| |
| |
| |
Kroniek
Cyriel Buysse oktober 2003 - september 2004
Ook de kroniek van dit jubileumnummer ziet er enigszins anders uit dan gebruikelijk: er werd het afgelopen jaar immers opvallend weinig van Buysse gespeeld (althans wat ons ter ore of onder ogen kwam) maar er werd al even opvallend veel over Buysse geschreven.
In september 2003, net na het afsluiten van onze vorige kroniek, verscheen een volledig aan Buysse gewijde aflevering van het tijdschrift Kreatief (jg. 37, nr 3). Romain J. van de Maele zoekt er sporen in de ‘Plattelandswerelden’ van Buysse en toont uitgebreid aan dat de Nevelse auteur zich in zijn werk ‘gedroeg [...] als een moderne antropoloog’. Dat wil zeggen: ‘Zoals het in de moderne antropologie gebruikelijk is, richtte Buysse zich op een kleine gemeenschap die hij door middel van participerende observatie tegemoet trad. Hij probeerde de gemeenschap eerst te begrijpen vanuit haar symbolen en taaleigen en vertaalde zijn inzichten daarna in zijn eigen taal’ (p. 5). De ‘participerende observatie’ geldt de bekende streek ‘tussen Leie en Schelde’ en haar bewoners. Romain J. van de Maele stelt hier, zoals in eerdere opstellen (ook in deze Mededelingen) een caleidoscopische benadering voor waarin het werk wordt geïnterpreteerd als een bijdrage aan de cultuurgeschiedenis van de negentiende en de vroege twintigste eeuw. Het ‘sporenonderzoek’ van Van de Maele heeft een uitvoerige en zeer lezenswaardige studie opgeleverd waarin diverse romans en verhalen aan bod komen. De intermenselijke relaties in Buysses werk worden beschreven in termen van macht en onmacht, en van continuïteit tegenover verandering. Bijzonder boeiend omdat ze zo dankbaar en relevant is bij Buysse, is de verkenning van het beeld van de vrouw.
Het voordeel van deze niet-exclusief literaire of literairhistorische, maar wel breed cultuurhistorische aanpak is ongetwijfeld dat de studie van het werk van Buysse op een internationaal niveau wordt getild. Er zijn vergelijkingen met Middlemarch van George Eliot en met Bleak House van Charles Dickens en verwijzingen naar Thomas Hardy en Anthony Trollope; en voor een beschrijving van het vrouwelijke gedrag achter de coulissen (waarover Buysses tante Rosalie
| |
| |
Loveling al een duidelijk modern standpunt had ingenomen) dient Simone de Beauvoirs Le deuxième sexe als referentiepunt. Uit dit web van vergelijkingen en associaties, zo concludeert Van de Maele, ‘blijkt alleszins dat het plattelandsleven in Vlaanderen niet zo heel veel verschilde van dat in andere West-Europese landen’ (p. 74). Het beeld dat hier wordt geschetst bevestigt natuurlijk ook dat Buysse een bijzonder waarheidsgetrouwe weergave van zijn tijd en cultuur heeft vastgelegd.
De evocatie van Buysse door Leen Huet is dan weer helemaal anders. In een kort stukje over ‘Buysse te fiets’, eerder in een krant verschenen en nu gebundeld in Mijn België (Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 2004), p. 48-51, geeft ze weer welke indrukken en gedachten enkele foto's van de schrijver bij haar opwekken. “Kijk, een heer”, is de samenvatting van die gedachten. En onverbeterlijk is de formulering die daarop volgt: Het is verdraaid moeilijk om niet van Cyriel Buysse te houden. Het is verdraaid moeilijk om niet te denken dat deze stijlvolle, integere man een van onze grootste schrijvers geweest is. Dat uitgerekend hij lange tijd als ‘ploeteraar in het vuile’ beschouwd werd, zou je moedeloos maken. (p. 48) Leen Huet heeft Kerels herlezen, de verhalenbundel uit 1927 waar ook de Nederlandse dichter Jacques Bloem al zo lovend over schreef. Leen Huet waardeert vooral dat Buysse ons mensen toont en ze wijst op zijn uitzonderlijke gave om gesprekken op te tekenen, omdat hij niet alleen ‘mooi Nederlands en Frans schreef’ maar ook het ritme van het dialect kende en met iedereen kon praten. Zodat je je, als het boek dichtgeklapt is, moet blijven afvragen wat nu het beste was. Zijn ingetogen portretten van oude gezichten? De natuurbeschrijvingen, doortrokken van een bijna mystieke opmerkzaamheid? Of kleine, onbetekenende woordenwisselingen die de warmte en de adem van de sprekers nog altijd met zich meevoeren? Zoiets: ‘Miende gij da, meniere? Beter of da'k het zegge, Sander’ (p. 51). Warm aanbevolen. In hetzelfde boek schrijft Leen Huet ook nog vol bewondering over het Oorlogsdagboek van Virginie Loveling (p. 199-204).
Naar zulke fraaie teksten moet de Buysse-liefhebber niet echt op zoek gaan: ze duiken plots en overal op, ook waar men ze niet verwacht. Ze getuigen van het feit dat Buysse gelezen wordt en springlevend is. In de ‘Stedenreeks’ van Het Oog in 't Zeil, uitgegeven door Bas Lubberhuizen in Amsterdam, is een boek over Nice, muze van azuur verschenen (2004), samengesteld door Dirk Leyman. Hier
| |
| |
hadden we Buysse natuurlijk wel verwacht en we hebben Dirk Leyman vorig jaar dan ook al gevraagd om hierover te komen spreken op onze studiedag (3 december 2003). In zijn eigen bijdrage aan het boek, ‘“Als promenade is zij werkelijk ideaal...” Literair flaneren langs de Baie des Anges’ laat Leyman een aantal auteurs de revue passeren die zich flanerend een weg hebben gebaand langs de beroemde ‘Promenade des Anglais’, zoals de ‘boulevard’ (Vlamingen zeggen: de zeedijk) in Nice heet. Ook Buysses silhouet viel hier waar te nemen, al dan niet ‘in gezelschap’, bijvoorbeeld van Louis Couperus, of van Maurice Maeterlinck. Buysse, ‘die het sowieso lastig had met het “razend gewoel” van Nice’, merkt Leyman op (p. 20), was een van [de] carnavalshaters, maar hij heeft de feeërieke aantrekkingskracht van de nachtelijke stad met haar “duizenden en duizenden elektrische lichten” met grote liefde beschreven. David van Reybrouck, auteur van De plaag. Het stille knagen van schrijvers, termieten en Zuid-Afrika (2001), waarin wordt onthuld hoe schatplichtig Maurice Maeterlincks La vie des termites is aan de Afrikaanse auteur Eugène Marais, volgt in zijn essay in het Nice-boek, ‘De ontdekking van lichtvoetigheid’, de bevriende auteurs Buysse en Maeterlinck op hun tocht naar de Rivièra, zoals die bijna een halve eeuw geleden werd beschreven door Buysse in Per auto. ‘Als literaire tekst kan het niet tippen aan Buysses klassiekers als Het recht van de sterkste of Het gezin Van Paemel,’ meent Van Reybrouck, maar als getuigenis van een literaire vriendschap én van zijn ontdekking van de Rivièra vormt het een uniek historisch moment.
De Rivièra was niet alleen een oord, maar ook een droom - een droom die men, mits tot enige moeite en suburbane eilende bereid, kon bereiken (p. 168). En nog: ‘Wie vandaag Buysses verslag leest, wordt nostalgisch van de gemoedelijkheid waarmee destijds werd gereisd’. Er werd geregeld gestopt om een stadje te bezoeken of om een pijpje te stoppen en de hond even te laten lopen. Autorijden was toen nog een beetje zwerven, de ware vreugde van de auto was het rijden zelf. Autorijden was voor Maeterlinck en Buysse verwant aan schaatsen, concludeert Van Reybrouck: ‘doelloos maar wonderlijk-schoon’ (p. 171). En ja, ook Van Reybrouck houdt van het meer luchthartige genre van Buysses reisbeschrijvingen en wijst nog op de hilarische portretten in De vrolijke tocht. Het autoreisproza laat zien hoe Buysse én Maeterlinck grinnikend commentaar leverden op een aantal passanten. Verder beschrijft Van Reybrouck hoe hij de tocht naar Maeterlincks woning - tocht die voor hem een zoektocht is
| |
| |
geworden - moeizaam maar met overgave heeft overgedaan. De opstellen van Dirk Leyman en van David van Reybrouck werden voor ze in de bundel over Nice verschenen al voorgepubliceerd in de boekenbijlage van De Morgen, respectievelijk op 6 augustus 2003 en op 17 maart 2004.
Nog meer Maeterlinck. De Annales XXXIII van de Maurice Maeterlinck Stichting (2003) is samengesteld door gastredacteuren Elisabeth Leijnse en Hans Vandevoorde en is geheel gewijd aan Maeterlinck in de Nederlanden. Het is een lijvig boekdeel, met zeer diverse bijdragen. Een daarvan is van de hand van Buysse-biograaf Joris van Parys: ‘“Le flamand véritable”. Maurice Maeterlinck, Cyriel Buysse en de Guldensporenherdenking van 1902’ (p. 83-98), die de beroering in herinnering roept die was ontstaan rond twee stukken van Maeterlinck over het Vlaams. Maeterlinck heeft het dan al grondig verkorven in de publieke opinie in Vlaanderen, maar zijn vriend Buysse bleef pal achter hem staan: hij had zelf al eerder een vergelijkbare heisa veroorzaakt met zijn beruchte stuk over ‘Flamingantisme en Flaminganten’ in De Amsterdammer van 17 januari 1897. Dat Joris van Parys zeer actief bouwstenen voor zijn biografie aan het stapelen is, wordt nog bevestigd in zijn bijdrage ‘Tussen twee talen. De “Franse” jaren van Cyriel Buysse’, in Ons erfdeel, jg. 47 jg., nr. 1, februari 2004, p. 97-104. Hier wordt teruggeblikt op de jaren 1894-1895, toen Buysse, na de kennismaking met de Brusselse romancier en novellist Camille Lemonnier ten huize van Emile Claus in Astene, een eerst onuitgesproken maar daarna zeer expliciete ambitie begon te koesteren om naam te maken als Franstalig auteur. Net zoals zijn vriend Maeterlinck dus. Van Parys wijst erop dat Buysses ‘beslissing om op z'n vijfendertigste in het Frans te gaan schrijven een veel grotere stap [heeft betekend] dan hij zelf [heeft] beseft.’ De kladversies van de romans en novellen die hij doorgaans in het Frans probeerde te schrijven, laten zien hoe gebrekkig hij de taal beheerste. Van Parys concludeert
daaruit dat de ‘behoorlijke kwaliteit’ van de verhalen die hij
in 1895 in het Franstalige Gentse tijdschrift Le réveil liet verschijnen, het resultaat moet zijn geweest van een grondige revisie door de redactie. Hij meent dan ook dat het Frans voor Buysse, ‘ondanks zijn bijna dagelijkse omgang met Franstalige vrienden een vreemde taal [is gebleven] waarin het verteltalent dat zijn grote kracht is, verschraalt en verstikt’ (p. 103). In een noot aan het einde van zijn artikel belooft Joris van Parys dat hij naar aanleiding van de
| |
| |
publicatie van de biografie een selectie zal maken ‘van een aantal minder bekende verhalen die tot Buysses beste werk behoren en van columns die hij schreef voor De Telegraaf en De Haagsche Post als opvolger van Louis Couperus. Het werk van Cyriel Buysse is inderdaad, hoe onwaarschijnlijk dit ook moge klinken, momenteel niet meer leverbaar in de boekhandel. En geen uitgever die daar wat wil aan doen. Hoewel: misschien begint het tij te keren. Uitgeverij Atlas (Amsterdam) belooft voor januari 2005 een nieuwe uitgave van Tantes en er staan daarna nog drie titels op stapel. Tantes lijkt overigens met een stevige overlevingskuur bezig te zijn. Hieronder, in de laatste rubriek van deze kroniek, kunt u lezen dat het boek nu ook elektronisch kan worden gelezen. En in De Standaard van maandag 26 juli 2004 brak Marc Reynebeau in de rubriek ‘Literaire families’ ook al een lans voor het boek met deze woorden: ‘een nu nog altijd aangrijpend en overtuigend verhaal over de tragische liefde.’
Zeer belangrijk lijken ons ook de bladzijden die Reine Meylaerts heeft gewijd aan Cyriel Buysse in haar studie L'aventure flamande de la Revue Belge. Langues, littératures et cultures dans l'entre-deux-guerres (P.I.E.-Peter Lang, Bruxelles... Wien, 2004), p. 184-194. Op 1 januari 1925 wordt in het Frans-Belgische tijdschrift Revue Belge de eerste vertaling van een Vlaams, Nederlandstalig auteur gepubliceerd. Het gaat om ‘Le solitaire’ (‘De eenzame’) van Buysse, vertaald door André de Ridder en Willy Timmermans en ingeleid door André de Ridder. Reine Meylaerts noemt Buysse een ‘enfant terrible des lettres flamandes néerlandophones’ en stelt dat de publicatie (en de inleiding van De Ridder) als een soort apologie voor Buysse kunnen worden beschouwd in het licht van de diverse aanvallen waarvan hij het slachtoffer is geweest. Ook hier komen uiteraard de Franstalige verhalen van Buysse aan bod en wordt ingegaan op zijn relaties met zijn Franstalige (literaire) vrienden. Reine Meylaerts beschouwt Buysse als een auteur die op verschillende niveaus verbonden was met diverse culturen: Nederlandstalig Vlaams, Hollands, Belgisch-Frans, Frans. Haar conclusie verdient hier integraal te worden geciteerd:
Buysse constitue un prototype de la situation socioculturelle en Belgique durant l'entre-deux-guerres, situation bien spécifique où le bilinguisme faisait plutôt figure de règle que d'exception. De cette situation, et très logiquement, découlent des contacts personnels multiples entre auteur et traducteur, une participation active et multiple de l'au- | |
| |
teur à la traduction française - la sienne et celle des autres - et un gommage partiel de la distinction univoque entre langue de départ et langue d'arrivée, entre culture de départ et d'arrivée, autant de données si rarement prises en compte dans la description des contacts interculturels.
We ronden dit bondige aperçu van publicaties af met nog enkele korte vermeldingen. In het kloeke en luxueus uitgegeven boekdeel Van wijsheid met vreugd gepaard. Twee eeuwen vrijmetselarij in Gent en Antwerpen, samengesteld onder leiding van Jeffrey Tyssens (Marot/Tijdsbeeld in samenwerking met Liberaal Archief, 2003), een boek bij een gelijknamige tentoonstelling in de Gentse Sint-Pietersabdij van 3 oktober 2003 tot 4 januari 2004, valt te lezen (p. 135-136) dat er vóór de Eerste Wereldoorlog in België slechts één werkplaats bestond waarin vrouwen konden worden ingewijd. Na de oorlog ontstond ook de Gaston Vandermeeren, een elitaire Franstalige loge, waar alleen vrouwen werden ingewijd. De eerste Nederlandstalige Droit Humain-loge (= een gemengde loge) werd in Brussel opgericht in 1956. In Antwerpen werd in 1963 een tweetalige loge gesticht waaruit in 1969 een dochterloge Broederken ontstond, in het teken van Vlaamse bewustwording, democratisering en contestatie. De eerste Nederlandstalige gemengde loge in Gent is een ‘uitzwerming’ van Gaston Vandermeeren en kreeg de naam Cyriel Buysse, ter ere van de schrijver die zelf lid is geweest van de Gentse (mannelijke) werkplaats La Liberté. Mooi is dat in het ‘openingsbouwstuk’ bij de plechtige installatie op 26 oktober 1968 ‘werd verwezen naar het belang van het Nederlands als onderwijstaal voor de
toekomst van de vrijzinnigheid. Voor vrijmetselaars bestond echter slechts één taal, de taal der Mensheid, en die was terug te vinden in het werk van Cyriel Buysse’ (p. 136). De noot die hierbij hoort verwijst naar Kreatief. Inter-obediëntieel maçonniek tijdschrift, 3 (s.d.), nummer gewijd aan Cyriel Buysse, p. 13. Kan iemand mij dit (discreet) bezorgen? Ik zou het graag even zien.
In Willem Elsschot. Man van woorden (Antwerpen, Meulenhoff/Manteau, 2004) heeft Martine Cuyt interviews en documenten over Willem Elsschot bijeengebracht. Zij sprak met de onlangs overleden criticus Clem Bittremieux, die destijds als vervanger van P. Sobry werd aangeduid om in de jury van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor verhalend proza 1945-1947 te zetelen en die de eer kreeg om als secretaris van de jury het verslag te schrijven over de bekroning van Elsschots laatste boek, Het dwaallicht. Bij Bittremieux noteerde
| |
| |
Martine Cuyt de uitspraak ‘In vergelijking met Cyriel Buysses Het recht van de sterkste was Villa des Roses [het debuut van Elsschot, n.v.d.r.] een heiligenleven. Dat zeg ik met enige overdrijving. Er valt een lijn te trekken van Virginie Loveling via Buysse naar Elsschot’ (p. 157). Buysse komt jammer genoeg niet in het register van Cuyts boek voor, zodat deze passage moeilijk terug te vinden is. Evenmin als de mededeling dat Buysse wel degelijk (samen met vele anderen) op de lectuurlijst van Elsschot voorkwam (p. 244). We kunnen hierbij opmerken dat de lijn die van Buysse naar Elsschot loopt al veel vroeger werd aangegeven door Jan Greshoff. Uw kroniekschrijfster is daar recent even op ingegaan in haar bijdrage ‘A la recherche de Willem Elsschot dans Villa des Roses’, in Etudes Germaniques, jg. 59 (2004), nr. 3, p. 531-542, een nummer dat is samengesteld als huldenummer voor Hanna Stouten bij haar afscheid als docente Nederlands aan de Sorbonne. In Vlaanderen, jg. 52 (juni 2003), p. 165-168, was uw kroniekschrijfster ook al even teruggekomen op de verhouding van het ‘vreemde’ vriendenpaar Buysse-Couperus in ‘Couperus zoals Buysse hem zag. Over twee verschillende, maar toch verwante naturalisten’. Dit Couperus-nummer van Vlaanderen is pas in september 2003 verschenen en kon hier dus niet eerder vermeld worden. Recent is dan weer haar bijdrage over ‘Cyriel Buysse en de sociaal-kritische traditie in Vlaanderen’, verschenen in het lijvige vriendenboek voor de Gentse taalkundige Johan Taeldeman: Taeldeman, man van de taal, schatbewaarder van de taal, red. J. de Caluwe, G. de Schutter, M. Devos, J. van Keymeulen (Gent, Academia Press, 2004), p. 631-638.
Ten slotte nog dit. De bekende Leuvense historicus Jo Tollebeek heeft voor de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis van de Koninklijke Academie van België een uitvoerig geannoteerde editie bezorgd, Writing the Inquisition in Europe and America. The Correspondence between Henry Charles Lea and Paul Fredericq (Brussel, Paleis der Academiën, 2004), waarin de correspondentie tussen Paul Fredericq en zijn tante Virginie Loveling herhaaldelijk ter sprake komt. In de breed situerende inleidende schets van de achtergronden van deze intense briefwisseling (tussen 1888 en 1908), wordt ook Cyriel Buysse een paar keer genoemd. Paul Fredericq en de Amerikaanse historicus Henry Charles Lea waren specialisten van de Spaanse Inquisitie maar waren ook critici van de cultuur in eigen tijd: ze schetsten in hun brieven een somber beeld van een toekomst
| |
| |
die een dreigende terugkeer van de Inquisitie leek in te houden. Doemdenkers zijn van alle tijden en blijvend actueel. Vandaag meer dan ooit natuurlijk.
Tussendoor geven we wat ‘gemengd nieuws’. De Heemkundige Kring ‘Het Land van Nevele’ is een reizende educatieve tentoonstelling over Cyriel Buysse en de familie Loveling aan her voorbereiden. Er wordt hard aan gewerkt, met gesubsidieerde mankracht (of is het vrouwkracht?), het wordt dus mooi. Meer hierover ongetwijfeld in een volgende kroniek. Uw kroniekschrijfster gaf op 23 oktober 2003 een causerie over ‘Cyriel Buysse. Vlaming en cosmopoliet’ voor de Culturele Kring Sint-Martinus - Ekkergem. In Getuigen voor Kunst, het Gentse driemaandelijks cultureel tijdschrift van de vzw Open Kring, jg. 46, april 2004, werd een kort ‘portret’ van Buysse afgedrukt van de hand van Willem Debeck (p. 16-18). En Eddy Vaernewijck meldde ons dat eind augustus werd begonnen met de demontage van het molentje van Buysse op de Deurlese Molenberg. We nemen hier even zijn verdere informatie over. Het einde van de werken is voorzien voor eind oktober 2004. Het geheel staat onder leiding van het Gentse architectenbureau BVBA Ro Bertheloot, een autoriteit op gebied van restauratie van monumenten. Uitvoerder van de werken is molenmaker Eric Vanleene uit Ath. De kostprijs wordt geraamd op 30.000 euro. Subsidies worden verleend door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Monumenten en Landschappen, de provincie Oost-Vlaanderen en de gemeente Sint-Martens-Latem.
Zoals hiervóór al gezegd was de oogst aan Buysse-opvoeringen het afgelopen jaar kleiner dan gewoonlijk. Toch kunnen we een belangrijke productie vermelden. Het regisseurspaar Pieter Goetgebuer en Griet Blondé tekenden voor een zeer verzorgde, authentiek naturalistische opvoering van Het gezin Van Paemel, gebracht door de Mariakerkse Toneelvereniging Nut en Vermaak vzw. Zij speelden op vrijdagen 21, 28 november en 5 december, en op zaterdagen 22, 29 november en 6 december 2003 in De Kring, Brugsesteenweg 674, Mariakerke (bij Gent). Deze toneelvereniging, die met haar voorzitter Jan van Durme enkele jaren geleden al een fel gesmaakte, aangrijpende Driekoningenavond heeft gebracht, krijgt niet genoeg van Buysse. Zij programmeerde in het kader van haar theaterproject ‘Bouüaert de Kunst’ ook een ontbijtvoorstelling van de vertelling
| |
| |
‘Pierke en Kootje’ (24 en 25 april en 1 en 2 mei 2004, telkens om 9u). Plaatsen waren beperkt tot 25 personen (wegens het ontbijt). Uw verslaggeefster heeft zich helaas op dit ontijdige uur niet vrij kunnen maken.
Een vaste klant in deze rubriek is Jo Decaluwe. Hij bracht zijn klassieker De raadsheeren van Nevele op zaterdag 8, vrijdag 21, zaterdag 22 en vrijdag 28 november 2003 in ‘zijn’ Tinnenpot in Gent. Voor verdere hernemingen (die er ongetwijfeld nog komen) kan men telefonisch informeren op nummer 09 225 18 60.
Er is ook toekomstmuziek. Het amateurgezelschap ‘Nieuw Gents Volkstoneel’ vzw kondigt als vierde productie van het toneelseizoen 2004-2005 een opvoering van Het gezin Van Paemel aan. In de originele versie, zo wordt er beklemtoond, en in een regie van voorzitter Willy Verbeke. De speeldagen zijn: vrijdag 11 maart om 20u, zaterdagen 12, 19 en 26 maart om 19u30 en zondagen 13, 20 en 27 maart 2005 om 15u. Te zien in de Gemeentelijke Feestzaal, Ledebergplein, te Ledeberg (bij Gent).
Tot slot openen we hier een nieuwe rubriek: over de aanwezigheid van Buysse op het internet. Aandachtige leden van het Cyriel Buysse Genootschap weten het al: ‘wij’ hebben een webstek, te vinden op http://cyrielbuysse.tk. Daar vindt u bio- en bibliografische informatie (die nog zal aangevuld worden) en ook meer over theateropvoeringen en verfilmingen. Een primeur is ook dat de volledige tekst van de roman Tantes, in de versie van de eerste druk, in februari 2004 op het net werd gezet in de digitale bibliotheek van de Nederlandse letteren, te vinden op https://www.dbnl.org/. Zeer de moeite waard is het ook de webstek van het Liberaal archief even aan te klikken: www.liberaalarchief.be. Daar vindt u een rubriek ‘Klein nieuws’ en als u verder gaat naar ‘Uit de oude doos’ vindt u een verhaal over ‘een mislukte verzoeningspoging’. Daniël Vanacker publiceerde hier een brief van Buysses vrouw Nelly aan Paul Fredericq en diens antwoord (1 en 2 mei 1901). Meer elektronisch nieuws over Buysse, over ‘Buysse en Gent’, over ‘onze’ vereniging en haar Mededelingen is te vinden in een bijdrage aan http://www.literair.gent.be, getekend
A.M.M.
|
|