geweest zijn door het verdwijnen van zijn molen op de molenheuvel in Deurle. Maar dat is niet alles want alles is anders. Het geld, de mensen, de kerktorens gehalveerd, de huizen vervallen en geschonden, voor de ploeg een koe gespannen in plaats van een paard. Mijn geboortedorp zwaar geteisterd.
Maar een man waarmee hij spreekt jubelt in het vertrouwde dia- | |
| |
lect: ‘Da we toch bevrijd zijn, meniere! Da we goddank toch bevrijd zijn!” Toen voelde ik mij al iets minder vreemd in mijn eigen, dierbaar land.
En dan? Dan maken we in die wekelijkse stukjes over de toestand in België een tijdje de beste Buysse mee. In Holland moest hij dikwijls naar een onderwerp zoeken, dat merkt men soms. Maar hier in het verwoeste land dienen de onderwerpen zich zo aan. 't Is alles goed en interessant wat hij nu schrijft. Verhalen van zijn dorpsgenoten, eigen avonturen. Cyriel even over en weer naar Brussel op zijn rijwiel. De ijzerenweg is kapot, de bruggen liggen in 't water en de wegen zijn vol putten en slijk. Eensklaps: buitelde ik met mijn rijwiel in een diepe, schemerige chaos van slijk, steenbrokken en kolkend water neer. Een boer helpt hem over de Schelde. Hij verzeilt in een kamp van Marokkaanse soldaten: 't Is tien uur als ik, uitgeput en verhongerd, eindelijk op de molenheuvel aanland. De Hagenaars zullen van die verhalen uit de eerste hand uit het bevrijd gebied genoten hebben. Maar voor ons, nu, ik herhaal, is het ook interessante lectuur. Gent bv., oud en gerimpeld uit de oorlog gekomen. Dievenbenden maken van de chaos gebruik en zaaien schrik en paniek op het platteland. En die vreemde troepen, zoals de Marokkanen ... Een boerin zegt er het volgende over: Van de Duitsers waren wij schouw, meniere, maor da woaren toch nog meinschen!...
Verhaaltjes genoeg: herinner u, na onze oorlog, die Hollywoodse succesfilm over die vijf zonen in de oorlog, vier zijn er gestorven en de legerleiding doet alles om de vijfde te redden. Is in 14-18 ook gebeurd. Vlaamse jongens. Vijf zonen, drie gestorven, een verminkt in het hospitaal, de vijfde Staat: als laatste van zijn stam alleen in het veld van plicht en eer! Neen, hij wil niet weg, hij wil verder vechten. Toen kwam de Vorst in eigen persoon naar hem toe...
Twaalf van die teksten in de Haagsche Post verschenen die hem als verhaal dienstig konden zijn in een boek, heeft hij overgeheveld naar In de Bron, te vinden in deel 5 van het Verzameld werk. Hij heeft er dus zelf het beste uit opgevist maar voor mijn part zijn al de stukken die hij schreef na zijn terugkeer in België even goed en vooral interessant voor de lezer van nu.
Verhalen dus, maar ook commentaar op de Conferentie der over-winnaars in Versailles. Hij vindt dat die grote heren zitten te leuteren. Natuurlijk is hij ook als Belgisch patriot zeer, zeer streng voor dienstweigeraars en vooral voor vrouwen die liefde schonken aan de vijand.
| |
| |
Die harde woorden kunnen wij hem niet verwijten want zijn wij ook niet streng geweest voor wie fout was in onze oorlog? En ook hard is en blijft hij voor Duitsland. Nadat hij de rampen heeft opgesomd die dit land over ons hoofd heeft uitgestort - waaronder de ontaarding van een werkzaam volk - schrijft hij: wat de Pruisische bandietenjon-kersgeest, ons heeft aangedaan, is abominabel, nooit meer uit te wissen, nooit te vergeten en nog minder te vergeven.
Sindsdien heeft de tijd reeds tweemaal alle wonden moeten helen en alle harde woorden moeten wissen.
| |
Rommelkruydt
Onder deze rare rubriektitel schreef Buysse van begin tot midden 1920 in De Telegraaf. Opmerkelijk daarin is zijn begin. Hij geeft op allerlei manieren een typering van vele soorten dieren. 't Zijn pogingen spiritueel te zijn op de korte afstand. Van worm tot olifant in een woord of twee regels in beeld gebracht. Waarmee Cyriel zich heeft geamuseerd, ik kan niet beter doen een paar voorbeelden te geven:
De pauw: Altijd op receptie. Gaat uit en ontvangt in statiegewaad. Is zeker ambassadeur geweest onder Napoleon.
De os: Sans Famille...
De hond: Trekt zich van het verleden niets meer aan. Is tevreden met zijn bourgeois-wolf-bestaan.
Een honderdtal van die portretjes. Gelukt. Minder gelukt.
In ieder geval Buysse in ongewone doen.
In een van de veertien korte stukjes die daarna nog volgen vertelt hij nog eens hoe de Duitsers zijn driehonderd jaar oude molen in de lucht deden springen. Maar nu zit hij toch weer op die heuvel: het is hier heerlijk ruim en vrij en je voelt je, van een ellendig mens dat je was, weer een gelukkig dier van de goede aarde worden.
In een krant heeft hij gelezen dat de Duitse keizer, die naar Doorn in Holland is gevlucht, beklaagd wordt omdat hij daar beperkt is in zijn wandelterrein. Buysse biedt hem een eindeloze Keizerwandeling aan langs alle soldatenkerkhoven in Vlaanderen, Frankrijk, Italië, enzovoort. Goed zo, Cyriel.
Ook magnifiek is het stukje De Held en de Graaf. Een met vele decoraties onderscheiden held uit de oorlog wordt gehuldigd op het grafelijk kasteel van zijn dorp. Ook de borst van de oude graaf hangt
| |
| |
vol decoraties. Hij leest een Vlaamse tekst voor en spreekt het woord gruwelen als gruwélen. Ook de held uit de loopgraven neemt het woord, zegt dat de grafelijke familie ook geleden heeft onder het juk van de Duitsers. Hij eindigt met de kreet: Lang leve de graaf! en Lang leve de grafelijke familie.
Schrijft Buysse dan: Misschien had de oorlog, toen hij nog woedde, de oeroude traditie van angst, ontzag en eerbied kunnen overwinnen. Nu de oorlog voorbij was, voelde de held zich weer de mindere; en de graaf bleef de graaf.
Dagwerk. Maar goed werk.
| |
Verhalen en opstellen in het Frans
In dit deel van het Verzameld werk staan er tachtig bladzijden in het Frans. Dertig jaar geleden heb ik ze niet gelezen, omdat ik de novelletjes toch al in het vierde deel in Buysses gewone taal had gelezen. Nu had ik mij voorgenomen het wel te doen en deed het ook. Ik begon met Le Cheval en daarna las ik Le Garde. Hoe ik moet uitleggen en wat ik voelde bij dit Frans is moeilijk. Ik had de indruk dat ik met horten en stoten las, dat er lijk een waas van onduidelijkheid over de tekst lag, in één woord dat ik niet bij Cyriel Buysse op bezoek was. Korter gezegd: onbehaaglijk las ik.
Om alle misverstanden te voorkomen voel ik mij verplicht toch iets te zeggen over mijn Frans. Als ik het klap klinkt het lijk Gents, als ik het schrijf is het met fouten, maar hoho, lezen, Frans lezen dat kan ik als de beste Academicien.
Aan mij kon het dus niet liggen.
Dat de oorzaak van dit onbehaaglijk lezen, bij het begin van de Franse teksten, moet gelegen hebben in de plotse overgang - na die duizend paginas Vlaamse Buysse opeens die andere taal - bleek iets later. Vooral in en door de polemiserende artikels wist ik nauwelijks nog welke taal ik las en bewonderde ik weer eens mijn Buysse omdat hij zo goed Frans kon schrijven zonder fouten.
Terug naar dit Franse Le Cheval. Toen ik het verhaaltje uit had, liet ik het boek op mijn knieën zakken en dacht aan Maeterlinck. Die had toch ook gezegd tegen zijn vriend Cyriel: ‘Jongen toch, uw Frans is niet goed genoeg, blijf bij uw moedertaal’. Dat Buysse minder goed Frans zou schrijven daar kon ik zeker niet over oordelen, maar
| |
| |
eens zien of zijn Vlaams mij beter beviel dat kon wel. Zo ging ik dit paard opzoeken in deel vier en inderdaad ik kwam weer onder de bekoring van die zachtvloeiende vertelwijze van Cyriel en ik zag het gebeuren klaarder voor ogen. Terwijl ik daarover zat na te denken herinnerde ik mij opeens een uitspraak van de goede oude Goethe. Vond ik zo goed. Altijd onthouden. Schreef het over in mijn citatenschrift: Jede Provinz liebt ihren Dialekt: denn es ist doch eigentlich das Element, in welchem die Seele ihren Atem schöpft. Ieder gewest houdt van zijn dialect, want het is eigenlijk het element waaruit de ziel haar adem put. Komt uit Dichtung und Wahrheit. Magnifiek gezegd vind ik dat. Op Streuvels is dat duidelijk toepasselijk. Maar op Buysse? Hier heb ik de keus tussen twee talen, en wat is de moedertaal bij iemand die in twee talen schijnt opgevoed? Ik kwam in een warboel van gegevens en ideeën terecht, geraakte er niet uit en gaf het denken op. Mijn laatste gedachte was: Maeterlinck zal het gevoeld hebben dat de ziel van Buysse, voor zijn kunst, uit zijn Oost-Vlaamse streektaal had geput. Daarom gaf hij hem de raad in het Vlaams te schrijven.
Na al dit piekeren, ben ik, zoals reeds verteld, weer zonder problemen verder beginnen lezen.
Na die paar verhaaltjes heeft hij het nu eens in het Frans over de flaminganten. Hij schrijft dat na zijn artikel over dit onderwerp de Vlaamse pers zicht heeft ruée sur moi avec une véritable rage.
Terwijl hij bijna altijd over onze taal als het Vlaams spreekt, zegt hij hier van zichzelf: écrivant en Néerlandais en van het Vlaams dialect: quelle arme triste pour la conquête des idées et la conquête du pain, en un pays comme la Belgique.
Hoe in het hoofd van Buysse die verhouding is tussen dialect, Vlaams en Nederlands, daar ben ik niet wijs uit geworden. Hier zegt hij van zichzelf - een van de rare keren - dat hij in het Nederlands schrijft en daarna zegt hij dat het Vlaams dialect une arme triste is voor de verovering van ideeën en brood. Maar dit is het dialect toch in elke taal! Hijzelf was toch ook van het dialect naar het Nederlands gegroeid, kon hij zich niet inbeelden dat de Vlaamse mens dat ook zou doen als hij van dit alom tegenwoordige prestige van het Frans was verlost? Soms denk ik dat honderd jaar geleden ronduit zeggen Nederlands, echte Belgen aan de vijand van 1830 herinnerde. En Cyriel was een echte Belg. Hij verkeerde in tweetalige milieus. Hij werd gekwetst als de flamingantenleiders zijn geliefde taal aanvielen.
| |
| |
Dat is duidelijk aan te voelen. Maar wat, naar mijn gevoel, Cyriel nooit begrepen heeft is dat die flaminganten toen o zo zwak stonden tegenover het Frans, dat die taal hier bij ons - en niet in Nederland waarvan hij zegt: daar spreekt de elite toch ook Frans - maar bij ons in Vlaanderen dreigde die taal als een vloedgolf het Nederlands totaal weg te spoelen zodat de flaminganten met alle middelen moesten vechten om... om tot dit Nederlands van vandaag te komen.
Ach ja, honderd jaar geleden, 't is een oud zeer. Als ik in de hemel kom kan ik aan Cyriel zeggen: ‘Meester, de flaminganten vechten nu tegen het Engels’. Raar zal hij opkijken.
Wat is er nog te genieten in die Franse afdeling? In Souvenir de jeunesse vertelt Buysse een lief maar onwaarschijnlijk verhaal.
In La Jeunesse de Maurice Maeterlinck ontmoet hij de jonge Maurice schaatsend op de Drongense meersen en sluit met hem vriendschap voor het leven. Op het einde van zijn stukje hoopt hij qu'il reviendra un jour s'établir dans sa bonne ville de Gand, dans cette belle cité virile, ou il a passé sa jeunesse et ou il a trouvé les sources de son génie.
Wat niet gebeurd is. Dus gaat hij hem zelf op een kasteel in de Midi opzoeken waar Maeterlinck voor hem en Georgette Leblanc zijn toneelstuk L'Oiseau Bleu voorleest.
| |
Het onuitgegeven proza
In deze rubriek van het zevende deel staat er een bladzijde die als titel draagt: Voortdoen. De eerste zin is: Ik heb een motto aangenomen: Voortdoen!
Dit voortdoen slaat op schrijven. Dat hij altijd verder schrijven zal, nooit zal ophouden, dat hij niet anders kan zoals ik voortga met eten, drinken en slapen en ademhalen. En dat heeft hij gedaan. Bewijs: zijn einde kwam vroeger dan het einde van de roman die hij aan het schrijven was. En ook dit onuitgegeven proza lijkt mij een bewijs ervan. Voor het overgrote deel ervan schijnen mij dit onderwerpjes die hij als tussendoortjes schreef om wat uit te rusten tussen groter werk in. Een verzameling autoavontuurtjes. Met de auto zijn we ver van de Zeistraat weg. We leren bv. een vrouwtje kennen dat een wagentje krijgt van haar man. In die tijd! In die tijd ook konden spurters (wielrenners) nog een auto bijhouden en er achter rijden om
| |
| |
zich uit de wind te zetten. Of hij vertelt een oorlogsherinnering over de inname van Gent in 1914.
Drie verhalen reiken daarboven uit. Het zijn drie liefdesverhalen. Van twee is Buysse zelf de hoofdpersoon. In het eerste maken we nog eens kennis met de drie juffrouwen Dufour uit de bekende novelle, hier opgediend onder de naam van de drie juffrouwen Cocasse. Een ervan zal door tussenkomst van de pastoor het geluk vinden. Zoals Mieke Musschoot ook veronderstelt in de inleiding, zal Buysse deze novelle uit zijn jonge jaren (1892) niet gepubliceerd hebben omdat ze te dicht bij de werkelijkheid aanleunde of omdat hij te hard was geweest voor zijn dorpsgenoten. Hij spreekt bv. van de mediocriteit en platheid van de echte boerenzeden.
Het tweede opmerkelijke stuk draagt als titel: Mijn eerste liefde en scheen mij zuiver autobiografisch toe tot ik de inleiding nog eens las en merkte dat dit niet zo was. Als zestienjarige wordt de held van het verhaal door zijn ouders in Gent ondergebracht bij een bevriende familie waar ik mijn tot dusver zo zwakke studiën verse kracht zou pogen bij te zetten. Hij wordt verliefd - le coup de foudre - op de twee jaar oudere dochter des huizes en is ongelukkig als hij ziet dat het meisje reeds een aanbidder heeft. Waar hij spreekt over zijn lectuur heb ik de regels onderlijnd. Zestien jaar is hij maar: had toch reeds enkele - Fransche - romans gelezen. En niet alleen romans had hij gelezen! Niet verwonderlijk - altijd volgens dit verhaal - dat hij Frans zonder fouten kan schrijven. Ondanks zijn jeugdige leeftijd had hij zich reeds aan de Franse moralisten gewaagd: Ik kende Larochefoucauld, Vauvenarges en, vooral en bovenal: La Bruyère! In Les Caractères namelijk had ik ontzaglijk veel wijsheid over de vrouwen en de liefde opgedaan. Slechte boeken gelezen dus. Maar boekenwijsheid, zoals zo dikwijls, bracht hem geen baat. Zoals gezegd, wat er waar is en wat niet in dit verhaal, daar zal ik het verschijnen van de biografie van Joris van Parys moeten voor afwachten.
Het opmerkelijkste verhaal van de drie vind ik echter De laatste rit. Mocht hij gerust in een van zijn boeken hebben opgenomen. Maar, denk ik, waarschijnlijk lag het ook iets te gevoelig in de familie of kennissenkring.
Cyriel is verliefd op zijn nichtje. De beide jongelieden kunnen op het laatste nippertje de toelating krijgen om naar een bloemencorso te gaan kijken. Maar zullen ze nog een rijtuig vinden? Met veel geluk kan hij in een stalhouderij nog een treurig gespan huren. Het paard
| |
| |
was een afgebeuld beest met uitgeholde flanken en knikkende knieën. Met dit rijtuig komen ze in... een file terecht. Ze worden uitgescholden want de traagheid van het paard verwekt een opstopping. Ze vragen de koetsier het paard aan te sporen, maar de zweepslagen vinden ze te wreed en doen hem ophouden. Dan onthult de koetsier hen dat dit paardje deel uitmaakt van een groep die nog diezelfde avond naar de slachtbank wordt gedreven. De gedachte aan de dood van het paardje verpest hun uitstapje. Ze komen toch nog op de bloemencorso terecht. Bij het terugrijden willen ze de groep ten dode veroordeelde paarden zien. De kudde wordt uitvoerig door Buysse beschreven. Hun paardje herkennen ze aan het zweet op zijn rug. Vooraleer de gehele kudde de tocht naar de dood begint kunnen ze de koetsier overhalen wat drinken en haver aan het paardje te geven.
Een paar maanden later sterft ook het meisje.
Wat aan die novelle, vind ik, nu een meerwaarde geeft, is die oude tijd van paard en koetsen, die belle époque-atmosfeer van het bloemencorso in contrast met die lugubere dodentocht van de paarden... de jonge Buysse reeds te zien als dierenliefhebber.
Nog iets. Zal ik het hier schrijven? Ik doe het. Trots ben ik. Wie kan als schrijver zeggen dat hij ook die dodentocht van afgedankte paarden heeft beschreven? Ik. In de Engelse kolenmijnen blinde afgebeulde paarden werden in Calais gelost en naar Gent gedreven om er in St.-Amandsberg bloende van te maken. Dit verhaaltje verbindt mij nu met de meester.
| |
Onuitgegeven dramatische schetsen
Tot mijn verbazing moet ik in deze titel drama als een woorddeel schrijven, terwijl die schetsen, nietwaar, als er iets is in onze literatuur waarmee gelachen kan worden dan zijn het toch die Verslagen van de Gemeenteraad van Nevele.
We waren in het lezen van het Verzameld werk al een goed eind naar Buysses oude dag opgeschoven. Nu keren wij terug naar zijn jeugd! Cyriel, een jonge gast van zevenentwintig, meen ik te weten, woont de vergaderingen van de gemeenteraad van zijn geboortedorp bij, en moet het spektakel daar lamentabel komisch gevonden hebben. Maakte zijn vader daar ook geen deel van uit? Ik meen van wel. Ik neem aan dat dit voor hem een reden te meer was om die raadsle- | |
| |
den eens in hun hemd te zetten. Dat deed hij schrijvend en door zijn proza gestencild in zijn dorp te verspreiden. 't Moet hem geweldig geamuseerd hebben (dit schrijven) want van dan af heeft hij niet meer opgehouden.
Later zal hij zijn publiek tranen van verdriet doen huilen maar toen deed hij hen de lachtranen uit hun ogen wrijven. Een hilarische satire op hun dorpsnotabelen kregen de Nevelaars te lezen.
Ik herlas deze bladzijden met een bestendige brede glimlach op de lippen, maar ik heb het ook al uitgeschaterd als ik ze door Jo De Caluwé hoorde interpreteren. Van lange tijd totaal onbekend behoren deze bladzijden nu tot het komisch erfgoed van onze literatuur. Komisch talent, nabootstalent had Buysse dus ook. Uit hetzelfde vaatje zou hij later nog een komisch meesterwerkje tappen: herinner u uit deel zes De plaatsvervangende vrederechter.
Die knikkers om te stemmen, wat hij daar allemaal mee doet! En dan dit verslag over onze Congo, als voorzitter Mulle zegt dat de bisschop gedecideer heeft al de geus-schoolmeesters naar daar te stuur... neen, ik hou op, of mijn pen schokt over het papier. Jo, hou die verslagen warm voor ons!
Cyriel heeft zijn entrée in de literatuur niet gemist. Ik kan het niet beter zeggen dan met Mieke Musschoot in de inleiding: Dit ‘clandestiene debuut’ in de literatuur vormt door de rake typering, de zin voor het karikaturale detail en door de realistische weergave van de dialoog, een belangrijk preludium tot Buysses later dramatisch werk.
| |
Het onuitgegeven toneelwerk
De allerlaatste rubriek van het zevende deel. Las ik dertig jaar geleden ook niet. Toneel lezen zegt mij niets. Gemakzucht misschien, ik wil bediend worden en het voor mij gespeeld zien. Maar nu wou ik niets ongelezen laten, de zelfopgelegde opdracht tot het einde toe vervullen. De vijf onuitgegeven toneelstukken zijn:
Het geheim van miss Lansing
Vader
Een sociale misdaad
Op Raveschoot
Andere tijden
| |
| |
Ik ga er van uit dat ze chronologisch afgedrukt zijn, maar op de titels afgaande was ik het nieuwsgierigst naar Een sociale misdaad en daar begon ik dus mee. Het begin zal hij later gedeeltelijk hebben gebruikt voor Het gezin Van Paemel merk ik. Precies zoals daar Masco aan Cordule, brengt een even leuke Buck een gestroopte haas aan Elodie. Van leukheid is verder geen sprake in dit stuk. Het moet als aanklacht gezien worden tegen de zware straffen uitgesproken voor simpel een konijntje doden van de baron, onzinnig want het wild behoort aan iedereen. Onschuldig aan dit misdrijf, wordt ook de vader van Elodie tot maanden opsluiting veroordeeld. Door het verblijf in de nauwe cel en vooral door het onrecht hem aangedaan is de boer zo geschokt en gestoord dat uit die toestand het drama zal ontstaan dat zijn dood tot gevolg heeft. Een ingewikkeld einde, een melodramatische aanklacht, maar later zou blijken - mijn oordeel - nog veruit het beste van de vijf onuitgegeven toneelstukken.
Na dit sombere drama wou ik iets lichters van toon lezen en koos ik voor Op Raveschoot, want dit stuk draagt als ondertitel: Dwaas spel in drie bedrijven.
Vele trappen hoger in de maatschappij bij grotere stropers komen we op het landgoed van een rijk industrieel, Arthur van Raveschoot, 42 jaar. Ik ben een oude heer zegt hij van zichzelf en vindt het huwelijk niets meer voor hem. Daarom probeert hij, voor opvolging en erfenis, een jonge vrouw aan zijn neef te koppelen en spreekt haar als volgt toe: ... ik twijfel geen ogenblik, ik weet zeker, absoluut en heilig zeker, dat je met hem... Als ze dit hoort breekt de jonge vrouw in snikken uit want zij is verliefd op de oude heer. Hij ziet het niet of wil het niet zien en organiseert een verlovingsfeest voor de jonge lieden. Zijn vrienden en de neef hebben - te ingewikkeld om het na te vertellen - ervoor gezorgd dat ze verloofd wordt met de oude heer van 42 jaar. Op het feest stapt het meisje dus op Arthur van Raveschoot toe, legt haar hand in de zijne, slaat de ogen neer en leunt haar hoofd tegen zijn schouder. Zalig ontroerd en schreiend zegt ze: Arthur... Arthur begrijpt nu eindelijk zijn eigen hart en zal nu zelf voor de opvolging zorgen.
Dwaas spel in drie bedrijven. De ondertitel geeft inderdaad een goed idee van het stuk.
En dan greep ik nieuwsgierig, met hoop op beters, naar Andere tijden. Na de oorlog van 14-18. Het kasteel in het dorp van boer Van Paemel.
| |
| |
Vanaf de eerste bladzijde al was ik de prooi van een diepe weldoenende ontroering. Ik las met bonzend hart en vochtige ogen. Zomaar van in 't begin, de eerste bladzijde al? Jawel, want ik had onmiddellijk gezien waar Cyriel naartoe wou: de baronnenfamilie zou van hetzelfde laken een broek krijgen, de wraak van Boer Van Paemel!
Dat is zeker. Zie maar, op het kasteel is de schoolmeester van het dorp aanwezig. Hij geeft les in schoon Vlaams aan de barones. Ze kent haar les niet! De baron vindt dat ze genoeg Vlaams spreekt. En wat hoor ik nog? Wie wordt op het kasteel verwacht? Een voornaam Amerikaan. Franklin Van Paemel is zijn naam. Kan niet anders dat is de kleinzoon van de arme oude boer - Isidoor Benoot had ik bijna geschreven. Franklin is vertegenwoordiger voor geheel Europa van een groot Amerikaans automerk. Hij kan door de zoon van de baron een baantje te geven het kasteel uit financiële moeilijkheden helpen. En nog iets dat ik zie van in 't begin, o, dat zal het mooiste zijn, mijn ontroering bereikt een hoogtepunt: de baron heeft een kleindochter, Susi is haar naam, hoe verhaaltjes in elkaar zitten dat ken ik, zij zal zeker verliefd worden op Franklin. En hij op haar. Wat een wraak: een Van Paemel huwt met een de Villermont de Wilde!
Nu, zo'n overdreven ontroering kan niet blijven duren. Vooral als het verhaal een beetje te zwart-wit is uitgetekend. 't Is precies alsof Cyriel Buysse, met die jonge held onder de pen, zich ook weer jong voelt en vervalt in de fouten van zijn jeugd. En een held is deze Franklin, kleinzoon van de oude Van Paemel. Als vliegenier moet hij het kasteel van de baron bombarderen. Daar is een belangrijke Duitse staf gelogeerd. Maar hij herkent de hoeve van zijn grootvader en kan geen bommen werpen op dit dorpje. 't Is wel goed gevonden maar een beetje onwaarschijnlijk. Dit zou ik nog Cyriel kunnen vergeven was er niet dit einde. Daarvoor ook al is zijn taal der liefde een paar tonen te hoog gestemd. Luister hoe Franklin zijn liefde verklaart: (ja, aan Susi, dat had ik dus goed gezien).
Franklin: |
Ik heb u lief in aanbidding! Mijn bevende armen doen pijn van wilde begeerte u te omhelzen! Mijn... |
Susi: |
(onstuimig) Omhels mij! Omhels mij! (zij slaat haar armen om zijn hals) Franklin... Franklin... |
Ach ja, dat zal de toneeltaal van die tijd geweest zijn.
Maar het einde tart wat taal en toneel betreft alle begrip.
Derde bedrijf. Een donker bos. De geliefden gaan vluchten. Maar de moeder duikt plots op om haar dochter te weerhouden. Susi roept
| |
| |
uit: Ik moet mama, 't is Gods wil! God gebiedt mij! De struiken ritselen, daar is de vader ruw op, met gemikten revolver. Franklin, de held, biedt kalm zijn borst aan en roept: Schiet maar, meneer. Er wordt niet geschoten. Susi gaat mee met haar moeder, verdwijnt in het bos (de toeschouwers treuren). Maar opeens, Franklin slaakt een gil, daar is Susi weer (happy-end, gelukkige toeschouwers).
Susi: |
Ik kan niet. Dood mij liever! Ik ben weer gevlucht. Neem mij mee, of ik spring in den vijver! |
Franklin: |
(als waanzinnig gillend) Susi!... |
Hij tilt haar op, draagt haar naar de auto die met hen wegrijdt.
Zo ziet u ook, beste lezer, waarom ik andere gevoelens had bij het begin van mijn lectuur dan bij het einde. En ik zat met 'n probleem.
De vier andere ongepubliceerde toneelstukken zijn duidelijk in Buysses literaire jeugd geschreven, de tijd van Sursum Corda, enz. Maar die Andere tijden is natuurlijk van na 14-18. Buysse was dan al vooraan in de zestig. Ik kijk naar wat hij in die tijd aan proza schreef. Daar is Zoals het was bij, en Tantes. Trouwens ik mag kijken over heel de lijn van zijn proza-scheppingen, dat is toch allemaal echt en waar uit het leven gegrepen, ik kan mij geen enkele onwaarschijnlijkheid herinneren in zijn romans of novellen en nog veel minder gezwollen taal of pathetisch gegil. En als zestigjarige verknalt hij een magnifiek onderwerp door uitroeptekens, overdrijvingen en valse romantiek!?
Neen, ik begrijp het niet. Dacht Buysse dat toneel zo moest zijn? Zocht hij krampachtig naar een tranenverwekkend einde te schrijven wat zo natuurlijk gekomen was in Het gezin Van Paemel?
't Is mij een raadsel.
Misschien opgelost in de biografie?
Terug naar de oudere tijd en Buysses jongere jaren met Vader, een drama in vier bedrijven.
Het stuk speelt zich af in de gegoede kringen van een stadje waar twee bedrijven lang geroddeld wordt over een man die gezien werd met een andere vrouw dan zijn wettige echtgenote. Als deze vader van een zoon en een dochter in huwbare leeftijd zijn vrouw definitief verlaat, is het schandaal in zijn kringen zo groot dat het voorgenomen huwelijk van zijn kinderen erdoor op de klippen loopt.
In het vierde bedrijf verschijnt deze overspelige vader voor de twee in hun trouwplannen gedwarsboomde paren. Hij heeft ingezien dat hij schuldig is en om zijn kinderen niet meer met zijn reputatie te belasten verklaart hij definitief het land te verlaten. In een twee blad- | |
| |
zijden lang betoog zegt hij o.a.: op zekere avond in een kreet van hartstocht en van foltering beging ik de onherstelbare misdaad. Toen voelde hij zich verloren: Ik voelde mij schielijk een ander schepsel, een monster worden. Zo wordt hier beschreven wat wij gewoon vreemd gaan zouden noemen. Driemaal in deze afscheidsscène valt iemand met opgeheven handen op de knieën. Als zijn dochter hem wil weerhouden naar vreemde landen te vluchten vindt hij zich niet waardig door haar gezoend te worden. Zo verlaat hij ongezoend zoon en dochter om hun geluk niet in de weg te staan.
Zo mogelijk nog erger in de verheven opgeschroefde stijl is Het geheim van Miss Lansing - comedie in drie bedrijven.
Als de hoofdpersoon Robert naar het einde toe van het derde bedrijf door Miss Lansing afgewezen wordt, roept hij uit: Ik wil u huwen of hier aan uw voeten sterven. Zij blijft hem afwijzen zodat Robert een halve bladzijde verder het leven wil verlaten: O spreek mejuffrouw... zeg mij de reden... veropenbaar mij uw geheim... of laat mij hier aan uw voeten sterven... sterven... sterven.
Aan het begin van Andere tijden was ik diep ontroerd, hier, aan het einde van Miss Lansing was het eerder aan ontsteltenis dat ik ten prooi was. Ik besef het nu slechts, 't is immers de allereerste keer dat ik de melodramatische toneeltaal uit de laat-negentiende-eeuwse periode lees. Hoe heeft de Cyriel Buysse die wij kennen zo iets kunnen bedenken en het op die manier kunnen uitdrukken! Hoe moet hij in zijn jonge jaren onder de invloed zijn geweest door de toneelstukken van zijn tijd! Hoe heeft hij ze willen overtreffen misschien?
Luister naar het geheim van Miss Lansing waarnaar de eventuele kijker of lezer bestendig nieuwsgierig wordt gemaakt zonder ook maar een tipje van de sluier op te lichten. Deze ‘komedie’ speelt zich af op een pakketboot op weg naar Amerika. Op een vorige reis is Miss Lansing op een der officieren verliefd geworden en er op het schip hals over kop mee getrouwd buiten weten mijner ouders door eenen protestantschen herder. Als hij dit hoort wipt Robert op als onder eenen slag. Maar slechts enkele dagen later nog op het schip verdrinkt haar pas getrouwde man bij een poging een drenkeling te redden. In die luttele dagen is niet alleen het huwelijk maar ook de bevruchting van de bruid gelukt. Het kind wees door de dood zijns vaders (snikkend) en verlaten door eene moeder die hem niet mag herkennen wordt in Zwitserland uitbesteed en grootgebracht.
| |
| |
Het geheim is er eindelijk uit. Als hij dit hoort slaakt Robert als uitzinnig de woorden: God... God... Ach! loopt weg, komt terug, vraagt vergiffenis, valt op de knieën, zegt ik bemin u, Alice zegt hetzelfde en een paar regels verder reeds vraagt Robert aan de ouders de hand van hun dochter. Deze zijn zeer tevreden hun dochter van de schande gered te zien, geven hun toestemming en iedereen is gelukkig. Door dit happy-end kan dit stuk misschien een ‘comedie’ genoemd worden, maar verder heb ik er niets anders dan kommer en kwel in gezien.
Een interessante gedachte heb ik in dit stuk onderstreept. Als op de boot in een gesprek het trouwen met vreemdelingen op grote afkeuring stuit, roept een jonge vrouw zeer opgewonden uit dat men overal gelukkig kan zijn en ze zegt: Ik ben zelfs van mening dat het beter is zich in den vreemde aan te kleven, opdat de gansche wereld slechts een enkele groote familie worde. Lieve, gekke utopie, bitter is het u te lezen nu de wereld daar verder af schijnt dan ooit.
Nog iets over dit woord ‘comedie’ in de ondertitel: zou het niet kunnen dat ik als leek in het lezen van toneelstukken niet gemerkt heb dat ik hier met een persiflage op het melodrama te maken heb en dat Buysse op de lach in plaats van op tranen gemikt heeft? In ieder geval is er met dit sterven... sterven... sterven... voor een komiek iets te doen.
Genoeg kritiek en ironie nu! Interessant was het nog eens de jonge en de oude Buysse mee te maken in de neerslag van alle facetten van zijn kunnen. Het laat mij achter met nadenkstof: heb ik niet te streng met mijn twintigste-eeuwse smaak over zijn negentiende-eeuwse toneelstijl geoordeeld? Hoe kon deze clowneske spotter van de Nevelse gemeenteraadsverslagen zich een paar jaren later ontpoppen tot een tranenverwekkende toneelauteur? Hoe kwam hij van uit de knusse Conscience-atmosfeer bij Zola en de naturalisten terecht? Hoe kon hij bijna in dezelfde periode zowel Zoals het was en Andere tijden schrijven? 't Zal mij misschien allemaal duidelijker worden als ik binnenkort de biografie van Joris van Parys kan lezen.
En nu, kom, zand over die toneelstukken. 't Is hem allemaal vergeven, tenslotte heeft hij toch Het gezin Van Paemel, Driekoningenavond en De plaatsvervangende vrederechter geschreven.
En nu? Ik ben aan het einde gekomen van een lang leesavontuur. Ook het zevende deel is uitgevlooid en becommentarieerd.
Einde van de taak?
| |
| |
Met iets van onvrede heb ik een punt gezet achter mijn laatste woord. Kan ik eindigen met al dit vitten en slechte punten geven? Is er geen mogelijkheid tot een klein beetje happy-ending?
Ja! Een mooi happy-end zelfs.
Want, waar alle gedrukte zevende delen van het Verzameld werk eindigen, daar bevat mijn exemplaar nog een twintigtal bladzijden. Daar is een magnifiek verhaal bij, een meesterlijke novelle. De titel: Volder.
Gaat u een licht op, beste lezer?
Een tijdje geleden, twintig jaar na het drukken van het laatste boek, zijn nog drie verhalen van Cyriel Buysse in handschrift opgedoken. Drie jaar geleden werden ze in deze Mededelingen afgedrukt. De lof voor Volder was algemeen. Ik vond dat die nakomertjes bij het Verzameld werk behoorden. Lichtte ze uit de Mededelingen, sneedt ze met het Stanleymes op maat en plakte ze achterin deel 7.
Zo kon ik mijn lectuur met de beste Buysse besluiten: Volder. Het portret van die hereboer in de eerste drie regels! Zijn kop zie je voor je ogen als gebeiteld. Er staat geen woord te veel of te weinig in dit verhaal en ook geen te hoog of te laag...
Zo eindigt mijn zevende deel zoals het eerste deel begon, met een werk van de allerbeste Buysse.
|
|