men. Ik geloof niet, dat daarover nog veel twijfel kan bestaan, ook niet in het gemoed der Duitschers zelf.
Veronderstelt dus, dat de Duitschers weg zijn, maar dat hun Hoogeschool nog blijft bestaan. Wat is er dan te verwachten? Dat de trouwgebleven meerderheid der Belgen, zoowel Vlamingen als Walen, met kracht er tegen te velde zal trekken. De eisch zal luiden: ‘Weg met dat geschenk der vijanden’.
Zij, die het geschenk ontvangen hebben en het bestaan ervan willen bestendigen, zullen zich tegens deszelfs vernietiging verzetten. Maar, slechts een minderheid blijvend in den lande, zullen zij, naar alle waarschijnlijkheid geen ander doel bereiken dan zichzelf en meteen de Vlaamsche zaak, - die voor de Duitschers ook een Duitsche zaak is, - verdacht te maken en misschien voor vele jaren in haar deugdelijke actie te verlammen.
En zoo ligt de conclusie voor de hand; namelijk deze: dat de Duitschers, door aan België op dit oogenblik een Vlaamsche universiteit te geven, ten voordeele van hun vijanden in België (de Franschgezinden en de Walen) en ten nadeele van dezen die zij als stamverwanten beschouwen en als zoodanig beweren te verdedigen en te beschermen (de Vlamingen) zullen gewerkt hebben.
De Duitschers, werkend voor de Franskiljons in België! Het lijkt wel een bespottelijk paradox. En toch ben ik er vast van overtuigd, dat dàt 't gevolg zal wezen, tenzij... de Belgische bevolking, onder de langdurige bezetting totaal van aard veranderd is.
Maar voor ik dàt geloof, zal het mij eerst duidelijk moeten bewezen worden.
Ten slotte zou ik aan de Duitschers in het algemeen nog een vraag willen stellen. Deze: ‘Hoeveel Duitsche professoren of intellectueelen zouden er in Duitschland wel te vinden zijn om tijdens de bezetting van hun land leergangen te geven in een Hoogeschool, die hun door vijanden zou opgedrongen of als geschenk gegeven zijn?’
Ik geloof niet, dat de Duitschers mij in dezen oorlog tot hun vrienden zullen rekenen. Daarom mag ik mij ook wel een kompliment veroorloven, dat in hun ooren niet verdacht zal klinken. Welnu, al zijn de Duitschers mijn vijanden, toch heb ik nog wel zooveel rechtvaardigheidsgevoel te hunnen opzichte om er verzekerd van te wezen, dat geen enkel Duitscher zich tot zulk een werk zou leenen.
Ik wou dat er één Duitscher opstond om deze mijn meening te logenstraffen.